Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Henriette Roland Holst, Jean Jacques Rousseau, een beeld van zijn leven en werken, met eenige portretten, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur (Wereld Bibliotheek), zonder jaartal.Van Schendel's Shakespeare, Coenen's Dickens, Henriette Roland Holst's Rousseau - gelukkig, wij schijnen een tijd ingegaan te zijn, waarin de hollandsche werkzaamheid, zich niet langer tevreden stellend met een, min of meer dilettantisch, zoogenaamd ‘beoefenen’ der buitenlandsche litteratuur, ernstig tracht het geestelijk goed dier litteratuur in diepste wezen te benaderen, te begrijpen en met het eigene te vermengen. De groot-subjectieve kritiek heeft haar intrede gedaan in onze litteratuur, d.w.z. de kritiek, die, niet enkel beoogend de litteraire verschijnselen, als die der z.g. redelooze natuur, te beschrijven en uit zichzelven te verklaren, te beoordeelen naar hun eigen aard en maatstaf - zooals het werk der, altijd noodig blijvende, objectieve kritiek bedoelt - die verschijnselen tevens toetst aan eigen levens- en wereldbeschouwing, eigen idealen, om zoodoende te geraken tot de, natuurlijk volkomen subjectief blijvende, bepaling hunner algemeene waarde in het wereldgebeuren. Een objectieve waardebepaling, die immers alleen uit zou kunnen gaan van de onderstelling eener feitelijke, bewijsbare waarde, - d.i. dus van de absurditeit: abstract = concreet, - bestaat natuurlijk niet. De z.g. objectieve kritiek - wij weten nu wel dat zij, door menschen beoefend, nooit geheel tot verwezenlijking komen kan, maar altijd zondigt, zoowel door onder haar bedoeling te blijven als door deze te overschrijden - de z.g. objectieve kritiek kan het in fijnheid van beschrijven, typeeren, karakteriseeren, tot kleine wonderen brengen, maar is overigens gedwongen de verschijnselen ongeordend naast elkaar te laten staan. Zij is de kritiek bij uitnemendheid, ja de eenige bruikbare en ‘rechtvaardige’, toegepast op het nooit nog volkomen zichtbare, laat staan overzichtbare, werk van tijdgenooten. Naast haar bestaat de klein-subjectieve, hartstochtelijk individueele of partij-kritiek, die volkomen eerlijk en dus volkomen respectabel zijn kan, en nochtans als kritiek, d.w.z. voor de kennis van het bekritiseerde object volkomen waardeloos. Blijven over haar waarde voor de kennis van den criticus zelven, verschillend naar mate van diens belangrijkheid, en haar, misschien soms grootste, waarde, als litteratuur, verschillend naar mate van het talent waarmee zij werd geschreven. Doch tevens bestaat dan, naast de z.g. objectieve, de kritiek, die ik voorstelde de groot-subjectieve te noemen, een vorm in de nederlandsche letteren totnogtoe weinig of niet voorkomend, maar bij de krachtiger levende volkeren die het onze omringen al gedurende de geheele negentiende eeuw veelvuldig en glorieuselijk toegepast (men denke aan Emerson, Carlyle, Nietzsche, Tolstoï). Deze groot-subjectieve kritiek nu echter - ik zei het eigenlijk al - behoort zich m.i. te bepalen tot de beschrijving en beoordeeling van figuren, die, zoo dan natuurlijk geen daadwerkelijk vaststaande, mathematisch meetbare, plaats en rang in haar geschiedenis, toch in de schátting der beschaafde menschheid een onomstootelijke belangrijkheid en zekere vastheid van als 't ware symbolieke beteekenis verkregen hebben. Dickens was er nog amper oud genoeg voor, maar zijn scherp gemarkeerde en over de geheele wereld bekende eigenaardigheid, het feit dat men b.v. overal weet wat een Micawber, een Pickwick, een Quilp, wat in | |
[pagina 429]
| |
het algemeen een Dickens-type beduidt, herstelt dat gebrek grootendeels, Shakespeare en Rousseau schijnen wel geheel-en-al rijp voor deze soort kritiekGa naar voetnoot1). Hunne namen - ik meen nu niet hun roem; dit is een altijd vaag begrip en van minder beteekenis, maar het complex van voorstellingen en gedachten door hun namen opgeroepen - ze kunnen niet meer geschaad worden, zelfs door den meest toomloozen smaad of de meest smakelooze bewierooking. Zelfs Tolstoï's fanatieke verguizing is langs Shakespeare's enkels heengedampt en in het ijle verdwenen. Wie zegt zon of maan, wie zegt Plato, Napoleon, Rembrandt, Shakespeare, wekt bij zijn hoorders voorstellingen, die natuurlijk wel allemaal onderling verschillen, maar toch bij ieder beschaafd individu zekere grootschheid en zekere representatie van denkbeelden gemeen zullen hebben. Coenen, toen hij over Dickens schreef, bereikte m.i. - ik heb destijds mijn argumenten voor de bewering aangevoerd - het ideaal dezer groot-subjectieve litteraire kritiek niet. Idealen, zal men zeggen, zijn er dan ook voor, om niet bereikt te worden. Maar er was nog iets anders wat hij niet bereikte, en dat is de groote toon en stijl, waarin eigenlijk - mevrouw Holst heeft er mij opnieuw van overtuigd - essays als deze alleen geschreven mogen worden. Die toon en die stijl kunnen enkel door gedragenheid ontstaan, en deze gedragenheid enkel door de liefde. Of door den haat misschien; liefde en haat zijn, artistiek gesproken, dikwijls evenwaardig; het is dé felle belangstelling