| |
| |
| |
Het vaderschap van Paul Hooz,
door R. van Genderen Stort. (Slot).
Intusschen vloden de jaren. Het kind ontbloeide tot meisje zonder het onschoone en ongracelijke, dat mooie kinderen in hun overgangsjaren vaak ontsiert. Het spel van heur gebaren, haar gang behielden hun ongedwongen en naieve gratie. Haar zuivere en zachte teint bleef ongeschonden en hoewel zij langzamerhand tot het bewustzijn des levens ontwaakte, verloor haar blik niets van zijn natuurlijke klaarte. Haar onschuld bleef ongerept als haar eenvoud.
Met welke liefdevolle aandacht volgde hij het gaandeweg al opener zich ontvouwen haver deugden. Maar de deugd bij uitnemendheid, het levensbeginsel zelf en dat zich dan verder tot velerlei deugden zou vertakken en vertwijgen, was haar macht van liefhebben, de sterkte en immerstrevende wil van haar liefde, dit woord overigens gedacht en gezegd in den zin van het fransche charité, veeleer dan van amour. Voor hem enkel kinderlijke eerbied, feilloos vertrouwen, teedere aanhankelijkheid, omstuwde deze liefde het heele leven, dat zij, in aanbiddelijke argeloosheid, als een goddelijk geschenk welhaast te beschouwen scheen.
Maar het was bij voorkeur tot wat leed en misdeeld was, dat zich haar ontfermingsvolle liefde neeg en zoo bij voorbeeld verschijnen kon in het gebaartje, waarmede zij, na gebeld te hebben, het kouwelijke hondje streelde, dat rillerig op drie pootjes blafte voor de deur om binnen gelaten te worden.
In geen geval echter mochten dergelijke uitingen als blijken verstaan en misverstaan worden eener geringwaardige en verwerpelijke weekhartigheid en slapzinnigheid, waartoe het gevoelsleven te dikwijls ontaardt. In de kleine dingen des dagelijkschen levens toonde zij haar kloeken, beraden zin, hoezeer door vrouwelijke zachtheid overtogen en haar al sterker zich geldig makende waardeering of afkeuring verried de zelfstandigheid en standvastigheid harer persoonlijkheid. Te sterk overigens placht zij haar genegenheid voor of haar afkeer van dezen of genen te handhaven en vaak moest Paul Hooz al zijn welsprekendheid benutten om haar tot het inzicht der betrekkelijke onredelijkheid van zekere vooringenomenheid te brengen. Eerst later, toen zij den kinderlijken waan van het absolutisme langzamerhand ontgroeid was en haar heldere en fijne intelligentie tot het besef was gekomen van de betrekkelijkheid aller dingen, toen verbeterde en leidde haar geest de oorspronkelijke en vaak grillige neigingen van haar natuur. Zoo was haar antipathie tegen Lambert Brodeck opmerkelijk, onvermogend als zij was in dezen zoo buitengewonen man de oersterkte, de antieke verhardheid te begrijpen en te waardeeren, die haar als grofheid welhaast kwetste. En veel liever was haar dan ook Olivier Morgan, de stille, zwakke lijder, van wien zij alleen maar wist, dat hij heél ongelukkig was, omdat hij niet als pappie kon werken en paard rijden en wiens telkens, ten spijt van alle berusting, zijns ondanks weer opwellende bitterheid zij dikwijls verzachtte en heelde met lieflijk gebabbel. Maar al had zij haar spontane en reëele afkeeringen, zij zelf was de eerste om door deze negatieve en pijnlijke gevoelens te lijden. In deze teedere ziel, waar de liefde zoo welig bloesemde, vermocht de haat niet te woekeren.
De krachtig levende man zal tot liefhebben en haten gelijkelijk in staat blijken, maar de haat schijnt een energisch gevoel, dat aan de juiste zachtzinnigheid der vrouw vreemd moet zijn. En zoo merkte Paul Hooz op, dat het kind, na een bezoek van Lambert Brodeck, dien dag stiller, omzweemd door droefnis bleef.
- Pappie, is Meneer Brodeek slecht? had
| |
| |
zij eens gevraagd, hem met groote, denkende oogen aanziend.
- Nee vrouwke, Meneer Brodeck is niet slecht en Meneer Brodeck is ook niet goed, Meneer Brodeck is anders als wij allen, dat zul je later begrijpen.... En het kind, begrijpend, dat er dingen waren, die zij nog niet begrijpen kon, had niet verder gevraagd.
Later, toen zij ouder werd, in de vacanties, reisde hij met haar in het buitenland, zoo haar gewennend het leven in andere verhoudingen te denken en te begrijpen en tevens het besef in haar vormend omtrent de vluchtigheid des levens eenzijds en anderzijds zijn zinrijkheid.
Dan zorgde hij, dat gematigde sporten de kracht en de lenigheid van haar jonge, lichaam onderhielden en ook hier wist zij haar meerderheid te toonen. In het tennisspel bleek zij de vaardigste; zij danste gelijk een elf. Voorts schoolde zij onder voortreffelijke leiding haar zuivere stem.
Zoo vergingen vele jaren, jaren van sereen geluk en waarin alleen enkele weinig ernstige ongesteldheden van het kind en, een paar maal, een gedwongen afwezigheid van een of twee dagen van hem de eenige kleine en oogenblikkelijke schaduwen hadden geworpen. Een leven van wederzijdsche verheffing, waarin hij zijn innerlijke ontwikkeling en vervolmaking gestadig vervolgde, gelijk haar van nature naar de hoogten des levens strevende gevoelens in deze verreinde sfeer gedijden in een groei, waarin luister en eenvoud vereenigd waren.
Was het wonder, dat hij, op dit hooge levensplan, zijn gemakkelijk scepticisme verliet en het pessimisme, waarin dat scepticisme in de dagen van ontmoediging en verslagenheid vastliep? Hij, die zich den wereldloop had voorgesteld als een deining, met hoogten, die onvermijdelijkerwijs door laagten werden gevolgd, hij begon de wet der eeuwige vervorming tot een wet van vooruitgang te vervormen en de heele wereldgeschiedenis te begrijpen als één immens streven naar de eindelijke bevrijding van al datgene, waaronder de geslachten tot nog toe met weening en knersing van tanden, gelijk de Schrift spreekt, gezucht hadden en gesteend. En tegenover de beschouwing van Egbert Rivalen, die het leven als een eindeloos wisselspel van eeuwig elkaar opheffende, positieve en negatieve krachten begreep, dat dus alleen aesthetisch te waardeeren was en waaraan elk zedelijk beginsel vreemd was, stelde hij de beschouwing van een bewustelijk den wereldloop leidende macht en die het leven hier op aarde als tuchtschool voor een hoogere menschelijkheid begreep.
Deze liefde verheerlijkte de eenvoudigste levensdingen, gelijk zonlicht glanzen en vonken en stralen toovert, waar de grijze dag kleurloosheid toont. Met onverwelkbaar verlangen ontving hij des morgens bij zijn verschijnen en des avonds bij haar ter ruste gaan, haar uitbundige omhelzingen. Karig veeleer was hij overigens met zijn liefkoozingen, waar hij haar niet verwennen en verwecken wilde, maar hoe kwelde hem vaak deze onthouding. En welk een kamp, wanneer hij haar weer eenige inlichting had gegeven en zij, in naïve bewondering voor zijn kennis kraaide, met klappen in haar handen: - O. Pappie, wat ben je knap, welk een kamp dan goedmoedig te glimlachen, zijn vaderlijke eerbiedwaardigheid te handhaven en niet voor haar te knielen, haar voeten te kussen, haar te aanbidden, te vereeren, te vergoden als wat? - als het symbool van alles wat lieflijk is en welluidt. Voor haar bleef hij de eenige en onvergelijkelijke persoon, in wien alle goedheid en rechtvaardigheid en wijsheid waren samengebracht en niets evenaarde haar liefdevolle eerbied voor hem, tenzij zijn eerbiedige liefde voor haar.
Kust werd het kenmerk zijner persoonlijkheid, een rust, die zich openbaarde in de samenstemming zijner maatvolle gebaren, in de effen welluidendheid zijner stem en die zijn van nature regelmatige gelaatstrekken tot schoonheid had geëvend.
| |
| |
| |
III.
Toen geviel het, in haar zestiende levensjaar, dat hij van haar in Batavia wonende grootouders een brief ontving met het verzoek haar voor eenige maanden te laten overkomen. Hevig verschrikt in den beginne, bij de gedachte aan zulk een scheiding, wilde hij weigeren, maar hij moest zich bezinnen, het pijnlijke der weigering voor de grootouders erkennen en dan bedacht hij, dat een dergelijke reis voor haar toch wel genotvol en evenzoo nuttig en leerzaam moest zijn. Zij wilde wel heel gaarne, hoe vreeselijk zij het vond zoolang en zoover van pappie, verwijderd te moeten blijven. Zoo werd tot haar reis besloten, de datum van haar vertrek vastgesteld. Hij zou haar tot Genua begeleiden.
Het was een Maartavond, dat zij, na een oponthoud van een paar dagen in Parijs en in Genève, in Genua, het superbe, aankwamen. Zij namen hun intrek in een hotel gelegen in de via Balbi, woonden gedeeltelijk en zonder belangstelling de middelmatige voorstelling bij van een italiaansch stuk, dwaalden, daarna, door de volle avondstad.
Maar de warme voorjaarslucht leek bezwangerd van liefde; de sterren wenkten heller dan in het vaderland en de palmen op de piazza Corvetto bewogen loom op den zwoelen avondwind, die aanstreek uit het verre en nabije Oosten. Zij dwaalden, triest en lichtelijk ontzenuwd, vonden met moeite, dien nacht, een woelen slaap.
Een stralende dag rees, den volgenden morgen, uit de zee. Uit alle oorden der wereld lagen in den ruimen haven schepen bijeen en op het dek van het schip, dat haar straks mee zon voeren, trachtte hij voor de onvergelijkelijke ligging der beroemde stad, bewondering te veinzen.
Maar het sein tot vertrekken werd gegeven; de blijvenden moesten het dek ontruimen. Omsloten zij elkaar niet als twee geliefden, in wie de schoonste aller liefden haar smartelijkste uiting had gevonden?
Hij bleef, dien dag, in Genua, te verdrietig en te lusteloos om naar Nervi te gaan. Hij liet zich door de tandradbaan naar den Righi voeren. Daarboven toefde hij den verderen middag, niet ongelukkig verstrooid door het schouwspel der Apennijnen, waarvan de oorspronkelijke wildheid door de tallooze, overal op hun flanken gestrooide, lichtkleurige huizen vrijwel verloren was gegaan, door het gezicht op de golf, waarvan de zondoorgloeide lucht, hel in het meerstille en blauwe water weerkaatst, den einder tot dampig verschiet had weggezengd. Hij schreef haar in een tuin, waar hij een verfrissching gebruikte, een langen brief, maar dien hij, tengevolge van de overvolheid zijns gemoeds, onvoldoende en rhetorisch achtte en weer verscheurde.
Tegen het etensuur daalde hij weer omlaag; maar, eenzaam nu in de onverschillige menigte, vreemde in de vreemde stad, voelde hij langzamerhand een doodelijke zwaarmoedigheid hem besluipen. Hij gebruikte het middagmaal in een restaurant van betamelijk aanzien in de via Venti Settembre; maar de macaroni met tomatensaus, waarvan hij op een reis door Italië in zijn jonge jaren welhaast uitzinnig gesmuld had, smaakte hem maar weinig. Hij talmde met opstaan, overleggend hoe hij terug zou keeren. Hij had gedacht Italië verder in te reizen, maar de lust daarvoor ontbrak hem; den zelfden weg terug wilde hij ook niet; hij wist, dat den volgenden dag een boot van dezelfde maatschappij, die haar naar Indië voerde, naar Holland zou vertrekken en hij besloot daarmee te gaan.
