| |
| |
| |
nr 44. tooneelspelers wandelend in de sneeuw, door utagawa kunisada.
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door dr. M.W. de Visser.
IX.
Utagawa Kunisada.
De naam van hem, aan wiens werk de negende tentoonstelling (1 Mei - 1 September 1913) zal gewijd zijn, doet bij den kenner der Japansche prenten een beeld verrijzen van louter kleur en van wilde, onstuimige kracht, De bewonderaar der zachte, fijne tinten en der rustige, harmonieuse gestalten, gevloeid uit het penseel der oudere meesters, wendt zich vaak met wrevel af van Kunisada's orgiën van kleur en beweging. Het is waar, er is veel in zijn werk wat ons door zijn bontheid en oppervlakkigheid tegenstaat, omdat we het zooveel fijnere der Torii, van Harunobu, Utamaro en anderen hebben leeren kennen. Ook Toyokuni I, zijn leermeester, hoewel door velen zijner tijdgenooten heneden hem geschat, stond nog veel nader bij de ouderen in zachtheid van kleur en in gratie van lijn en beweging. En toch was Kunisada een zeer talentvol schilder. Helaas, hij bouwde blijkbaar te veel op zijn talent! Al te vlug zwierde zijn penseel over het papier, er schoone vrouwen op tooverend, en woedende krijgers met wilde gebaren. En al te kwistig ook wierp hij zijn kleuren in bonte mengeling dooreen, het toppunt van drukkunst bereikt wetend, maar den eenvoud en soberheid der ouden vergetend. Zoo werkte hij rusteloos voort, veel goeds scheppend maar ook veel oppervlakkigs. en bij de massa van het geproduceerde aan de drukkers te zeer de vrije hand latend.
Kunisada leefde van 1786 tot 1864. