| |
Laïs,
door J.B. Ubink.
Dochter der liefde....
Het is mijn plicht, het landschap te bewonderen. De huidige grilligheid, die mijn natuur eigen is, heeft mij plotseling doen gelooven, dat de wijdheid van dit panorama mijn ziel de rust zou terugschenken, die ze dringend noodig heeft. In den chaos der beelden, die als een cycloon door mijn brein trokken, verscheen dit groene vergezicht, zooals ik het van de berghelling gezien heb, met een hardnekkigheid, die mij verbaasde. Nauwkeurig herkende ik de kronkels der zilveren rivieren, het tweetal, dat sinds jaarduizenden zijn spiegelende meerbochten uitspreidt onder den eindeloozen aether. Ook was mij bewust het stralend chromaat-rood van het dak eener steenbakkerij en het doorzichtige goud van den gezichteinder, waarin twee kerktorens hun violette spitsen omhoog staken. Drie honderd kilometers heb ik afgelegd in den express, die het rivierdal doorsnelt, ontelbare landschappen hebben mij omcirkeld, terwijl mijn ziel gefolterd werd door het smachten naar dien éénen horizon, waarachter ik eenmaal de vergetelheid vermoed heb.
Ik heb mij vergist. Mijn ellende is grooter
| |
| |
dan de kleine oneindigheid, waarin ik hoopte, dat ze zou vervluchtigen. Zij vermeestert thans de smartelooze onwetendheid der Natuur. Voor mijn walg en verachting heeft de psyche van het landschap zich gehuld in norschheid en hoogmoed. De hemelen, die ik eertijds ontsloten zag, zijn verdwenen achter de koepelingen van zware wolken, het smaragd der vlakten is vol somberten van schaduw, de waterspiegels in de verte zijn dof als verweerd en gebroken glas.
O, indien het mij mogelijk ware te weenen! Indien het mij gelukken mocht den vloek, die op mijn lippen brandt, te doen versmelten in een vloed van tranen! Daarom ben ik gevlucht uit mijn menschenomgeving, hopende, dat de vogels en de bloemen mijn ziel zouden vervullen van erbarming om mij zelve. Doch de tijd, dat ik de zon heb lief gehad, omdat zij licht, en den wind, omdat hij geluid gaf, ligt in een ver verleden en het komt mij zeker voor, dat hij niet zal terugkeeren.
Ik herinner mij heden als den dag van gister, dat ik het Satanisch evangelie las van Nietsche: ‘Also sprach Zarathustra’ en hoe ik mij liet bewierooken door zijn wijsheid. Kind was ik geweest, kameel was ik geworden, veranderen ging ik in een leeuw. En nu, en nu.... Als een mokkend roofdier sluip ik door de wereld, als een tijger, wien de honger schreeuwt in de ingewanden, zwerf ik om den valkuil, waarin het voedsel mij lokt en de stuiptrekkingen des doods mijn lot zullen zijn. Nog ben ik gevlucht....
Toen ik haar tien jaar geleden voor het eerst zag, als leerlinge van het Conservatoire, schreed zij als een onbeduidendheid door mijn leven. Haar zeventienjarige anaemische gestalte, verwelkt vóór den bloeitijd, miste zelfs, wat de Franschen geestig ‘la beauté du diable’ genoemd hebben. De kleur van haar huid was bronsachtig bleek, haar oogen glansloos als die van een zieke. Twee schoonheden waren haar eigendom: bleckblonde haren, die de kleur hadden van rijpend koren en kleine parelwitte tanden, die zij in de dunne onderlip wist te planten als een knaagdier. Toch neem ik aan, dat kwaadaardigheid ten allentijde aan haar karakter vreemd was. Het was een perverse behaagzucht, waarvan het bestaan haar zelve in den aanvang onbekend is geweest. Zij zocht mijn gezelschap, zooals zij het zocht van anderen, gekweld door de behoefte aan een vleiend woord, een kus, een liefkoozing. Haar bedorven verbeeldingskracht schiep zich troebele verhoudingen, zwelgde in hittige romantiek, waarvan ik geen wetenschap had. Alles aan haar was leugen, het woord, dat zij sprak, de lach, dien zij wrong om haar lippen, het hijgen van haar boezem, de schaamteblos op haar wangen. Zij maakte een klaarblijkelijke studie van het geringste lid van haar lichaam en wist de cultuur ervan met verbazingwekkende vlugheid op te voeren tot groote hoogte.
Ofschoon mijn geringe menschenkennis niet toereikend was, om het wondervolle van het probleem, dat zij vertegenwoordigde, in te zien, bewaarde de nuchterheid van mijn jongelingsverstand mij voor het noodlot, haar als een gevaar te beschouwen. Mijn ontgoochelingen waren te groot, om verblind te worden door een nieuwe illusie en toen ik haar allengs uit het oog verloor, liet zij geen spoor in mijn herinnering achter. Welke verlangens ik van mijn kant in haar opgewekt heb, welke gevoelens zij mij heeft toegedragen, weet ik niet. Veel heeft zij mij later daaromtrent verteld, maar ik sla daaraan geen geloof.
Uit een courant vernam ik van haar succes bij een operatroep in het buitenland. Zij had indertijd gedebuteerd als concertzangeres en een matig succes behaald. Toen had een impressario, die haar talenten op de juiste waarde schatte, haar overgehaald te breken met haar familie en haar meegenomen naar Amerika. Het was een klein kabaaltje geweest. Zij had het recht zich jonkvrouwe te noemen en men vond het onvergeeflijk, dat zij de schitteringen van
| |
| |
het theater voortrok boven het vooruitzicht van levenslang genadebrood, dat haar felle armoede baar voorspelde. Doch de wereld is zoo rijk aan schandalen van één dag, dat bij haar terugkeer in het vaderland, niemand zich harer herinnerde. Haar schuilnaam was mij bekend geweest, ik moet hem ook gelezen hebben in het tableau van den nieuwen troep, doch ik had geen spoor van vermoeden, dat zij het was. Het wederzien was mij dan ook een verrassing.
Het gebeurde tijdens een repetitie van Carmen. Een onbelangrijke reden deed mij in het leege theatergebouw vertoeven. Ik werd in de parterre juist aangeklampt door den electricien, die zich kwam overtuigen van een nieuw effect en mijn oordeel vroeg, toen zij in de titelrol op het tooneel verscheen. Ik herkende haar nog geenszins, hoewel ik mijn volle aandacht aan haar wijdde, daar van haar Carmencreatie een groote roep vooruitgegaan was. De gelegenheid ontbrak echter, mij daarvan te overtuigen, omdat er geacteerd noch gezongen werd en er vrij spoedig een woordenwisseling ontstond tusschen den regisseur en Escamillo, waardoor de gang van zaken geruimen tijd stop werd gezet. Terwijl het radde Fransen nog over het plateau flitste, begaf ik mij achter de coulissen, waar ik den tooneelmeester hoopte te vinden, wien mijn bezoek gold. Ik was hier nog niet in geslaagd, toen zij plotseling op mij toetrad en met uitgelaten vreugde mijn naam uitjubelde. Zij herstelde zich echter oogenblikkelijk en voor ik haar goed en wel herkend had, fluisterde zij mij toe: ‘Denk eraan, dat zij hier niet weten, wie ik ben’. Haar luide begroeting had echter de aandacht getrokken en met onbeschaamde tegenwoordigheid van geest stelde zij mij voor aan haar confrères als ‘un ancien ami qu'elle avait très bien connu à Marseille’. De stem van den directeur maakte onmiddellijk een eind aan dit bijzondere wederzien, zij snelde het tooneel op, keerde aanstonds terug en vroeg mij, of ik den volgenden avond vrij was en toen ik ja geknikt had, perste zij mij de belofte af, dat ik zou komen en leverde mij vervolgens hulpeloos over aan het geheele gezelschap. Ik ondervond de weeë gewaarwording, dat ik als ‘ancien ami’ mij mocht verheugen in een buitengewone belangstelling, terwijl de Toreador, die een Marseillais bleek, het mij, die de Midi nimmer gezien had, bijzonder lastig maakte, zoodat ik den aangewezen weg volgde en zoo vlug
mogelijk heenging.
Den volgenden dag had ik een doorloopenden, vagen spijt, dat ik mij had laten vangen, het kon nimmer mijn taak zijn, terwille van een vrouw, die geen recht op mij had, een rol te gaan spelen en gedurende eenige uren was ik werkelijk van plan, dien avond te gaan, werken, doordrongen van het besef, dat de wereld niet wacht. Doch toen het uur der voorstelling naderde, vond ik tal van redenen, die mij de wenschelijkheid voorspiegelden om het bezoek niet te verzuimen. Ofschoon de kennis van mijn eigen persoon groot genoeg was, om niet te weten, dat ik mijzelf bedroog, dat ik meer door onbekende roerselen naar den schouwburg werd gedreven, dan dat ik er met vrije overtuiging heenwilde, ging ik ten slotte toch. Wanneer ik dit nu als vluchteling overweeg, dan bedenk ik, of mijn Haat jegens haar wel rechtvaardig is en of ik, leeuw in mijn hoogmoed, niet veeleer ben geblazen als een nachtvlinder door den wind....