Hij ging maar vroeg naar zijn hotel, bleef, in de vestibule, zich wiegen op een rieten stoel, rookend en gapend, in een gelijke walging van leven en dood en waarin hij ten slotte een zeker vermaak vond. Om tien uur ging hij naar zijn kamer, maar het koude, naakte vertrek met de propere, roode vloertegels, leek hem bijna vijandig. Hij hoorde iemand geruchten in het vertrek naast hem,
| |
| |
waar zij den vorigen nacht geslapen had en plotseling overviel hem een vertwijfeling, die hem verschrikte. Hij wilde haar nareizen; hij pijnigde zijn hersens om zich de dwaaste plannen aanneembaar en uitvoerbaar voor te stellen, in een overspanning, een overprikkeling, dat hij zou kunnen schreeuwen. Hij dwong zich eindelijk tot kalmte, sliep in, dood moe, nadat hij de klokken der Annunziatakathedraal het tweede uur van den morgen had hooren spelen.
Zoo voer hij opnieuw, na vijftien jaar, uit in de meest beroemde en meest poëtische aller zeeën; maar de onuitsprekelijke verrukkingen, die hem in de twintiger jaren zijner stoute verwachtingen, bedwelmd door het goddelijk blauw van zee en hemel, vervoerd hadden, bleven hem nu vreemd. En naarmate de vaart voorspoediger werd en schooner, werd sterker en pijnlijker het prangend verlangen naar haar. Somwijlen voelde hij zich krank, dacht dan, dat een of andere ziekte broeide in zijn lichaam, want aan zeeziekte kon hij het niet toeschrijven; de zee was kalm en in het algemeen placht hij weinig aan die kwaal te lijden. Hij meed het vroolijk reisgezelschap, Hollanders en vreemdelingen, dat, de heldere sterrenavonden, in genoeglijken kout groepsgewijs bijeenzat, en waarvan de jongeren op de onregelmatige tonen eener valsche pianola gaarne dansten. Hij had, ten spijt van de zeelucht, weinig eetlust, sliep slecht en voelde des morgens bij het wakker worden, wanneer hij des nachts weer van haar gedroomd had, welhaast lichamelijke pijn in zijn hart.
Zoo zag hij weer zonder eigenlijke belangstelling of genoegen Algiers, het moorsche Tanger, Lissabon. Dan voeren zij op de lange deining van den Oceaan naar het Noorden. De dampkring werd kouder, grijs de hemel en de zon ging schuil. Den eersten nacht na Lissabon werd hij des morgens, omstreeks zes uur, door de kou gewekt. Hij keek uit het venster van zijn dekhut; de zee was woelig; het schip voer op een slingerworp afstands langs de grauwe, gramme rotsgevaarten van Kaap Finistère en toen eindelijk, in diepste ellende, aanvaardde hij de erkenning van wat dezen laatsten tijd in hem had gewoeld en gespookt: dat zijn vaderlijke teederheid mannelijke liefde was geworden.
Hoe stormde het dien dag in het hart van Paul Hooz. Met snelheid ontliep het schip een orkaan, die, volgens het zeggen der zeelieden, ter hoogte van de spaansche noordkust woeden moest. Staande aan bakboord, stevig zich vastklemmend aan de borstwering, in regenjas en engelsche pet, zag hij van uit het wilde Westen de zware golven al machtiger aanstuwen, de vervaarlijke en gretige waterbergen al dreigender aanzwellen en glijden, om, vlak bij het schip, bruisende neer te ploffen, dat rafelig het schuim langs de groene kammen vervloog en, weer rijzend, veerlicht en vaak met in het ledige uitstekenden achtersteven het schipte beuren, dat stampend en sidderend zijn vlucht vervolgde. En, begeesterd door het grootsche schouwspel, dat den storm in zijn eigen hart in wilde harmonie begeleidde, in het besef, dat de tijd van sereen geluk nu voorbij was, hief hij zijn moed tot den zwaren kamp, dien hij komende wist, zich zelf bezwerend, dat haar heil het eenig doel zijner bestrevingen, zijns levens blijven zou.
Hij telegrafeerde van uit IJmuiden aan Mevrouw Brodeck het verzoek den dag zijner aankomst bij haar het middagmaal te mogen gebruiken. Hij belde tegen zes uur in de Amaliastraat aan.
Zij wachtte hem in de voorkamer, grenzend aan den salon, een ruim studeervertrek van eenigszins ouderwetsche deftigheid, gelijk het tijdens het leven van wijlen den hoogleeraar, in de Amsterdammer jaren geweest was. Zij las, weer gewapend met haar enormen bril, in het Jaarverslag van Wetenschappelijk Onderzoek. Dadelijk ziende bij zijn binnenkomen, dat er iets gaande was keek zij hem, na de begroeting, met haar heldere, intelligente oogen afwachtend aan.
| |
| |
Hij vertelde alles. Toen hij eindelijk zweeg: - Nou, zeide zij met een gracelijk, quasi skeptisch gebaar, dat zich strijdig toonde met de stellige sympathie, die lichtte in haar oogen, nou, en waarom niet? Jullie schelen twintig jaar, maar wat deert dat? Je bent nog 'n jonge man .... Wacht af, maar forceer niets....
Hij zuchtte diep op de wijze van een gevangene, die zich ter dood veroordeeld waant en die zijn in vrijheidstelling verneemt. - Bent u niet eenigszins onthutst door deze.. onverwachte geschiedenis? vroeg hij nog.
Maar zij lachte: - Onverwacht? Maar jongen, 'k begrijp één ding niet, dat is dat je heelemaal naar de Middellandsche zee moest om te begrijpen, wat 'r eigenlijk gebeurde. En hij, naïvelijk: - Werkelijk?
Maar de knecht, ceremoniëel, kwam melden, dat de disch gereed stond. Zij begaven zich daarheen.
Dien avond, thuis, alleen in de achterkamer, luisterde hij een oogenblik met ingehouden adem naar het mischen der stilte, waarin het doode tikken der seconden het eenig geluid was. Het leek hem of hij iemand door den dood verloren had.
- k Hou 't hier nooit zes maanden uit, zeide hij zich dan, hardop.