waar het op aankomt, die het gemoed vervult en de groote welsprekendheid voortbrengt. Bij Coenen nu bestond voor Dickens noch haat noch warme liefde; slechts een zeer curieus verschijnsel scheen de groote engelsche romancier voor zijn laten hollandschen naneef te zijn; de innige menschelijke teederheid, die, met puur-geestelijke bewondering, het eenige lyrische element is waarover Frans Coenen beschikt, bleek niet voldoende om hem op te voeren tot de welsprekendheid door mij bedoeld. Niet, natuurlijk, dat deze geheel ontbreken zou. Maar naast verscheidene in warmte geschreven beschouwingen of verhalen, bevatte Coenens boekje er te vele koel-geestige, vitterig-satyrieke of minzaam-beschermende, die.... niet altijd goed waren uittestaan. Coenen schijnt in het algemeen niet de man voor deze groot-subjectieve kritiek. Ik weet niet of hij, voor welke litteraire figuur dan ook, een gevoel zou kunnen vasthouden dat hem tot langdurige welsprekendheid in staat stellen zou. Onze aller-geestigste criticus en essayist is nog zoozeer een leerling der litteraire meesters, die, met de objectiviteit, ook de sceptiek van het realisme in de kritiek hebben ingevoerd, hij is tevens, wat men zoo noemt, ‘filosofisch’ aangelegd, altijd overtuigd, dat niets zoo zeer waar is of ook voor het tegendeel valt veel te zeggen, al te zeer gewend misschien, leukweg met de linkerhand terug te nemen, wat hij in een moment van gulle warmte - door hemzelf waarschijnlijk voor overgevoeligheid gehouden - met de rechter had gegeven. Van Schender's Shakespeare - dat genottelijke boekje - bezit misschien nog minder elementen van de groot-subjectieve kritiek, omdat wat hij geeft wel groot en wel subjectief is, maar zoo weinig kritiek. Hij deed zijn werk op zijn wijze, dat is op de wijze van het ontroerde verhaal. Zijn voorstelling van Shakespeare's persoon en wezen komt ons uit zijn boekje zeer duidelijk tegemoet, maar als karakteristiek en verklaring van Shakespeare's litteraire productie is zijn werkje onvoldoende. Te mager, te ijl, en te liefelijk-vaag. Zeer suggestief, maar telkens ophoudend, wanneer men, in ademlooze aandacht, verwachtte dat het nu eerst goed beginnen zou, dat een slip van het gordijn zou worden opgelicht. Hier is zeker de ge- | |
[pagina 430]
| |
dragenheid, en wel die van de liefde, maar de zacht-rustige stijl, de toon vol weemoed en poëzie er door ontstaan, zijn niet die van de kritische essay, maar van de teeder-romantische novelle. Dat ik dit alles nu duidelijk zie en er toe gekomen ben mijn (zeer subjectieve) voorstelling dezer dingen hier uiting te geven, mevrouw Roland Holsts boekje over Rousseau heeft er 't zijne toe bijgebracht. Ook dit boekje is natuurlijk niet volmaakt, maar het lijkt toch wel verreweg het beste van de drie; het is wel geheel en al geschreven in den toon en stijl voor dat soort werk vereischt, het bezit die groote welsprekendheid, uit een onuitputtelijke vereering en een durende gemoedswarmte aangedragen als het stuwende gewolkte op een hemelveld. Déze mildheid schaamt zich nooit over zich zelve en is niet bang haar mond voorbij te praten. Daarvoor is het gevoel te vast, de geestdrift van een te gedegen soort. Rustig en vol stroomen de volzinnen aan, om nu en dan te versnellen, tot een soms onstuimige vaart, tot een van die schitterende ‘élans’ die, naar mijn zeer bescheiden meening, ook van mevrouw Holsts' gedichten de grootste schoonheid zijn. Wat mij zeggen doet, dat ook mevrouw Roland Holst de volmaaktheid in het genre niet bereikte, is gebaseerd op deze twee opmerkingen: 1o, dat deze schrijfster, bij de volkomen gerechtigde, ja in haar lijn noodzakelijke, toetsing van Rousseau's idealen aan haar eigene, die de socialistische zijn, wel eens te veel in den propaganda-toon vervalt, hetgeen een tijdelijke daling in geesteshoogte beduidt, en 2o, dat zij in haar gloed voor het menschelijk essentieele van haar verhaal den vorm nu en dan wat verwaarloost, hetgeen wijst op een tijdelijke daling van het litterair bewustzijn en der schoonheidsbehoefte. Beide zwakheden zijn natuurlijk zeer gemakkelijk te verklaren, ware het maar alleen uit de vermoeienis, die bij een geestelijken arbeid, zoo lang en gespannen als deze, noodzakelijk nu en dan intreden moest. Maar het zijn niettemin zwakheden. De propagandistische gedeelten, met hoeveel diepe overtuiging ook geschreven, deden in mevrouw Holsts boekje enkele vale plekken ontstaan; wat haar taal betreft, het zijn nog altijd de wat al te snel gegrepen, niet volkomen zuivere, of elkaar te vlug verdringende beelden, waarmede vooral deze prachtig-welsprekende dichteres nu en dan zondigt, het is mede somwijlen een zekere nonchalante huiselijkheid van tournure (het gebruik b.v. van uitdrukkingen als: de man waarmee). Dat men zich eenvoudig bespottelijk maken zou door veel ‘drukte’ over zulke kleinigheden, spreekt van zelf, maar aan den anderen kant, het lijkt wel zaak, de teugels der litteraire eischen strak aan te halen, juist daar waar groote geestdrift en óverstroomende menschelijkheid zekere minachting voor die eischen zoo begrijpelijk en vergeeflijk doen zijn.