Het gebouw was nog in donker gehuld, toen ik langs de schemerende galerijen de kleedkamers opzocht. Op het tooneel heerschte een tastbare duisternis; achter de schermen gloorde een eenzame gloeilamp. Zij stond er in gezelschap van een kleinen, mageren jongen man, dien zij aan mij voorstelde en wiens naam ik herkende als dien van een gesjeesd student met eenige reputatie. De begroeting was stijf, niettegenstaande het sans-gêne der coulissenomgeving; ik miste de eerste oogenblikken de handigheid den lastigen derde te verwijderen en wij zonden elkaar inhoudslooze opmerkingen
| |
| |
toe. Critisch beschouwde ik haar uiterlijk wezen, dat door het afmattende theaterleven een cachet van ouderdom droeg. Haar regelmatig gelaat was vergrofd, de wijde sortie maakte haar burgerlijk. Langzaam voelde ik de rol, die ik spelen ging en met rustige zekerheid vermeesterde ik de situatie en liet een aanduiding los van een onderwerp, dat ik afzonderlijk met haar wenschte te bespreken. Zij nam afscheid van haar aanbidder en ik volgde haar naar boven naar haar kleedvertrek. Met vluggen blik overtuigde zij zich, dat haar benoodigdheden aanwezig waren en gaf vervolgens haar kamenier vrijaf. Zij verzocht mij den koperen grendel op de deur te schuiven en ontdeed zich van hoed en mantel. Plotseling schitterden haar oogen, zij kuste mij op den mond en begon te weenen.
Men moet bedenken, dat er niets in ons verleden was, dat deze handelwijze rechtvaardigde. Wanneer twee menschen, man en vrouw, elkaar na jarenlange scheiding begroeten, als wij deden in het kale schouwburgvertrekje, dan moet er iets gebeurd zijn. Dan heeft men elkander tot stervens toe bemind, de omstandigheden hebben de vereeniging voor altijd verhinderd, men is vol smart en weedom het leven ingegaan en de toestand van de ziel tijdens het toevallig wederzien is één schrijnende herinnering, één wanhoop om verloren geluk. Doch van dit alles was bij ons geen sprake, haar intellect schiep dit alles uit het Niet en (ik moet aannemen, zij als ik) wij beiden werden het slachtoffer van die wondervolle leugen. Moet ik het waanzin noemen of symptoon van een zielsziekte? Ik durf het niet zeggen. Doch het was een fictie, die feller leefde dan werkelijkheid het bij mogelijkheid kon gedaan hebben.
Later heb ik het vernomen en op dit oogenblik had ik het kunnen begrijpen, dat dit spel haar niet vreemd was. Zij was een begenadigd schepsel, ik besefte de spontane genialiteit, waarmede zij haar leven vorm en inhoud gaf. Doch het uiterste raffinement was mij een uitdaging in stêe van een waarschuwing en zonder aarzelen aanvaardde ik deze galante schaakpartij, waar ik mijn ziel inzette met het hopeloos vooruitzicht, dat remise mijn hoogste kans was. Ik mocht mijzelve voorhouden, dat zij een divine leugen was en moest echter bedenken, dat over dit alles toch de eeuwigheid ging en men niet ongestraft wandelen mag langs een afgrond.
Te grooter gevaar was zij voor mijn roekeloozen overmoed, wijl haar fantastische lichtzinnigheid slechts ten deele oprecht was en haar handelingen, behalve door temperament, geleid werden door een kille wetenschap van behaagkunst, die ik intuïtief vermoedde en die mij, nadat ik deze ontdekt had, kluisterde door haar volmaking. Na eenige oogenblikken begon zij aan haar toilet en vorderde mijn hulp. Zij ontblootte zich hals en boezem en beschikte over mij als de vertrouwde dienaar van haar lichaamsgeheimenissen. Aanvankelijk was ik teleurgesteld. Zij bezat een schoongevormd lichaam, hetgeen ik niet geweten had, doch de schaamteloosheid, waarmede zij zich gedroeg, kwam mij grof en onbeschaafd voor. Allengs klom in mij echter een vreemde verbazing over de zoete verrukking, die zij in mijn zinnen opwekte. Zij kleurde het gesprek met een nuance van weemoed, die de alledaagschheid zeer verre stond. Terwijl zij haar persoonlijkheid omschiep tot de Carmen, die zij straks aan het publiek ging vertoonen, vermeesterde zij mijn ziel door een bijzondere illusie.