Hij wijzigde weer zijn dagverdeeling; maar hetzij hij paard reed, brieven schreef, las, hetzij hij in de stad theedronk, buitenshuis middagmaalde, 's avonds ten schouwburg ging, door alles, voortdurend, schrijnde het gevoel harer afwezigheid. Hij las met verstrooide gedachten en haar beeld, tot vermoeienis toe, schoof zich voor zijn beschouwingen. De stilte kon hem nu hinderlijk zijn, waar hij, vergeefs, trachtte naar het zuivere zingen der innerlijke stemmen te luisteren.
Intusschen vorderde de lente. De dagen lengden. Weldadige luwten vlotten in de lucht en niets was zoeter, dan de verteedering der lenteavonden, waarin de wereld te verdroomen scheen. Dan liep hij gaarne, wanneer hij thuis alleen gegeten had, een eind den ouden Scheveningschen weg op of dwaalde door de Boschjes, denkend aan haar, met haar in stille samenspraak. En de nachtegaal, die plotseling in volle weelde het lied des levens begon te kweelen, wekte onuitspreeklijke ontroeringen in de maagdelijke diepten van zijn hart.
Op zekeren morgen, na eenige weken, pakte hij zijn koffer. Zijn hart trok onweerstaanbaar naar de contreien en steden, die hij met haar bezocht had. Maar de vruchtboomen bloesemden ook langs den Rijn en aan de zonnige zuidkust van het eiland Wight zomerde het voorjaar bereids en de oceaan in zijn reine blauwte en gulden middaghoogte geleek der Middellandsche zee. Hier leende hij weder het oor naar de wijsheid des meesters, hier voelde hij zijn liefde tot een volmaaktheid worden, dat haar bevrediging hem een ijdelheid scheen.
Zij keerde weer. Hij haalde haar, weer in Genua, in de laatste dagen van September.
In den hellen morgen wachtte hij aan de aanlegplaats, bleek en met dollen hartslag, totdat het schip, na eindeloos gedoe eindelijk stil lag. Zij had, van uit de verte reeds, hem gewenkt en gewuifd. Hij zag niets van de havendrukte rondom; zijn blikken, als magnetisch vastgehouden, zagen alleen haar.
Zij sprong het eerst op de loopplank, voordat deze met touwen nog behoorlijk vast lag, daalde ijlend omlaag en lag in zijn armen.
- Pappie, liefste pappie, als je wist hoe 'k naar je verlangd heb....
En hij voelde hoe, in het zinneloos geluk haar weer te hebben, zich mengde de bittere jammer, dat zij zijn dochter heette. Zij gingen te voet naar het hotel, arm in arm, als twee geliefden en hij zag op aller welwillende en glimlachende gezichten, dat zij inderdaad als zoodanig beschouwd werden. Zij praatte, praatte opgewonden, verrukt weer bij hem te zijn. Hoe dankbaar en hoopvol zag hij de echtheid dezer vreugde.
| |
| |
Maar dien avond, ter ruste na een uitbundigen dag, vroeg hij zich af, verschrikt en beschaamd, in hoever bij eigenlijk wel de vaderlijke houding betracht had, die hij zich zoo gestrengelijk had voorgenomen te handhaven. En eerst nu kwam hij tot het juist besef van de zware rol, die hij te spelen had en hij zeide zich, in ontsteltenis en bangen twijfel: - 't Is onmogelijk, 'k zal 't nooit kunnen. Maar dan herinnerde hij zich de gelofte zich zelf gedaan dien stormdag in de golf van Biscaye, dat hij om haar het allerstoutste bestreven zou. En in dit weldadig besef ontspanden zich zijn zenuwen en sliep hij rustig in.
Het oude samenleven herbegon. - Is 't niet, alsof 'k heelemaal niet weggeweest ben? vroeg zij, den eersten avond na hun terugkomst, toen zij liepen in den tuin, die in de kwijnende pracht van een overschoenen nazomer, zijn teederste geuren uitzuchtte in de stille klare lucht. Maar hij had geglimlacht in een weemoed, die haar ontgaan was.
Zij ging dien winter voor het eerst uit. Hij geleidde haar in de wereld, verscheen met haar op bals en diners. Een gemurmel van bewondering en genegenheid placht op te gaan en allen wendden zich sympathisch naar den ingang, wanneer hij, korrekt en jong nog in zijn rok met haar in een eenvoudig en nochtans kostlijk avondtoilet aan zijn arm, de feestzaal binnentrad. En men prees hem gelukkig en vleide hem met de schoone uitkomsten zijner leiding.
In den Haag, in het huis, waar hij haar had grootgebracht, had hij aanstonds den juisten norm aan zijn vaderschap weergevonden. Voor haar bleef hij pappie. Maar door zijn voortdurend zichzelf bespieden, door zijn voortdurende zelfbeheersching kreeg zijn vaderlijkheid een zekere gestrengheid, waardoor hij voor haar indrukwekkender en eerbiedwaardiger werd. Hij waakte nu met bijna jaloersche argwaan tegenover zich zelf, voor de kuischheid zijner omhelzingen. Hij kuste nu niet meer haar frissche en reine lippen, die zij hem argloos bieden bleef en die hij schertsend en spelend meed om haar te kussen op haar voorhoofd of op haar oogen, die zij lachend sloot of op heur haar vol dolle sprongen en glanzen.
- Mijn kind.... mijn kind.... zeide hij haar eens, haar streelend over haar hoofd, dat zij vol kinderlijke liefde tot hem hief en over haar heen starend in de verte; maar dan zweeg hij, vreezend zich te verraden en de uitdrukking van zijn gezicht verloor in een stupeur, die zij voor overpeinzing hield en schroomde te verstoren.
Waar vond hij de kracht dagelijks tot in de kleinste bijzonderheden dit groot beginsel te verwerkelijken? Deze man, die, bij alle ontvankelijkheid voor aesthetische aandoeningen zich nochtans nooit een kunstenaar in den eigenlijken zin des woords getoond had, hij werd nu de kunstenaar zijner liefde, en zocht in het volmaakt spelen van zijn rol de tragische lust, die ook de asceet in zelfkastijding en onthouding mag gevonden hebben.