Ziehier dan, in onze taal, een critisch-biograrische essay, waarin een hooge en edele persoonlijkheid zich geheel geeft, en die daardoor, ver uitgaande boven wetenschappelijke, litterair-historische beteekenis, is geworden tot een heerlijk stuk hollandsche litteratuur. Het spreekt wel van zelf dat wij uit mevrouw Holsts boekje over Rousseau een waarschijnlijk juister en stellig kompleeter voorstelling krijgen van het wezen dezer schrijfster dan van dat des beschrevenen - maar wat zou dat? Is dat ook niet wat wij lezers, in ons diepste innerlijk, als het liefste verlangen? Is gloed, is poëzie, is schoonheid niet van oneindig meer waarde voor ons dan vermeerdering van kennis? Intusschen verzeker ik u, dat het zeer bizonder de moeite waard is mevrouw Holsts voorstelling van Rousseau's wezen en werk zoo intiem te leeren kennen; men kan wel als zeker aannemen dat nog zelden waardevoller bijdrage tot onze kennis van den grooten Jean Jacques is geleverd dan deze bij uitstek indringende, liefdevol begrijpende! Maar nog eens: wát is ons het meeste waard, | |
[pagina 431]
| |
wat blijft ons het diepst en het langst bij uit een boek - welk dan ook? Wanneer wij een alinea lezen als deze (van bl. 21) ‘Maar zijn gemoed miste die soort veerkracht, en dit kon niet anders zijn dan de gave, met de herinnering de aandoening weer wakker te roepen. Wie haar bezitten dragen zwaar aan het leven, en hun verdriet gaat niet voorbij’ - als wij zoo iets lezen en, ontroerd, even stakend onze lezing, namijmeren over wat ons daar zoo recht-op-den-man-af werd gezegd, en dat op zoo sterk bewogen toon van diepen ernst en wijd meegevoel, denken wij ook dan wel allereerst aan Rousseau, en is het zijn naam die, met de herinnering aan dit levensmoment verbonden, in ons hangen blijft? Er zijn vele zulke plaatsen in dit boekje. Zinnetjes die u in uw argloosheid overvallen kunnen en u het verder lezen soms minuten lang onmogelijk maken. Zinnetjes als dit (bl. 80): ‘Plannenmaken is altijd bekoorlijk, als men verdriet heeft vooral’, stukjes zin als dit (bl. 95): ‘Zijn meegevoel met de armen en verdrukten, met de eenvoudige harten die de groote oude waarheden wisten en in praktijk brachten waardoor de wereld leeft: arbeid, trouw, wederzijdsch hulpbetoon’. En dan die prachtig-fijn begrepen definities van gevoelsnuancen, getuigend, zeer zeker, van een aandachtsvol zich overbuigen over de menschenziel die te beschrijven was, maar toch stellig niet minder van eigen heerlijk-begrepen levensondervinding en van liefde-gewijde menschenkennis, zooals (bl. 33): ‘In zijn berinnering bleef de liefde van zijn jeugd, die van nu af aan wast in zijn hart en een tijdlang alles opeet, voortleven, niet als passie, onrust van begeeren, maar als teedere aanhankelijkheid, zachte overgave, volheid van rust en vertrouwen. Zijn liefde voor Mme de Warens was een dier grensgevoelens waarin al wat menschelijke affektie teeders heeft, zich vermengt. En zulk een liefde te gevoelen zonk in hem als de hoogste gelukzaligheid. Wie slechts de hartstocht der liefde kent, heeft hij getuigd in de “Bekentenissen”, kent niet de zachtste zachtheid des levens. “Ik ken een zachter gevoel, minder onstuimig misschien, maar duizendmaal heerlijker, dat somtijds wèl, somtijds nièt samengaat met liefde-hartstocht. Enkele vriendschap is dit gevoel niet, het is teederder; ik kan mij niet denken dat 't zou bestaan voor een wezen van hetzelfde geslacht. Want zoo iemand een goed vriend is, ben ik dat en toch heb ik voor wien ook mijner vrienden nimmer dit gevoeld”. Het zoete schemergevoel tusschen vriendschap en liefde, dat 't hart niet doet zich verteren in verlangen, maar zacht en welig uitzetten als een vrucht in zomertijd, was 't sterkste element, 't wezenlijke in de liefde van Rousseau voor Mme de Warens. Dit gevoel deed hem groeien’. Tot de schoonste bladzijden in mevrouw Holsts Rousseau behooren ongetwijfeld die welke geheel zijn gewijd aan de bescheiden figuur van Thérèse le Vasseur, Jean Jacques' vrouw. Vondel, in zijn bekende rei over de ‘opregte trouw’ heeft misschien iets schooners, niet iets weldadigers gemaakt. Ik wil er hier iets uit overschrijven en geloof mijn bespreking daarmede gevoegelijk te kunnen eindigen (bl. 83). ‘Men behoeft geen apologie te schrijven van Thérèse. Het zal wel waar zijn, dat zij geborneerd was van geest, babbelachtig en jaloersch (als de meeste geborneerde vrouwen) en het soms niet nauw nam met de waarheid. Dat er een periode van hun samenleven is geweest waarin haar affektie voor Rousseau verkoeld was weten wij door hem zelf: dergelijke tijden van vervreemding in een huwelijksleven van vierendertig-jaar en dat met een man als Rousseau, zoo moeilijk om mee om te gaan, vaak zoo ongelijk van humeur, zoo veeleischend en bedorven, zijn allerminst verwonderlijk. Dat zij kort voor 't eind van zijn leven, als oude vrouw al, een gril gehad zou hebben voor een stalknecht moge | |
[pagina 432]
| |