Want niet alleen uiterlijk onderging zij een gedaanteverwisseling, maar ook de psyche van haar wezen verrees voor mij als een flonkerende kunstenaarsschepping. Zij beeldde Carmen uit, zooals zij met haar menschelijke ellende had te kampen in de eenzaamheid. Aanstonds zou zij als een uitdaging verschijnen in de menigte, nu stond zij voor mij als de liefdevrouw in haar mokkende bitterheid en souvereine berusting. Toen eindelijk de schel haar op het tooneel riep,
| |
| |
liet zij een zee van verdriet achter, die mij bijna rampzalig maakte.
Ik had haar beloofd plaats te zullen nemen in de artistenloge, maar ik deed het niet. Het verlangen kwam in mij op, het gebouw te verlaten en haar voor altijd te ontwijken. Ik geloof zelfs, dat ik haar op dat oogenblik reeds begon te haten. Een liefelijke gedachte kruiste door mijn brein: de herinnering aan een jong meisje, dat mij zeer dierbaar was. Ik wist deze bloem, zuiver als het morgenrood, veilig bewaard in de rust van het platteland. En ik had mij meermalen bekend, dat zij een deel uitmaakte van de idealen mijns levens. Het wonderbaarlijkste echter was, dat de verschijning van haar beeld mij geenszins de kracht schonk, welke mij nuttig zou geweest zijn. Eer gaf die herinnering mij een zoodanig inzicht in mijn lafhartige zwakheid, dat mijn weerstandsvermogen verslapte. Mijmerend bleef ik in het kleedkamertje zitten en rookte werktuigelijk de geparfumeerde sigaretten van mijn gastvrouw. Het was, of zij een toovercirkel gesmeed had om mijn gedachten, die al maar ronddraaiden om één punt en in steeds fellere visioenen voor mij deden opleven: de matte schittering, die van haar perverse psyche uitging.
Zij wist dit alles en las in mijn ziel als een open boek. Bij haar terugkomst vroeg zij mij niet, waar ik geweest was en welk oordeel ik mij over haar optreden gevormd had. Met fabelachtige intuïtie genoot zij van de troebelen van mijn gemoed en maakte er een satanisch spel van, den opstand van mijn zinnen aan te blazen. Tevergeefs verkwistte ik mijn geest, overlaadde haar met spotternijen, kleedde mij in een schijnbaar harnas en bouwde mij een toren van hoogmoed. Ik vermocht tegen haar niet te strijden. Ieder van mijn woorden was geladen met passie en zij bezat het zintuig om die waar te nemen; in mijn oogen brandden de vlammen van den hartstocht en zij vergiste zich niet in haren waren aard. Haar wil tot verleiding kwam allengs te voorschijn, de plastiek van haar lichaam begon aan bekoring te winnen, zij tooverde met haar musculatuur en deed wonderen met de lichtglansen op haar huid.
Doch het verschrikkelijkste was, dat in het diepste van haar wezen een sfeer verborgen bleef van onpersoonlijkheid. Daardoor ging zij in dit spel niet onder, maar onaantastbaar in dien kring van objectiviteit opgesloten, beheerschte zij haar hartstocht en den mijnen met een stalen wil. Haar handelingen schenen voort te vloeien uit het systeem, dat zij niet winnen mocht, zoolang zij verliezen kon. Dien avond bleek dat in den aanvang niet en wekte zij veeleer de illusie van het tegendeel. Met schijnbare argeloosheid streelden haar vingers over mijn handen en de vluchtige kussen, die zij op mijn haren drukte, waren van een oprechte intimiteit. Wanneer ik haar boezems beroerde, speelde zij het spel der aanminnige schaamte, die zich overwonnen verklaard heeft, doch in de liefde het loon zoekt voor het groote offer.
Er kwam over mij een langzame roes, een onmetelijk verlangen deze vrouw te bezitten, die blinde drift, voor welke de cultuur, die de uiterlijkheid van ons wezen uitmaakt, slechts een spinrag is....
Ik moet aannemen, dat zij den graad van mijn hartstocht met koelzinnigheid gemeten had, want zij voleindigde vlugger haar toilet en maakte aanstalten, om heen te gaan.
‘Ik ga soupeeren’, zeide zij, ‘doe je mee?’