Zijn gezicht spiegelde nu niet meer de verheven rust van vroeger, maar toonde de strakke kalmte van hem, die dagelijks innerlijk kampt. Maar door dit blijvend zelfbedwang, door deze durende spanning beleefde hij vaak een bijna extatische verheffing van gedachteleven, een welhaast cosmisch woelen en worstelen zijner heele menschelijkheid, dat dringend naar een uitweg zocht. Dan schreef bij aan den eenigen vriend, bij wien hij wist een zuiveren weerklank te vinden van zijn eigen heroisch gestemde ziel, Lambert Brodeck. En deze tragische held, wien door zijn alomvattendheid en aldoordringingsvermogen niets menschelijks vreemd was, ontving en beantwoordde zijn brieven gaarne. En opmerkelijk was de samenspraak dezer beide mannen, de een even beroemd en gevierd als onbekend de ander, maar ongelukkig beiden en door wier bewogen en waarheidsvolle brieven het hooge rhythme voer der eeuwige menschelijke smart.
| |
| |
De winter ging voorbij. Het werd weer voorjaar. Het groen ontbotte aan het grauwe hout en de trekvogels, in ruischende en golvende vluchten, keerden uit het Zuiden weer. Het ontwakend leven deed aanvechtingen tot verzet en opstand in hem ontstaan. Hij vroeg zich af, waarom hij niet trachten zou in haar het besef te wekken, dat hij als man en niet meer als vader tegenover haar stond. Maar hij herinnerde zich de woorden van Mevrouw Brodeck: forceer niets en dan deinsde hij terug in doodelijke vrees voor den schrik, dien hij misschien in haar teweeg zou brengen. Eens wandelde hij met haar, een voorjaarsavond, na het eten, in den zoet doorgeurden schemer in de Boschjes. Zij had zijn arm genomen, zij praatte en zei, in haar intelligente onschuld, vele lieve en mooie en wijze dingen. Hij luisterde, het gezicht afgewend, schijnbaar verstrooid, maar in enkel aandacht, naar de melodische stem, die aan zijn oor van jeugd en schoonheid en vreugde verhaalde. En hij dacht - Als 'k nou niets zeg, haar alleen maar aankijk, misschien dat ze dan begrijpt.... Hij wendde zijn gezicht tot haar, hij had een gevoel, alsof zijn hoofd en zijn hart zich ledigden, alsof zijn heele leven en zijn liefde door zijn oogen in haar overgingen. Maar zij doorstond zijn verblindenden, verzengenden blik, zij leunde haar hoofd tegen zijn schouder.
- Liefste pappie, er is niemand, waarvan 'k zooveel hou....
En niets was meer vreemd aan haar zachte stem, dan de vrouwelijke liefde, die hij zoo mateloos begeerde.
Maar Mevrouw Brodeck werd ongerust. Hij werd bleek, vermagerde. Zij ried hem een tijd op reis te gaan. Lambert te bezoeken, die in Lugano verblijf hield. Het kind kon dan bij haar logeeren. Maar hij wilde niet. Hij zocht in heftigen sport zijn opstandige levenskracht uit te vieren. De winter was streng geweest. Hij had veel schaatsen gereden; 's morgens en 's middags en soms des avonds. De krachtige, scherpe slag, waarmede hij schoot over het ijs verried het ongeduld van den edelen hartstocht, die ongestild in hem hongerde. Met het voorjaar hervatte hij het zwemmen; hij speelde weer cricket en zocht in de manege bij voorkeur de wildste paarden. Maar hij vermoeide zich te veel; zijn slaap werd te zwaar, te lang. Hij wilde het zich niet erkennen.
Eens reed hij een vurigen, zwarten hengst. Dreigend was het weer dien dag geweest, en toen hij van den Wassenaarschen slag langs het strand huiswaarts reed, zamelden de winden zich in het Zuidwesten en braken los in een vliegenden storm, die hem gierde in het gezicht. Hij zette het paard in galop, reed spoorslags naar Scheveningen. De lage, jagende wolken donkerden over de rumoerige zee. Het slagregende aldra, de horizon kwam naderbij. Het fijne zand, voordat het door den regen geheel vast lag, ritselde in spokige golvingen langs de beenen van het paard. De razende wind vol regen en hagel geeselde de borst, verblindde het gezicht. Het dier werd al schichtiger. De storm dreef den vloed al verder het strand op en een paar maal reeds had het een onverhoedschen zijsprong gemaakt, verschrikt door een uitschietende, schuimige golf, die zijn hoeven overspoelde. Vlak bij Scheveningen, juist toen hij den galop tot draf matigde, en zich rechtte uit zijn gebogen houding vloog, klets, een vlok gelig schuim het paard tegen een oog. Het sprong, verwilderd, zoo plotseling ter zij, dat zijn ruiter, onvoorbereid, uit den zadel geslingerd werd en met zijn rechter schouder neersmakte in het zand, waar hij, verdoofd, een oogenblik liggen bleef. Een schelpenvisscher, dien hij even tevoren voorbij gereden was, had het ongeluk gezien, hielp hem op zijn kar, nam het paard bij den teugel, dat dwaas en als beschaamd naast de kar meeliep en in deze schilderachtige equipage, in de bui, die intusschen verminderde en allengs ophield, begaven zij zich naar de dichtst bij gelegen politiepost, waar om een automobiel getele- | |
| |
foneerd werd. Hij had pijn in zijn schouder, maar draaglijk, vermoedde, dat zijn sleutelbeen gebroken was. Hij reed bij zijn ouden vriend, dokter Eycken aan, wiens spreekuur juist sloot en die gereed stond zijn ziekenbezoeken te hervatten. Zij reden in de dokterskoets naar de De Ruyterstraat, waar de geneesheer inderdaad den breuk van het sleutelbeen
vaststelde.
Hij legde zich te bed, gelijk hem bevolen was. Zij kwam na een uur thuis. Hij hoorde haar beneden praten met Hanna, dan de trap opstuiven en zijn kamer binnenstorten, met verstrakte trekken en bijna verdwaasde oogen, in doodelijke ontsteltenis.
- Pappie, wat is 'r gebeurd? Hanna zegt, dat je van 't paard bent gevallen.... Hoe kun je nou ook zoo onvoorzichtig zijn, met zulk weer te gaan rijden en dan dat gevaarlijke zwarte paard....
