langs den geheelen achterkant van 't huis liep, zoodat ze er een lang ‘rechtuiteind’ springen kon.
Maar ze had er al gauw genoeg van. De lange rok raakte telkens in 't touw verward en hoewel ze het niet dadelijk wilde opgeven, rustte ze even uit na de inspanning. De houten klossen tezamen klemmend in haar handje, sloeg ze haar arm om een warandekolom, die wel een bloemenzuil geleek, omwonden als zij was met volle trossen paarsche glycine en bloesemende kamperfoelie.
Het meisje duwde haar gloeiend gezichtje in de koele bloesems. De vlind'rige bladertjes streelden haar wang....
Wat roken die bloemen heerlijk en wat een verrukkelijke lucht kwam uit de bloeiende jasmijn- en seringenstruiken in den tuin!
Een wonderlijk, pijnlijk-zoet heimwee naar ze-wist-zèlf-niet-wat.... welde op in het meisje. Stil stond ze een poos den tuin in-te-droomen, gedachteloos, willoos.
Ze schrikte op van twee kibbelende musschen die vlak voor haar voetjes vechtend neervdogen.
Kòm, nou nog es probeeren! Als ze maar volhield zou 't met die lange jurk tòch wel wennen misschien.
Ze voelde opeens behoefte aan dolle sprongen, aan wild bewegen. Ze zou wel willen vliegen! Maar weer, telkens als 't juist even beter was gegaan, sloeg 't slappe rokje in 't springtouw. Toen gaf ze het op - moedeloos.
‘Ze zou maar wat met de poppen gaan spelen!’
Door haar sterke verbeelding had ze altijd leven in haar stomme poppen kunnen brengen. Als echte kinderen had zij ze verzorgd en liefgehad. De harde houten poppekoppen kon ze liefkozen met teedere vingerstreeling. Haar mollig handje holde ze om het gladde hoofd van de bakerpop, zooals de hand van een verrukte moeder zich rondt om het bloote bolletje van haar eerste kind.
Haar moedergebaartjes waren haar als aangeboren.
Toen ze nu echter de speelkamer binnenkwam, zag ze daar haar pop stokstijf op een stoeltje zitten en al dadelijk trof het haar - en dat was aleens meér gebeurd den laatsten tijd - hoe akelig strak die onbewegelijke poppe-oogen staarden.
Maar nog klampte ze zich vast aan een illusie. Ze wilde niet zien, wat ze zag.
Ze nam Pop op schoot en kleedde haar aan. Dat vond ze een prettig werkje! Maar toen ze nu met haar wilde gaan spelen, liet haar verbeelding haar in den steek. Telkens als zij weer een aanloopje nam met een nieuw verzinsel stuitte ze af op haar eigen stroeve nuchterheid. Ze voelde een hopeloos onvermogen iets liefs te zien in dit toch eens zoo innig geliefde poppekind en toch kon zij een liefde, die heel haar kinderleven een vervulling was geweest, niet loslaten zonder bitteren tegenstand.
Niet willende toegeven aan de wreede ontnuchtering, nam zij - zich werend tegen een onverklaarbaren weerzin - met koppige volharding de pop in haar armen en, in wroeging over haar gebrek aan liefde, kuste ze met overdreven teederheid, het kille poppegezicht, vlijde dan zelf de linnen poppe-armen om haar halsje.
Zij vielen dadelijk slap terug.
‘Treiterig!’ dacht het kind. En toen beving haar een witte drift:
Wanhopend over de herhaaldelijk mislukte poging de oude liefde te doen herleven, te behouden...., opgewonden door de haar nu als een sarring aandoende roerloosheid van de ziellooze pop, pakte zij deze bij de beenen en sloeg haar met den houten kop tegen den muur.
‘Dáár, daár, stom ding!’ riep ze met tranen in haar stem en slingerde het slachtoffer ver van zich af.
De pop met verkreukte kleertjes en ge-