De aanval was voor mijn trotsche ziel niet twijfelachtig; ik besefte, dat zij mijn beurs woog. Een welwillende glimlach moet mijn spijt verborgen hebben en ik antwoordde ‘Dank je. Ik heb geen geld’.
Misschien wilde zij mij krenken en vroeg meedoogenloos:
‘Nog niet beroemd’?
Ik schonk haar den triomf niet, een arm dichter is meer behendig met de tong, dan wel geslepen in de daad en gevat kaatste ik terug:
‘Ik ben te goed voor deze wereld’.
| |
| |
‘Dan zal ik betalen’.
Ik weigerde bot en beslist, doch haar aandringen was zoo hartstochtelijk, zoo vol belofte, dat ik overwonnen werd en haar vergezelde. Nochtans wist zij in den loop van den nacht den afstand tusschen ons weer te vergrooten door allengs eenige reserves in acht te nemen. Ik geloofde, dat de oorzaak van de verkoeling bij mij lag; waarom had ik aanvankelijk zoo hatelijk haar ietwat genereus aanbod afgeslagen? Langzamerhand drong de waarheid tot mij door. Zij wilde niet, dat het spel zijn logisch einde zoude hebben of juister, zij verwachtte mij waarschijnlijk als smeekding, hetgeen dan voor haar de orgasmus van deze brutale flirt zoude zijn....
Wij hebben elkaar teleurgesteld. Het was reeds morgen, toen het rijtuig stilhield voor de stoep van haar woning. Ik stak voor haar den sleutel in de deur en zij reikte mij de vingertoppen tot afscheid. Onderzoekend blikte ik haar in de nu weer glanslooze oogen. Er lag hoogheid in het gebaar, waarmede zij ze afwendde, hoogheid, die mij ondanks alles prikkelde tot spot. Galant boog ik mij over haar hand, beroerde deze met de lippen en fluisterde:
‘Mon amour’.
Heftig wendde zij zich om, weer lag de gloed in haar pupillen, hartstochtelijk sloeg zij de armen om mij heen, kuste mij twee-, driemaal op den mond, snelde naar binnen en wierp de deur met een fellen slag dicht. Wij hadden beiden verloren.
De herdenking van dit alles doet mij nu nog sidderen van machteloozen toorn. Ofschoon ik mij bewust ben van mijn verachtelijke kleinheid in de onmetelijke ruimte tusschen zenith en horizonnen, heb ik den slang te lijden, die vreet aan mijn hart. Waarom heb ik de gave ontvangen mij te verheffen tot de Scheppingen Gods, indien ik dat reptiel, dat inwendig insect niet kan afschudden?
Hier aan de berghelling (het is dan jaren geleden) heb ik de wereld gezien, als Odin de Midgard overschouwd heeft vanaf Asgards hoogten. En hier ook heb ik ademgehaald als Zeus, die Gaia aan zijn wenkbrauwen zoude optrekken. Waarom lig ik hier nu, krimpende in mijn mierenkleinheid, ik, die eertijds het gewaad eens Olympiërs gedragen heb?
Ach laat ik niet onrechtvaardig zijn en de schuld werpen op die vrouw! Heb ik mij niet telkenmale bedrogen met den waan, dat zij nu voorgoed weggebannen was uit mijn hart en heb ik haar niet even vaak weer opgezocht en opnieuw den lokkenden strijd aanvaard? Een wintersaizoen duurt slechts enkele maanden, doch het schijnt mij toe, dat er sinds een half jaar geleden een menschenleven achter mij ligt. Dit alles leeft nu weer voor mij op, de schaamte zoekt verontschuldiging, de nederlaag verklaring en de grofheid vindt geen berouw. Heb ik haar dan liefgehad? Schaterlachen moet ik, doch om wie? Inderdaad, als ik mij voorhoud, dat het voorbij is, dat ik haar nu zeker niet meer zal terugzien, heb ik de gewaarwording, dat ik bevrijd ben van een nachtmerrie en ik zou kunnen jubelen. En toch kookt het in mij van hartstocht, die geen object vond en worden mijn denkbeelden geschroeid van Haat.
O, die laatste nacht, die nacht van bloemen en Clicquot! Men was in den schouwburg compleet gek, stapelgek. De kunstzin van het publiek, veelal geleid door onnaspeurbare beweegredenen, vond een waarneembare gestalte in de zonderlinge apotheose, die genoemd wordt het afscheid der artisten. Het spectacle coupé had zijn traditioneele, gedrochtelijke samenstelling en in de behoefte aan verdooving, aan lawaai, aan herrie, aan dronkenschap, aan roes en aan verblinding werd ruimschoots voldaan.