Zij knielde neer bij zijn bed, zijn hand nemend, die zij bedekte met kussen en tranen. Maar hij maakte zijn hand vrij, trok zachtjes haar hoofd naar zich toe, begroef zijn gezicht in heur, donkerblonde haar, zich bedwelmend aan den zeldzamen meisjesgeur, die haar ontsteeg.
Liefste, liefste.... fluisterde hij met de hartstochtelijke teederheid des minnaars. Maar zij verstond niet.
Hij bleef veertien dagen in zijn bed, onbeweeglijk, een zandzak drukkend op zijn schouder. Zij verpleegde hem, bracht hem zijn ontbijt, zijn middag- en avondmaal, las hem voor uit dagblad en tijdschrift, schreef blieven, die hij haar dicteerde, en las hem des avonds, in den lampschijn, gezeten aan zijn hoofdeind, haar arm om zijn hals, de schoonste gedichten. In deze gewijzigde verhoudingen, nu hij, betrekkelijk gesproken, hulploos neerlag, werd zij de voogdes en niets was bewonderenswaardiger en tevens ontroerender dan de wijze, waarop zij wijs beraad en lieflijke toewijding te vereenigen wist. En het leed geen twijfel, het was de liefde, die verscheen in de zorg, waarmede zij zich om hem bewoog, de zuivere liefde der toewijding weliswaar, maar die hij, verwachtingsvol, als een ontwakende andere liefde zag. In deze nieuwe intimiteit kreeg de samenstemming hunner gevoelens en gedachten vaak een bijna okkult karakter. Zoo zocht zij en las de verzen, die hij heimelijk gaarne wenschte dat zij lezen zou en bij zekere strofen die ook hem dieper plachten te treffen, hoorde hij haar stem trillen in dezelfde ontroering. Dikwijls, wanneer zij een tijdlang gezwegen hadden en zij dan weer te spreken begon, bleek, dat hun gedachtegang dezelfde was geweest. Eens zat zij bij hem te hand werken; hij beschouwde haar in mijmer, hoorde een onbestemde melodie in hem zingen. Zij begon na een wijle vagelijk te neuriën; zij neuriede dezelfde melodie. Zij wiegde hem zoo in een droom van huwelijk en geluk. Hij was de legendarische ridder, die een eed had gezworen geen woord van liefde te spreken, langen, langen tijd. Maar het eind der beproeving was nabij en het wonder ging gebeuren.
Hij herstelde; ook de oude verhoudingen moesten weer hersteld. Want hij zag heel goed, nu hij zich weer als vroeger door het huis bewoog en uitging, in baar de natuurlijke neiging hem weer als den eerbiedwaardigen en indrukwekkenden vader te zien, dien zij dan in de oogenblikken van verteedering overigens Pappie noemen mocht. En alles ging weer zooals het gegaan was voor zijn val. Uit den droom was hij weer tot de werkelijkheid des levens ontwaakt en telkens opnieuw scherpte hij zich de noodzakelijkheid in van zijn onberispelijk te spelen rol. En hij bemoeide zich weer de voldaanheid over deze stille zelfverloochening als gelijkwaardig en zelfs meerwaardig te beschouwen aan een ander geluk, dat hij verlangen maar niet bereiken mocht. Maar na eenigen tijd moest hij wel de nieuwe gedachte bemerken, die heimelijk in hem rondzoemde, dat hij zich toch eigenlijk maar wat diets maakte, gelijk hij, in het algemeen, erkende, dat hij den kamp slapper voerde.
| |
| |
In weinige dagen rijpte het besluit in hem met haar te spreken. Maar toen hij dit eenmaal besloten had, dorst hij niet. Eens, aan de koffietafel, na eindeloos aarzelen en worstelen dien heelen morgen, wilde hij beginnen: - Betty, 'k wou je graag.....
Maar zijn lippen schokten en beefden zoo, dat hij, verward, zweeg. Zij had niets gemerkt. Hij herademde, als hij was aan een groot gevaar ontkomen.
Maar hij beschuldigde zich toornig van lafheid en den volgenden morgen, na een grootendeels koortsig doorwaakten nacht, zeide hij haar, bij het opstaan van het ontbijt, kort:
- Betty, 'k wou je straks graag even spreken. Kom dan bij me, wanneer je met omwasschen klaar bent....
Zij keek hem aan, lichtelijk verwonderd en ongerust over den klank van zijn stem en den strakken ernst van zijn gezicht. Maar hij was reeds zijn werkkamer binnengegaan. Hij zat voor zijn schrijftafel, doodelijk gejaagd, tot niets in staat. Hij ontstak een sigaret; zijn handen beefden. Hij luisterde naar het hameren van zijn hart.
Zij kwam binnen, na een oogenblik, ging bezorgd, dadelijk naar hem toe, legde haar arm om zijn hals.
- Pappie, wat is 'r?....
Hij legde zijn sigaret weg, nam haar hand, die over zijn schouder hing en zag haar aan.
- Kind, ik hou van je....
Zij glimlachte in allerzoetste dankbaarheid en vreugde, haar gezicht gelijk een poes zachtelijk duwend tegen het zijne.
- 'k Hou alleen van pappie....
- En zou je nou nooit van 'n ander kunnen houden?
Zij knikte heftig van ja.
- Pappie is pappie en 'n ander is 'n ander....
Hij maakte zich los, stond op bij deze woorden, die gelijk een plotselinge lichtstraal een vage en duistere plaats verlichtten. Een hoos van gevoelens wervelde in hem. Maar voor alles voelde hij zich belachelijk als de verschalkte minnaar en hij was geneigd over zich zelf te lachen. Zij, vreezend hem verdriet te hebben gedaan, ging weer tot hem, omving hem met haar beide armen:
- Pappie, 'k bedoel, zie je....
Hij lachte inderdaad en zij, reeds meelachend:
- Pappie waarom lach je?
- Pappie is je erg dankbaar, zoo dankbaar....
- Waarvoor?
- Voor al 't lieve en mooie en wijze in je....
- Dat heeft pappie alles in me gelegd.. pappie heeft me goed gemaakt....