min smakelijk zijn: rekent men haar dit aan als een onvergeeflijke trouwbreuk, dan moet men dit Rousseau zijn gloeiende hartstocht voor Mme d'Houdetot ook doen. Maar daaraan denkt niemand. Tegenover de fouten en tekortkomingen van Thérèse staat 't volgende: staat, ten eerste, de getuigenis van Rousseau zelf. Niet eenmaal, maar vele malen heeft hij uitgesproken, in de “Confessions” en in zijn brieven, dat zij zijn troost en zijn geluk geweest is, “de eenige werkelijke troost die de hemel hem toezond in zijn ellende, en die zijn lot dragelijk heeft gemaakt”. Niet enkel haar “engelachtig hart” bleef hem bekoren, haar “zuivere uitmuntende aard, die geen boosheid kende”, hem aantrekken - maar ook haar natuurlijk verstand gaf hem dikwijls steun in moeilijke omstandigheden en haar raad in praktische aangelegenheden bleek altijd goed. En naast het getuigenis van Rousseau staat dat der feiten. Vanaf hun eerste samenwonen in het dakkamertje van de rue de Grenelle, waar zij van '47 tot '56 verblijf hielden, gelukkig als twee tortels, arm en tevreden met hun eenvoudig huishoudentje, - al werd dat geluk en die vrede dikwijls gestoord door de intrigeerende, bemoeialachtige schoonmoeder en de onverzadelijk-hebzuchtige familie van Thérèse, heel een sleep van broers, tantes, nichtjes en neven als een troep haaien, tuk op buit, haar nazettend; - tot aan de laatste moeilijke weken in het kasteel Ermenonville waar de dood hem van waan en wantrouwen verloste, trok zij overal met hem mee. Zij was de ijverige zorgvuldige huishoudster, die de materiëele basis van zijn bestaan verzorgde, het zijn vrienden behagelijk maakte, ze ontving met een eenvoudig, maar goed-toebereid maal, gelijk hij 't liefst had. Zij was de trouwe verpleegster wier zorg hij vaak geen dag kon missen, wanneer de aanvallen van zijn kwaal, die 's winters placht te verergeren, hem maanden lang tot een invalide maakte. Zij was de gezellin die hem in trouwe aanhankelijkheid bijstond in die jaren, dat het verraad van vrienden, de geniepige aanvallen van Voltaire, de vervolgingen der regeeringen, de ophitserijen der zwitsersche protestantsche geestelijkheid zijn licht-kwetsbaar gemoed bedroefden en verwarden. Was dit liefde of niet? En was die liefde goed voor hem of niet? Eén deel van zijn leven lag buiten haar sfeer: zijn denkleven, zijn geestelijke werkzaamheid. Zeker, hun verhouding zou kompleeter en inniger geweest zijn, zoo zij elkaar in alle sfeeren geraakt hadden. Maar de zijde van zijn wezen, die buiten het hare omging, was voor zijn geluk niet de meest essentiëele. Voelen ging hem vóór denken - zijn denken stond immers geheel op gevoelsbasis - liefhebben vóór begrijpen. En daarbij, in die sfeer was hij nimmer eenzaam. Er waren mannen, hoog-begaafden, onder de besten van hun tijd, er waren ook vrouwen genoeg die hem in de gedachte-sfeer volgen konden, die hem om zijn gaven, om zijn dichterschap aanbaden; er was maar één Thérèse, die zijn persoon in al haar onvolkomenheden en gebrekkigheden met zorgende, dienende liefde omgaf. Voor die andere vrouwen was aanbidding gemakkelijk, gelijk elk gevoel, niet beproefd in den smeltkroes van het dagelijksch leven; zij luchtten in geëxalteerde brieven aan den grooten schrijver hun dankbaarheid, dat hij hun verdorrende harten tot nieuwen bloei had gewekt. Dat was niet moeilijk. Voor Thérèse bleef dit zware, moeilijke: 't samenleven met den neurastenicus die Rousseau was, den ontwrichte, die hij meer en meer werd; 't verzorgen van den in-zijn-werk-verdiepte, die soms maanden lang nauwelijks een woord tot haar sprak.’ Verderop haalt mevrouw Holst een briefje van Thérèse aan ten bewijze der ‘milde overgave’ van dit ‘liefhebbende hart’. Voelt ge niet, lezer, hoe ook deze, haar eigen, schoone bladzijden geschreven zijn met de ‘milde overgave van een liefhebbend hart’ - een groot en nobel hart? H.R. | |
[pagina 433]
| |
nieuwe waterweg (hoek van holland).
| |
Dirk Nijland bij Unger en Van Mens.Groote oost-indische-inktteekeningen van de noorder- en de zuiderpier aan den hoek van holland.Ik herinner mij van Dirk Nijland een schilderijtje, heel klein, maar het beste van de geheele, toen gehouden expositie, voorstellende een paal, niets dan een paal, zuiver en krachtig daar staand in de ruimte, alleen in het alom zijnde licht, boven het wiegende, kringelende water. En ook herinner ik mij een wandeling met dezen schilder door een heerlijk Geldersch bosch, toen, bij een diepe ingraving voor een spoorlijn gekomen, waar beneden in het zevende licht tot ver weg de lange telegraafpalen stonden in perspectivische rhythmiek, hij enthousiast uitriep: ‘Dat moet ik eens schilderen!’ Sedert deze beide herinneringen, kan ik mij geen echte Nijland, hetzij schilderij of teekening, voorstellen zonder een paal. Een
de oude dam (zuiderhoofd)
stevige, krachtige paal is het karakteristieke van zijn kunst. En ik geloof, dat daarom deze teekeningen van uren ver in zee uitloopende pieren, die omringd zijn door honderden en honderden palen, zoo bijzonder mooi, zoo krachtig en echt ons aandoen, wijl deze pieren de waarde, de schoonheid doen zien van den paal. Wijl hier de palen, in lange rijen tot stevige wallen geslagen en, los door elkaar, door de tijden tot grillige groepeering geworden, zooals nergens elders beter, staan in de volle pracht van kleur- en vormen gedachte-schoon. Schoon, door hun stoer, bonkig, massief lichaam, met krachtig typeerende lijn; onwrikbaar vast daar staand, in tegenstelling met het niets dan een spel van bewegingslijnen lijkende water. Schoon, door hun heerlijk diep zwart en altijd frisch, sterk groen, die kleuren van teer en van zeegewas; donker staand in het licht van het zeevlak, in het roomige wit van het bruisende schuim. Staande daar als door alle tijden. Waar de zon niet | |
[pagina 434]
| |
boven opgaat dan brekende door een al-wijden nevel; waar zij des daags haar kracht over loslaat, mateloos brandend, schoon telkens verzwakt door de stortbaden van den vloed. Waar het avondrood om gloort, het nachtelijk duister over huivert, en de maan haar geheimzinnig zilver op uitgiet. Als eeuwig staan ze, die machtige palen, trotseerend den woesten brandingsslag, overkuifd door het bruisende schuim der golven, die hun nooit eindigend spel met hen spelen, er op en er om en er over beukend, klotsend en draaiend in warlende wendingen, altijd maar door.
winter bij rotterdam. naar de schilderij van h.j. weijns.