Dagenlang had men de loketten belegerd en thans was de file der rijtuigen en automobielen schier onafzienbaar. Geen plaats in de zaal was onbezet, alles wat met de mode van den tijd moest meeleven, bevond
| |
| |
zich in het operagebouw, en zij, die vroeger het gave kunstwerk verzuimd hadden, waren nu gekomen voor den chaos. Er was dat stemmengeruisch, waarin de gedachten worden verzwolgen als drijfhout in een maalstroom, er was die fantastische vrouwenschoonheid, die het electrisch licht doet vlammen uit de Schablonen, er was dat aroma van een menschenmenigte, scherper geformuleerd door parfums en oesters, hetwelk de lucht doortrok als een aphrodysiacon. Onophoudelijk rees en daalde het doek, decors en costuums van een geheel speelseizoen wisselden elkander af, telkenmale werd de schouwburg vervuld van een uitbundig applaus, staande juichte men de lievelingen toe en een zee van bloemen stroomde naar het tooneel. Bouquetten, corbeilles, ware feeërieke kunststukken werden door de zwoegende knechts aangesleept en aan menige zangeres werd dien avond meer kapitaal aan bloemenhulde besteed, dan haar gage gedurende het halfjaarlijksche engagement had bedragen.
Het was ver na middernacht, toen alles eindelijk was afgeloopen. In den warmen voorjaarswind, die door de duisternissen van de stad waaide, slenterde ik naar huis. Er viel een fijne motregen, die het asfaltplaveisel der straten veranderde in een zwarten spiegel. Verveling was de grondtoon van mijn stemming, ik had honger: geestelijk en lichamelijk. Mijn gang naar den schouwburg had mij niet bevredigd. Ik had gehoopt dezen avond met de vrouw af te rekenen, die een half jaar mijn ziel beroerd had. In het dagelijksch leven had ik meermalen met haar gebroken. Doch er was een duivel, die haar steeds aanblies het duffe spel opnieuw te beginnen, mij wist te begoochelen, zoodat ik niet weigerde. Was het de sublieme kunst, die de artist in mij lokte? Of herbergde haar ziel problemen, die alleen een Godsorakel ontraadselen kon? Het was echter duidelijk, dat wij eens zoo hard moesten botsen, dat wij niet meer te samen konden komen. Toch bleef ik immer onder haar bekoring en de wetenschap, dat zij weldra ging vertrekken, had mij met zoodanige onrust, vervuld, dat ik, o rampzalige zwakheid, weer gegaan was..... Vanaf het tooneel had zij ditmaal geen indruk op mij gemaakt en dat was mij een teleurstelling, want ik zou gaarne van haar een herinnering bewaard hebben, (heb ik haar dan toch bemind?), een laatste sensatie van weemoed en wijsgeerig verdriet. Ze heeft me die edele impressie niet geschonken....
Als twee roode gedrochtenoogen vlammen de automobiellampen in de stille straat en langzaam glijdt de zware machïne over het vochtige asfalt. Een kleine hand tikt driftig op de spiegelruit en een hoog geluid bitst nijdig: ‘Stoppen. Stoppen’.
Aanstonds werpt zij het portier open, springt op straat, grijpt mij onder den arm en zacht kirrend flonkert haar stem:
‘O, wat een geluk, wat een geluk. We scheiden als goede vrienden. Ik geef mijn afscheidsfuif. Oesters en champie. Kom mee’.
Het is mijn noodlot. Gewillig en gelaten laat ik mij in het donkere rijtuighokje duwen en grommend vervolgt het sierlijke monster zijn weg. Natuurlijk bedriegt zij mij weer. Wanneer wij in haar salonnetje zitten, is er niemand en komt er niemand. Het is er om te stikken van zwoele geuren, die uit de bloemen opstijgen, waarmee het vertrekje opgevuld is. En zij schept mij weer een nieuw visioen. In haar Japansche kimono, terwijl zij zich bekranst heeft met rozen, bedient zij mij als een Oostersche slavin. Zij is een etherische statue, dat om mij henen wademt, nu eens bijna doorzichtig als een vlam, dan weer ademkloppend en vol leven, als zij zich nestelt in mijn armen. De wijze, waarop zij de champagne doet oversparkelen in den geslepen beker, de buiging van den pols, de ronding van den arm, de welving van den boezem, de wiegeling van de heupen, de gratie, waarmee haar lippen den wijn beroeren, de Bacchantische devotie in haar gelaat, als zij mij den drank
| |
| |
overreikt, het is alles van een goddelijke volmaking, waardoor elk gebaar, elke handeling gelijk wordt aan een vluchtig kunstwerk, dat zij rijgt aan het voorgaande tot ketenen van onstoffelijke juweelen.