- En Betty heeft pappie beter gemaakt. Vroeger was pappie zwak en weifelend; maar nu is pappie sterk en volhardend.... Maar luister nou es, Mevrouw Brodeck zei gisteren.... En hij verzon een geschiedenis.
Het was zijn eenige zwakheid. Maar daarna, toen hij dus wist, dat hij niets meer te verwachten had, bleek, dat de passioneele kamp voorbij was. Zijn onstuimig leed effende zich tot een stille melancholie. Hij gevoelde nu niet meer de behoefte aan heftigen sport en reed weer als vroeger gewillige paarden.
Op zekeren dag zeide hij zich: - Weet je wel dat je over twee jaar veertig bent? En hij herinnerde zich de verdrietige scherts, waarmede Chateaubriand eens ongeveer gezegd had, in antwoord op de vraag van een vriend, waarom hij dien dag toch zoo'n bedrukt gezicht toonde: - Mon cher ami, il m'est arrivé aujourd'hui un grand malheur: je viens d'avoir quarante ans. Hij bezag zich in den spiegel. De groeven in zijn voorhoofd en opzij van zijn mond waren scherper geworden, rimpels trokken samen om zijn oogen en zijn donkere haar, vooral bij de slapen, grauwde reeds vrij sterk. En voor het eerst, heel duidelijk, besefte hij, dat de bloesem zijner jeugd ver- | |
| |
welkte, maar de wijze berusting, die zich kristalliseerde in zijn wezen, openbaarde zich nu als een nieuwe schoonheid.
Zijn liefde echter, hoezeer getemd, verzwakte geenszins. Mocht zij zich vroeger vlammende door zijn leven bewogen hebben, zij doorgloeide het nu, gelijk het stille en heilige vuur, dat in oude tijden, door uitgelezen maagden bewaakt, in het binnenste des tempels eeuwig brandde. Geen leven was zoo vol poëzie als het zijne, en wanneer hij in een middeleeuwsche kroniek las van den minstreel, die in de ridderzaal, aan de voeten der mijmerende edelvrouw met vaardig getokkelde harp zijn minnezangen begeleidde - of, in een aziatische sproke van de oostersche prinses, verloren in haar door de maan betooverden lusttuin, temidden van onbeweeglijke witte pauwen, waarvan alleen de wijdgespreide waaierstaarten bijwijlen sidderend ruischten - zij voelt het geheimnis van den nacht ontbloeien in haar hart, wie, die deze poëzie inniger en verlangensvoller genoot dan hij?
Want hij besefte wel, in de uren van kritische bezinning, waaraan deze liefde haar schoonheid ontleende. Het was aan het verlangen, het verlangen, dat alleen leven kan, zoolang het verlangen kan en dat met zijn bevrediging sterven moet.
Intusschen voltooide hij haar praktische opvoeding: zij volgde een naaicursus, zij bezocht de huishoudschool. Zij was dien zomer achttien jaar geworden. Het mooie kindergezichtje had zich veredeld tot een schoonheid, waarvan de gestrengheid door den lieflijken, twee kuiltjes in de wangen toonenden glimlach getemperd werd. De uitdrukking der lichtbruine oogen had zich al meer verhelderd en verlevendigd. De fijne arendsneus en de welgesneden lippen waren gebleven, alleen het blonde haar was donkerder van tint geworden. De schoone bouw van het voorhoofd had zich al duidelijker gemerkt. Zij was niet groot, maar door de volmaakte samenstemming van haar gestalte en haar gang was haar aanblik schoon, van welke zijde men haar zag en elk harer bewegingen en gebaren was een verlustiging voor het aesthetisch meest geschoolde oog. Maar de aura van kuischheid, die haar rijpende jonge, lichaam omgaf, gebood eerbied zelfs bij den schaamtelooze. Haar karakter ook verwerkelijkte de beloften harer kindsheid. Mevrouw Brodeck bleef het toonbeeld, waarnaar hij haar immer wees en dat zij, met volle instemming, ook te volgen streefde, zij het met behoud harer eigen, bijzondere persoonlijkheid.
Zij tenniste veel dien zomer. Eens, aan de koffie, sprak zij met ongemeen levendige ingenomenheid van een jongmensch, Aernout Draner, dien zij, dien morgen, voor het eerst ontmoet had. Hij hield op te eten, schoof zijn stoel een weinig achteruit, bracht zijn rechterhand aan zijn kin, een houding, die hem gemeenzaam was en, heel ernstig, luisterde. Zij praatte, zij roemde zijn kracht, zijn behendigheid, zijn beschaafdheid, zijn kennis ook en zijn inzicht, want zij hadden wel een half uur en bijna intiem, in het prieel zitten praten. Zij sprak, aan het middagmaal, weer over hem en, telkens, dien avond.
Hij rustte zich tot den laatsten kamp, dien hij verwacht had en niet vreesde, Want hij wist, nu, zijn vertrouwen in zich zelf feilloos. Zij tennisten, elken dag, 's morgens, 's middags. Zij bracht, na eenige dagen, haar voogd zijn verzoek over, wanneer het dezen gerieven mocht hem te bezoeken. Hij onderdrukte een ontstemming over deze haastigheid, die toch, in geenen deele, in strijd met de wellevendheid en gangbare vormelijkheid was. Hij bepaalde gaarne een dag. Hij kwam. Hij was groot en sterk, mannelijk, zonder grofheid. Zijn voorhoofd vormde met den neus een bijna klassieke lijn. De oogholten, daardoor, waren eenigszins diep. Donker waren de oogen, klaar overigens van blik en rustig. De mond en de misschien wat te breede kin verrieden zijn sterken wil en zijn geestkracht.
Hij toonde zich uiterst korrekt, eerbiedig
| |
| |
zelfs tegen Paul Hooz, die hem met onderscheiding mede, zij het terughoudend, bejegende. Zij schonk thee. Hij zag, in de blikken en spreekwijze der beide jongelieden de onmiskenbare teekenen eener ontwakende liefde.