Nergens is de paal schooner, rijker, machtiger voorwerp dan hier. Ik geloof, dat voor dezen schilder geen dankbaarder terrein, meer in overeenstemming met zijn aard en wezen te vinden ware. Zijn voorliefde voor het werken met Oost-Indischen inkt, om zich uit te drukken in wit en zwart, sluit ook bijzonder hierbij aan, wijl het hoofdkarakter van het kleurschoon dezer pieren juist is de tegenstelling van donker tegen licht. Ook komt het karakter dier ruwe houten palen overeen met Nijland's werkwijze, met het stugge van zijn streek met den borstel en van zijn teekening met het vaste en harde, in inkt gedoopte houtje. Stug is de werkwijze, stug wil hij haar. Doch tevens heeft hij een decoratieve opvatting van de dingen; van een oude schoen maakte hij een decoratieve teekening; en hierdoor juist komt er een evenwicht, dat het werk kalmkrachtig doet spreken. Het stugge zou zonder den decoratieven kant niet belangrijk zijn; en het decoratieve met meer handigheid en souplesse in de streek, in chic of slapte ontaarden. Verder is er in al zijn schilderwerk een streven naar licht en nergens is licht immers glorieuser dan aan de volle zee. Het decoratieve is een hoofdelement in Nijlands werk. Zijn manier om een voorgrond op te vatten; om de boven water uitstekende stompjes paal op zijn papier te plaatsen; om de draaiingen en wendingen, de golfslagen van het water uit te drukken; zijn zeer smaakvol aanwenden van de eene of andere kleur, hier of daar als ondertoon; zijn werken met een zwarte sproeiing over de geheele teekening; het is alles decoratief. In al deze dingen heeft hij veel overeenkomst met de Japanners; ook in den eenvoud van zijn opvatting. Nijland is niet, wat men noemt academisch onderlegd. Dit bemerkt men aan zijn scheepsrompen, die niet altijd zuiver van lijnenperspectief zijn, niet plastisch. Ook aan zijn gemis van toonverhouding. Zijn zwart op 't verstwijkende plan is van de zelfde kracht als op den voorgrond. Zijn kunst is veel meer een resultaat van nauwkeurig waarnemen en opmerken, van taai volharden, dan van knapheid of aangeboren begaafdheid. A.O. | |
H.J. Weijns.H.J. Weijns, Zwollenaar van geboorte (uit 1864), die sedert 1892 aan de H.B.S. te Rotterdam verbonden is, welke hem, althans tegenwoordig, voldoende vrijen tijd voor studie laat, exposeert elk jaar nieuw | |
[pagina 435]
| |
werk, meest landschappen uit de omstreken van Rotterdam en van de plaatsen waar hij zijn zomervacanties doorbrengt. Zijn voornaamste opleiding genoot hij van den heer Huibers en van dit onderricht nam hij het goede aan. Hij onderging den invloed van den knappen teekenaar die Huibers in zijn goeden tijd ongetwijfeld was, en wist zich vrij te houden van wat er gemaniëreerd en onzuiver in zijn schildering was. Want het is juist de eenvoud en de zuiverheid die, naast het degelijke, de hoofdeigenschap van het werk van Weijns uitmaakt. In zijn eigen woning, waar de schilder ditmaal tentoonstelde, vielen de goede eigenschappen aanstonds in het oog. Tegen dofblauw behang, boven Perzische tapijtjes gehangen, bij een mooi licht, dat niet streek langs de wanden, zooalsvaak in expositiezalen van kunstkoopers het geval is, waardoor het werk vermoord wordt; maar bij licht waarvan de stralen met een hoek het muurvlak raakten, zoodat alles in het doek tot zijn recht kwam, kreeg men een zuiveren kijk op het werk. Bij voorkeur maakt Weijns typische oude huizen, tuinmanswoningen van groote buitens, boerderijen met zware rieten daken, landhuizen of hofjes, waar een stemming van rust om is, waar alles altijd schijnt te slapen.
landhuisje bij rotterdam. naar de schilderij van h.j. weijns.
Huizen, die in het oog vallen, die schoon zijn, door de typische verdeeling in den gevel van deur en ramen, door de kleur, de stemming en door massiviteit. Huizen, omringd door zware oude hoornen, welker stammen daar staan zoolang men zich kan heugen; boomen, waarin een rust ligt en een waardigheid, waarvan het zware loover aan den gevel toon en stemming geeft. Huizen en hoornen, die donker staan tegen ver lichtend verschiet of wit besneeuwde vlakte, of die ook soms zelf belicht zijn met dansende zonnevlekken op de deftig witte muren en op het stille groene gras of den met herfstbladen bedekten bodem. Of ook wel huizen, meest boerderijen, van den achterkant gezien, omringd door koolveldjes en bloeiende planten, waar de vroege morgenzon speelt in het gewas, waar de koolblaren rood of paars en frisch groen zijn, met die aardige draaiende werking in het blad, en waar een oud vrouwtje soms te plukken loopt. Hoewel Weijns ook bloemen, binnenhuizen, vaartjes, havens en portretten schilderde, zijn toch deze dingen zijn beste werk. Zijn schildering is frisch, eenvoudig, ongekunsteld, zijn toon is zuiver, zijn kleur gevoelig, zijn teekening solide. Wat hij schoon vindt, schildert hij spontaan onder de direkte impressie van buiten. A.O. | |
[pagina 436]
| |
Tentoonstelling Stedelijk Museum te Amsterdam.In het Stedelijk Museum te Amsterdam exposeerden deze maand Mevrouw C.C.J. van Trigt Hoevenaar, en de heeren M.P. Reus en J.J. Doeser. Een zelfs maar betrekkelijke éénheid is deze tentoonstelling niet. M.P. Reus is een schilder met soliede ‘ambachtelijke’ kwaliteiten, mevrouw Van Trigt een begaafde, soms schitterende dillettante, J.J. Doeser... De heer Doeser is ook een dillettant maar ook hij heeft, dit geloof ik nog steeds, eenig talent. In de eerste plaats echter mist hij alles wat op smaak gelijkt, en dan is zijn aanleg nog van een zeer onzuiver, ja eenigszins verdacht gehalte. Toen ik verleden jaar in ‘De Wereld’ over zijn eerste expositie met eenige waardeering schreef, heb ik nadrukkelijk het voorbehoud gemaakt, dat dit werk iets worden kon als de schilder zelf maar begreep waarin hij te kort kwam. Het waren toen schetsen en krabbels, naar idioten, waanzinnigen en andere trieste en geslagen schepselen, en er was - leek mij - in deze benauwde en zeer schamele, (behalve opmerkelijk schutterige) teekening iets van een bezield meevoelen; het pijnlijke in de kleuren zelfs scheen door het onderwerp gewettigd, de leelijkheid van dit alles had een zekere houding, was expressief. Nu heeft de heer Doeser echter sedert dien wel precies het omgekeerde gedaan van wat hij had moeten doen, hij heeft gedacht dat hij er was, dat hij het kon, en is al maar meer gaan maken, heele
oost-indische-inktteekening van m.p. reus.