Zij drinkt niet, want zij heeft al haar aandacht noodig voor de bovenmenschenlijke taak, die zij zich gesteld heeft. Mijn loome fantasie geprikkeld door den alcohol, spreidt de vlerken en weder wordt de waan geboren, dat zij het hoogst begeerlijk goed is in mijn klein bestaan. Mijn hartstocht heb ik een uur geleden verachtelijk geweten, nu vervult zij mijn denken met roode vlammen. Hoor nu, hoe haar koele geest de dithyrambe dicht, die mijn roes mij schuldig blijft:
‘Jij zoudt het arme meisje wel willen vermeesteren nietwaar. O, ik heb je zoo innig lief, zoo zielslief. Ik kan mij niet beheerschen en ik wilde.... ik wilde.... Als ik maar wist, dat jij mij evenzeer liefhad als ik jou.... Neen, je zegt het maar, opdat ik mij zal laten verbidden. Maar morgenochtend is alles voorbij.... Ik heb je liefgehad. Toen ik nog maar een kindje was van zestien jaar, beminde ik je al tot stervens toe. Je hebt mij niet gewild, je droomt nu ook van een ander. Neen frons niet met de wenkbrauwen. Je wilt me wel voor éénen nacht. Ik mag me wel offeren.... wat offer jij?’
Zij zit op mijn knie, haar naakte arm ligt om mijn hals en haar oogen staren in de ruimte, als zag zij wondere verschieten. Ik geloof in haar oprechtheid en geroerd sluit ik haar den mond met kussen. Maar zij onttrekt zich aan mijn liefkoozingen en murmelt:
‘Als ik wist, als ik wist’.
Haar aarzeling is van een schroomvallige bekoring en ik glimlach:
‘Wat kan ik anders doen dan je verzekeren....!’
Maar zij fluistert:
‘Neen, ik geloof niet.... eerst als je me bewijst.... ga je met mij mee?.... naar Algiers?.... ik heb gister het contract afgesloten....
‘Naar Algiers.... het is wat ver.... maar als ik je genoegen kan doen’.
En mijn handen omvatten luchtig haar polsen. Zij schudt het hoofd, kwijnend en smachtend.
‘Niet spotten, ik voel het wel, je meent het niet’.
Vaag begin ik te beseffen, dat zij acteert, dat zij haar wil kunstig verbergt in een schijn van hartstocht en romantisch verdriet; dat allengs te onwezenlijk wordt en plots wordt het mij klaar, dat ik hier niet had moeten zitten, dat ik bedrogen ben en ik word toornig. Mijn handen verstrammen en omsluiten de hare als een schroef. Zij beproeft zich los te wrikken en zegt nog zoet en vleiend:
‘Niet hier.... in Algiers’.
De gansche betoovering van zoo straks is verdwenen, ik ben eenvoudig dronken van den wijn en bruut en forsch is het mij klaar, waarom mannenspieren zooveel sterker zijn dan die eener vrouw. Als zij niet toegeeft, zal ik haar breken.... Zij overziet den toestand, een giftige spijt is op haar gelaat te lezen, het wit harer oogen blikkert, de bovenlip ontbloot de blauwwitte tanden en worstelend en hijgend sist zij:
‘Laat los!’
Haar kwaadaardigheid doet mij het hart bonzen van een zwaren schrik, mijn hartstocht valt neer, als had een bliksemstraal mij getroffen, met geveinsde koelbloedigheid blijf ik haar aanstaren, terwijl mijn vingers nog steeds om haar tengere polsen gekneld liggen. Dan slaakt zij een fellen schreeuw, die het huis doorgilt tot in zijn uiterste uithoeken, mijn handen ontspannen zich, zij springt achteruit en verdwijnt in haar slaapkamer, waarvan ik den sleutel hoor knarsen. Meer dan tien minuten blijf ik onbeweeglijk staan, de oogen gericht op de deur, waarachter zij verdwenen is. Ik ben buitengewoon helder en kalm, als had ik een ganschen dag doorgebracht in mathematische
| |
| |
studiën. Schijnbaar heeft het zoo juist voogevallene geen spoor van ontroering in mijn ziel achtergelaten. Nu ik bedenk, wat ik hier midden in den nacht in dit vertrek te doen heb, ben ik volmaakt zeker van mijn daden. Ik open het notenhouten miniatuurbureau en zoek er pen en papier. Dan schrijf ik den volgenden afscheidsbrief, dien ik woordelijk heb onthouden:
Mijn Waarde,
Men zegt, dat Demosthenes van Athene de gunst verzocht van Laïs van Corinthe en zij hem 10.000 drachmen vroeg voor de liefde van één nacht. Demosthenes, volgens de legende, moet daarop geantwoord hebben: ‘Tot dien prijs koop ik geen berouw’.