De jonge man was voor eenige weken arts geworden. Hij bleek ook historisch en wijsgeerig ontwikkeld. Hij was welbespraakt, zijn voordracht bondig en klaar. Paul Hooz ried in hem den, in zijn volledigheid, zeker niet alledaagschen vertegenwoordiger eener stoute menschelijkheid, en toen hij eindelijk wegging en zij elkaar de hand drukten, Aernout Draner met een reverentie, waarin een juist besef van eigen waarde en eerbied voor den oudere gelijkelijk kenbaar werden, voelde Paul Hooz, niet zonder eenige bevreemding, zich inderdaad sympathisch gestemd.
- Pappie, hoe vin je 'em nou? vroeg zij, verwachtingsvol en gejaagd, toen zij weer binnenkwam, na hem te hebben uitgelaten.
- Och 't is wel 'n korrekte jonge man, hij moet maar es komen eten....
Hij kwam na eenige weken met het aanzoek. Paul Hooz had inlichtingen gewonnen. De jonge man was gezond, van goeden huize, karaktervol en, vooral in academische kringen, hooggeschat.
Maar Paul Hooz, dien dag, ontweek een dadelijk antwoord, deed hem spreken van zijn liefde. Hij sprak. Paul Hooz luisterde, luisterde in algeheele, volstrekte aandacht, dat het hem eindelijk scheen, als was zijn ik aan zijn persoon onttogen, als hoorde hij zijn eigen liefde spreken uit den mond der anderen. Zijn gezicht verdroomde weer in de stupeur, die zij eens voor overpeinzing had gehouden, maar die hij, de jonge arts, scherper van blik, met stijgende verwondering en ongerustheid zag. Hij zweeg eindelijk, maar de stilte verlengde zich, werd pijnlijk. Paul Hooz bezon zich plotseling: dan schonk hij de kostbaarste aller gunsten.
Hij liet hem uit.
- Meneer Hooz, ik ben u zoo dankbaar, zei de jonge man nog, aan de voordeur.
- Adieu Meneer Draner, ik hoop u spoedig weer te zien.... De deur viel achter den gelukkige dicht.
Zij kwam beneden. Zij had, in haar kleine boudoir boven, de uitkomst van het onderhoud gewacht.
Hij glimlachte haar toe met den glimlach eens gekruisigten. Zij viel aan zijn borst, weenend van geluk.
Maar hij voelde den last te zwaar worden. Hij verliet haar snel, steeg naar zijn slaapvertrek, waar hij zich opsloot en toen, alleen, ganschelijk alleen in deze onmannelijke zwakheid, weende hij bitterlijk, vernederd en verslagen in het gevoel van het kind, dat om zijn moeder schreit en dat ons allen gemeen is in de uren van tranen en wanhoop.
Eenige maanden later, in November, des namiddags omstreeks drie uur, trad hij het vroeger studeervertrek van den hoogleeraar binnen, waar Mevrouw Brodeck hem wachtende was. Zij waren, dien morgen, getrouwd. Hij had hen, na den lunch, waaraan ook Mevrouw Brodeck had aangezeten, begeleid naar den trein, waarmede zij naar Parijs vertrokken waren.
Hij zette zich op een canapé, tegenover haar. Zij zwegen een wijle. Hij was in het bleeke licht, dat uit den grijzen hemel door de hooge ramen naar binnen viel, heel bleek en vermagerd, verouderd. Het trof haar plotseling. Hij was niet meer de jonge man, dien zij steeds nog in hem gezien had, bedrogen misschien ook door zijn jeugdige, elegante dracht.
- Nou, zeide hij eindelijk, wat heb ik nou nog te doen? 'k Kan nou wel verdwijnen.
Zij had een vaag gebaar van berusting en wanhoop toch.
- Je kunt nooit verdwijnen, tenzij je moet, en je moet, wanneer je sterven gaat.. 'k Heb ook gedacht toen Brodeck stierf, dat 'k niets meer te doen had, dat 'k ver- | |
| |
dwijnen kon.... M'n jongens waren volwassen en nou zie je....
Hij wist, dat zij zorgen had. Godert had zijn vaderlijk erfdeel eindelijk verkwist, de demon van Lambert had weer gewoed, een vrouw getroffen en in den dood gestort. Rouw was in het huis, een sfeer van tragiek.
- Je weet immers nooit, hoe ze je later noodig kan hebben.... Zoolang zij leeft, moet jij leven....
Hij stond op, liep op en neer, ging weer zitten. Zijn gezicht was vertrokken als in lichamelijke pijn.
- 't Is zoo, zeide hij dan.
- Ja, hernam hij, zich plotseling woorden uit Strindberg herinnerend, die Macht der Liebe ist so grenzenlos, dass sie für die Weltordnung gefährlich würde, wenn sie frei hersschen dürfte. Es ist ein Verbrechen, glücklich zu sein, darum soll das Glück gezüchtigt werden....
- Amen, zei Mevrouw Brodeck.
Hij bleef eten, Godert, gelukkig, verscheen niet. Zij praatten, dien avond, over vele verheven dingen, zoo trachtend elkaar en zich zelf te bedriegen en de wanhoop te bezweren, die steunde in hun hart.
Hij bleef slapen. Mevrouw Brodeck gaf hem nachtgoed van Lambert. Zij zag, bij het naar boven gaan, stille tranen glijden over zijn gezicht. Zij begreep, dat de ban nu weg was, de ban zijner zelfbeheersching en dat hij nu, innerlijk, in elkaar lag.
Hij kleedde zich haastig uit in het koude, vreemde, logeervertrek, kroop onder de versche, door de kou vochtig lijkende lakens, rillend en klappertandend als in koorts. Hij zat een oogenblik, zijn kin op zijn opgetrokken knieën, starend voor zich uit, zijn ellendegevoel verscherpt door zijn lichamelijk onbehagen. Hoe begeerde hij den dood, maar hij moest leven, leven voor haar, immer voor haar, voor haar alleen.
Hij draaide het electrische licht uit, maar de slaap kwam niet. Om twee uur stond hij weer op, nam veronaal. Toen sliep hij in.
Hoe het Paul Hooz en Betty Hooz verder verging, mijne lezers, zal ik u, misschien, een andere maal verhalen. De geschiedenis van het vaderschap van Paul Hooz is hiermede ten einde.
Jan.-Maart '12.
|
|