schilderijen, en die gaan inlijsten en exposeeren; hij heeft de moeilijkste en subtielste dingen bestaan, is in verschillende genres uitgekomen, en heeft, in minder woorden gezegd, gedaan niet als een kunstenaar die naar volmaking streeft, maar als een behaagziek dillettant, wien kleine en denkbeeldige triomfen genoeg zijn. Hij heeft zich geworpen op motieven door Korain, Steinlen, Ibels, Isaac Israëls, Kees van Dongen, en wie al niet met oneindig veel meer kunnen en begaafdheid eigenlijk vrijwel uitgeput, heeft blijkbaar wel een snufje genomen van de psychologische problemen en artistieke bekoringen van het rosse leven, doch meent belangrijk te zijn door elke vluchtige motie, elk begin van begrip, op zijn slordige, stumperige en knarsend-leelijke manier uit te beelden. Soms is er een begin van iets oorspronkelijks in den opzet, soms een vaag bewijsje van karakteristiek in de uitvoering, maar alles is zoo slap, zoo onverantwoord en zoo smakeloos, dat het waarlijk een verdere bespreking niet verdient. Mevrouw van Trigt Hoevenaar heeft veel te veel geexposeerd en zich zelf daardoor kwaad gedaan, want het genoegen dat in het eerst haar temperament en begaafdheid ons geven, wijkt meermalen voor ergernis, gewekt door haar gemis aan zelfcritiek, haar gewetenloos laisser-aller. Menig landschap vertoont echter, als men dan weer alles samenneemt en de balans opmaakt, zeer eigen en fijne coloristische kwaliteiten, van de impulsieve, ongebonden soort; in een deel van het beeldhouwwerk vindt men een | |
[pagina 437]
| |
mate van leven, die weldadig aandoet en enkele geschilderde portretkoppen en halve figuren zijn, behalve ook al coloristisch fraai, van een driest-zwierig élan, waarom men het moet betreuren, dat deze brillante gaven niet meer beheerscht werden. Is deze dame - men zou het aan eenig werk zeggen - aan het modern doen, dan heeft zij daartoe een liefhebberigen, geen serieuzen weg gekozen; het is slechts door de vormkennis heen en boven het aandachtige uit, dat men tot een synthetische aanduiding kan komen, Het is curieus werk, van iemand, die begaafd is, maar zeer veel wil overslaan. De heer M.P. Reus is een echt schilder van de bonkige, niet bij uitnemendheid beschaafde soort, bij wien de weldoortimmerde opzet neiging toont tot stoere grootscheepschheid. Men waardeert zijn groven maar eerlijk naar den vorm zoekenden aanzet naast zooveel laatdunkend mooi- of gewichtig doen, en gevoelt een zekere achting voor het werkmanschap dat zich geeft zooals het is, in die rauw maar gezond neergehouwen landschappen en koppen. Het is waar dat de schilder het nergens tot verfijning, tot verrijking brengt, en er is voorzeker een tijd geweest, waarin ditzelfde alom schooner en met dieper gevoel gemaakt werd. In dezen tijd evenwel - en vooral naast Doeser's quasi-diepzinnige modder - hier ontmoet men dergelijke naieve uitingen van zelfgenoegzaam maar trouwhartig schilderschap, met een erkenning die niet zonder weemoed is. Want geheel in den haak is het niet, dat resultaten als Reus verkrijgt, ons eenigszins uit den tijd lijken. Er is toch elementaire kracht in deze karakteristieke schildersuitingen, iets om op voort te bouwen, maar de toekomst hebben ze niet in zich gehad. In 't generaal niet, en bij hem zeker niet. Moesten wij niet nochtans zulke krachten, al zijn ze minder bruikbaar, om zich zelfs wil eeren? C.V. | |
De artistieke etalage.Gaat ge wel eens uit ‘winkelen’, lezeres of lezer? Ik bedoel niet in groote haast naar een winkel om iets te koopen dat ge noodig hebt, maar, laat ons het eerlijk zeggen, ‘slenteren’ door de winkelstraten om te zien wat er alzoo voor nieuws wordt aangeboden, en hoe, op welke wijze, men U die nieuwigheden toont. Ik hoop van wel, omdat eenige verpoozing na dagelijksche ingespannen arbeid wel goed is voor een mensch, en... omdat ook uit een winkel-etalage de schoonheid tot u kan komen. De schoonheid in een etalage? vraagt ge; maar de winkelier beoogt immers heel wat anders, de verkoopbaarheid van zijn artikel staat bij hem toch op den voorgrond; de reclame, om zaken, te doen? Zeer zeker, maar langzamerhand dringt het tot den winkelier door dat reclame niet leelijk behoeft te zijn, dat niet alleen het schrille, het zonderlinge, het noch-nicht-da-gewesene de aandacht trekt, maar ook het goede en schoone. In de aanplakbilletten hebben wij dat meermalen gezien, in de advertentiën gaat men de schoonheid betrachten, en thans ook in de winkel-etalages. Nog wel slechts hier en daar, maar het streven is merkbaar, en dat zal zich krachtiger uiten, naarmate de winkelier zal gaan inzien, dat hij met een smaakvolle etalage iets bereikt. Het kost hem meer moeite, meer overleg, meer tijd, meer geld, en vergt eigenlijk een andere opleiding (want hoe weinig winkelbedienden worden er betrekkelijk in aesthetische richting geschoold), maar dat alles wordt ongetwijfeld beloond met de belangstelling van het publiek. Er zullen onverschilligen langs de winkelkast loopen, er zullen menschen zijn die meer aangetrokken worden door een zonderling denkbeeld (adverteerders probeeren ook meermalen daardoor de aandacht te trekken), maar er zullen er toch ook, en zeker niet de minsten, overblijven, die door de rust, de | |
[pagina 438]
| |
harmonie, de aangename kleur, de groepeering bekoord worden. Hierin ligt dan ook eigenlijk het geheim van een goede etalage; het zijn de voorwaarden die tot op zekere hoogte aan ieder decoratief werk ten grondslag liggen. De Duitschers, de Amerikanen, de Engelschen, hebben dit wel begrepen. Een tentoonstellingsinrichting, zooals in het afgeloopen jaar te Düsseldorf door de Sonderbund tot stand kwam, of zooals München ons deed zien, een winkelinrichting door Emcke, Erich Grüner, Rudolf Weisz, zij zijn het resultaat van dezelfde overwegingen die leiden tot een goed decor, een goed tooneel-ensemble, die een billet of een advertentie maken tot een ding dat aantrekt door kleur, door verdeeling, door harmonie. En evenals dáárbij de praktijk eischen stelt - laat ons slechts noemen die van direct de aandacht sterk en duidelijk te vestigen op datgene waar het om gaat - zoo doet ze 't ook ten opzichte van de winkel-etalage. Vermeden moet dus worden: verwarring, het te-vol-zijn van de winkelkast. De winkelier die dáárdoor meent te kunnen toon en, hoe goed hij gesorteerd is, vergist zich: hij maakt het den toeschouwer lastig. Die kan het tòch niet onthouden en geen enkel ding blijft hem bij. Verkieselijk 't is daarom telkenmale slechts enkele voorwerpen, die bij elkaar behooren, te laten zien, en deze zóó te rangschikken, dat zij in lijn, in kleur een zekere regelmaat geven. Rust door herhaling van een zelfde kleur, of van harmonieerende kleuren, rust door terugkeer van denzelfden vorm, zij het ook met regelmatige afwisseling van een tusschenvorm. Ik heb gezien een etalage van suikerbrooden, die door de regelmatige lijn van de witte toppen en de blauwe hulzen voortreffelijk was; ik zag er een van flesschen met ingemaakte vruchten, waarbij geprofiteerd was van de verschillende kleuren van inhoud en etiquet, en die tot een bijzonder mooi geheel was geworden. Een zeer belangrijke factor is dan echter de keuze, wat kleur en stof betreft, van onder- en achtergrond, en de plaatsing van het licht in de etalage. Dit laatste mag nooit geschieden ten koste van hetgeen verlicht moet worden; hoewel het zeer goed mogelijk is het zóó aan te brengen, dat het medewerkt tot een aangenaam geheel. De lijst om een schilderij mag nooit de aandacht trekken, maar kan wel dienen om het effect te verhoogen, kan zelfs van zeer veel invloed zijn. Er is nog iets dat onnoodig de meeste etalages ontsiert: de plakkaten met vermelding der artikelen, met prijzen en andere wetenswaardigheden; doch ook deze billetten en kaartjes kunnen, indien ze er goed uitzien, indien ze door zet- of schrijfwerk, door kleur, een aangenaam aspect hebben, medewerken. Een goede etaleur moet al deze dingen overzien om er ten voordeele van het geheel gebruik van te maken; maar... het is moeilijk. Daarom heeft de Deutsche Werkbund, dit inziende, een vakschool voor etaleerkunst gesticht, waar juist aan den mooien kant van het vak ernstige aandacht wordt gewijd. Naast de praktische eischen van het bedrijf, laat ons zeggen, warenkennis, boekhouden, kennis van vreemde talen, behoort tegenwoordig tot de educatie van den winkelbediende toch zeer zeker óók de kunst van etaleeren. Laten onze Middenstandsvereenigingen dit vooral niet vergeten, laten zij het goede voorbeeld volgen van den Deutschen Werkbund, die in samenwerking met den ‘Deutscher Verband für das Kaufmännische Unterrichtswesen’ en den ‘Verband Berliner Spezial Geschäfte’ op 1 Januari 1912 onder leiding van Albert Reimann, en met een commissie van toezicht waarin de meest bekende Duitsche decoratieve kunstenaars zitting hebben, haar Höhere Fachschule für Dekorationskunst stichtte. R.W.P. Jr. | |
[pagina 439]
| |
Nieuw aardewerk van T.A.C. Colenbrander.Het is heel lang geleden, alleen de ouderen onder ons zullen het zich herinneren, dat daar op de Haagsche fabriek ‘Rozenburg’ aardewerk gemaakt werd waar een ieder versteld van stond. Het waren pullen, vazen, schotels, meestal van een licht gele pâte met zonderling grillige figuren, zeer persoonlijk van lijn, en daarbij sterk van kleur. En die schotels, ze droegen namen als avonddauw, morgenschemering, waterplassen, die, zoo men niet van de eerlijkheid van den maker overtuigd was, aan ‘humbug’ konden doen denken. Opmerkelijk bij dit nieuwe aardewerk was echter dat, hoewel men het niet tot een bepaalde klasse kon terugbrengen (men rubriceert zoo graag), hoewel de grilligheid van het ornament niet juist paste in het rustige kader van onzen Hollandschen geest, er een zeer groote bekoring van uitging en de beste specimina aldra particulier eigendom werden. Deze artistieke vleug van de Haagsche fabriek, zij duurde echter kort. Spoedig ging men er toe over meer systematisch gerangschikte patronen te doen ontwerpen, en van den genialen greep van Colenbrander, die was de man van dit zeer oorspronkelijke aardewerk, restte ons niets meer dan wat hier en daar enkele musea en particulieren hadden kunnen bemachtigen. Van een voortgang, een ontwikkeling van dit ‘Rozenburgsch’ was geen sprake, het was een afgesloten periode. Sindsdien hebben wij den kunstenaar Colenbrander teruggevonden op een geheel ander terrein, op een gebied, waar hij zich zelfs door den aard van het materiaal meer moest beheerschen, waar de ruitjesindeeling zijn vrije lijn beperkte, en wij zagen die prachtige Amersfoortsche, later Deventersche tapijten van hem, voorbeelden van een zeer verfijnd kleurgevoel, van een zeer groote ornament-fantasie. En nu, na vele jaren, nadat wij den kunstenaar nog kort geleden gehuldigd hebben met zijn zeventigsten verjaardag, zien wij hem weer terug op zijn verlaten terrein, ontmoeten wij hem opnieuw te midden van het aardewerk. Thans is het niet de Rozenburg-fabriek, maar is de directie der Zuid-Hollandsche plateel-bakkerij, de heeren Hoyng en Harkink, te Gouda zoo gelukkig geweest Colenbrander voor hun zaak te winnen. Sedert geruimen tijd maakte zij een aardewerk, dat als ‘Rhodian’ en ‘Damascus’ in den handel gebracht werd, en dat een geheel nieuwe vinding is van deeg, glazuur en verf. Aan Colenbrander verzochten zij nu deze werkmiddelen op eigen ontwerpen toe te passen, en dat heeft hij gedaan met zijn van vroeger bekende virtuositeit. Onder de vazen, pullen en kannetjes die de Larensche Kunsthandel dezer dagen exposeerde, waren er die weer, zij het dan ook op eenigszins andere wijze, het Oude ‘Rozenburg’ in herinnering riepen. De stof, de pâte is anders, de glazuur doffer, de kleuren niet zoo hel en tintelend, maar toch herkennen wij er direct Colenbrander in. Het is geen receptmatige versiering, die om de vaas heen loopt, geen blaadjes en bloemetjes, mannetje aan mannetje naast elkaar gezet; maar lijn en kleurvulling, die even de plant voor den geest roept, maar waarop de kunstenaar doorgefantaseerd heeft. Het is werk, dat ons naar meer doet verlangen, dat in deze tijden, nu er op de scholen een meerdere studie van ornamentvorming gemaakt wordt, die wel eens heenleidt naar systematische verveling, verkwikkend en verfrisschend is. Deze ruim zeventigjarige kunstenaar is een merkwaardig mensch, een mensch die niet geofferd heeft aan de mode, een mensch die ondanks de stroomingen op kunstgebied zich-zelf is gebleven. Moge de Zuid-Hollandsche plateelfabriek hem nog lang behouden, want dergelijke kunstenaars zijn zeldzaam. R.W.P. Jr. | |
[pagina 440]
| |
Fransch aardewerk.Wel opmerkelijk is, dat terzelfde rtijd, dat Colenbrander ons opnieuw verrast met zijn kleurige vazen en pullen, eenige kunstzinnige Amsterdamsche heeren een tentoonstelling hebben ingericht van hedendaagsch Fransch aardewerk. Er schijnt dus naast de belangstelling voor schilderkunst meerdere interesse te komen voor de uitingen van kunstnijverheid. Men schijnt de kunst, waaraan klei ten grondslag ligt, in het algemeen dus niet onbelangrijker te vinden, dan die welke haar ontstaan aan verf, krijt en doek ontleent. Een langen tijd toch gold het schilderij, vooral wanneer de lijst van een alleronsmakelijkst stucadoorsornament voorzien was, mits zwaar verguld, alleen voor ‘kunst’. Maar nu ziet men dat een mooie vaas in een schotel toch eigenlijk niet minder is, dat die ook uitingen kunnen zijn van een scheppend kunstenaar. Alleen behoeft de laatste, wijl zijn kunst ook bruikbaar moet zijn, zijn materie goed te beheerschen, hij moet zijn metier kennen, en hieraan denken vele der jeugdige penseelvoerders het allerlaatst. Zij kennen nòch de grondstoffen, waarop en waarmede zij werken, anders zouden hun schilderijen niet zoo jammerlijk barsten en verschieten somwijlen, nòch kennen zij het goede, richtige gebruik. En dàt moeten de nijverheids-kunstenaars terdege kennen. De bruikbaarheid van het voorwerp en de eischen van het materiaal zijn bij hen toch twee zeer voorname factoren; eerst dan wanneer zij het materiaal goed in hun macht hebben, kunnen zij hun verbeelding, hun inspiratie den vrijen teugel laten. Nu hebben deze Fransche kunstenaars, wier werken in de afgeloope maand in het stedelijk museum waren, allen dit gemeen, dat zij uitstekend hun materiaal onder de knie hebben, dat zij vóór alles vaklieden zijn, en.... dat eigenlijk hun grondige kennis van hei vak het ambachtelijke tot een uiting van kunst opvoert. Het zijn dan ook feitelijk niet zoozeer de aangebrachte versieringen, die hun vazen en schalen tot iets moois maken, maar de bewerking van het materiaal. Hunne ornamentaties zijn veelal een logisch gevolg van de behandeling van de klei op de draaischijf, van het opbrengen der glazuren, zij zijn één onafscheidbaar geheel geworden met het voorwerp. Zij maken (tenminste de meesten geen ontwerp voor een beschildering of versiering; zij versieren of beschilderen het voorwerp al makende. De sterkste in dit opzicht leek mij Emile Decoeur, wiens pâte van een zeldzame bekoring is, en die slechts door kleine reliefs, door spaarzaam aanbrengen van kleurtjes het effect van het materiaal had verhoogd, den vorm geaccentueerd. Moreau Nelaton zoekt meer zijn kracht in de kleur zijner glazuren, die als vloeiend metaal langs de kanten afdruipen, en stollen. Er zit iets van de geraffineerdheid der oude Japanners in zijn werk; ook die verstonden de kunst om door de goede werking van hun materiaal iets moois te maken. Het is tot op zekere hoogte de virtuositeit der techniek, maar in handen van den kunstenaar. Ook Henri Gabriel Simmen, die overigens meer dan een der anderen waarde aan zijn decors hecht, en hierin verwantschap toont met Grieken en Egyptenaren, ook hij kent toch de bekoring van enkel goede materiaalwerking. Zijn kleine potjes vooral, die ook weer even aan de Japansche potjes der thee-ceremonies herinneren, (dat zijn nu eenmaal de gevolgen van een beroemden vader) zij zijn van maaksel perfect, hun stof, hun kleur, hun vorm, zij zijn van een allergelukkigst samentreffen. Wij zouden verder kunnen wijzen op het werk van Lenoble, van Delaherche, Dammouse, maar boven het persoonlijke dat ieder kunstenaar heeft, achtten wij hier het algemeene dat dit aardewerk kenmerkte overwegend: de volkomen beheersching van het materiaal, waardoor het dezen kunstenaars gegeven was, hun ambacht tot een kunstvak te verheffen. R.W.P. Jr. |
|