Ik zeg het hem na. Het ga je goed in Algiers. Adieu.
x x x.
Ik vouw het papier keurig in vieren, drink de aangebroken flesch champagne leeg om mijn brandenden dorst te lesschen. De doode drank smaakt weeïg zoet en haastig grijp ik naar mijn sigarenkoker om niet misselijk te worden. Ik verlaat de kamer, daal de trap af en ga in de open deur staan. Een tijd lang leun ik tegen de deurpost en voel mij in den lentenacht langzamerhand doodmoe worden. Er komt een walg in mij om al het menschelijke in deze wereld en ik heb spijt, dat ik haar nog geschreven heb. Het idee, dat ik op deze wijze nog afscheid van haar neem, hindert mij. Na een half uur ga ik de trap weer op en betreed het bloemenvolle vertrek. Er is niemand, doch mijn afgematte verbeelding bevolkt het met schimmen en ijle gestalten. Een kille huiver glijdt mij langs de leden, bevend grijp ik den brief, die nog steeds op de tafel ligt en steek hem in mijn jas. Dan draai ik het licht uit, wat ik zoo pas verzuimd had en plotseling gekalmeerd in de duisternis ga ik rustig heen. De snippers van mijn brief werp ik in een stille gracht.
Dezen morgen ben ik mijn woonplaats ontvlucht en de zekerheid, dat geen vervoermiddel mij de driehonderd kilometers kan terugvoeren, vóór zij voorgoed vertrokken is, geeft mij een gevoel van veiligheid. De eerste post bracht mij een violet briefje, waarin zij mij schreef:
‘Vergeef mij, ik stel mijn vertrek één dag uit. Kom zoo spoedig mogelijk: ik kan zoo niet scheiden. Duizend kussen....’
x x.
De storm, die dit verzoek in mij opwekte, was mij een waarschuwing. Ik mocht niet gaan, ik wilde niet gaan.... Toen heb ik gedacht aan mijn jeugd en het land, waar ik deze heb doorgebracht. Mijn zwervende ziel werd verkwikt door de herinnering aan dien tijd van geestkracht en gezondheidsweelde. Een halven dag heb ik doorgebracht in den express en thans lig ik aan den heuvelkling ver boven de wijdte der gezichtskringen. Hoe heb ik begeerd dit alles terug te zien met het verklaarde oog van mijn jongelingschap. Hoe heb ik gesmacht naar dit landschap, die zilveren rivieren, waarin de azuur zijn eindeloosheid weerspiegelde, die doorzichtige kimlucht, een oceaan van gouden onstoffelijkheid, die mij eens den roes heeft geschonken der Onsterfelijken. Helaas ik ben volwassen geworden en ik heb den Steen der Wijzen verloren. Doch ik zal hem terugvinden. Kind ben ik geweest, kameel ben ik geworden, veranderd ben ik in een leeuw, ten laatste vervalt mij de genade weder kind te zijn. Mijn ziel worstelt als een libel in zijn laatste chitinebekleeding. Zij wil eruit, zij smacht naar lucht, horizon en schoonheid om als vanouds het onvergankelijke te aanschouwen.... O, ik ben u dankbaar, gij wonderlijke fantasie, die mij biologeerde, gij bitterzoet vergif, dat mij bedwelmde, gij dwaallicht, dat mij lokte in verraderlijke diepte. Gij hebt de kelders geopend van mijn ziel, nu stroomt er de zon naar binnen, gij hebt mij doen huiveren over wat ik meedroeg als reiziger door de
| |
| |
eeuwige gewesten. Nog ben ik zwak en is mijn kracht gering (ik wensch mij niet te bedriegen) doch de Haat verlaat mijn ziel, allengs herwin ik de vreugde, dat mijn geloof nog niet gestorven is.
Wat heb ik gedaan! hoe heb ik mijn talenten in den grond begraven! Blind mocht ik mij weenen en mijn schuld niet uitgedelgd hebben. En terwijl het berouw foltert langs mijn zenuwen, zie ik het landschap breken voor mijn oogen en vlieten langs mijn wangen de tranen.... de tranen.....
|
|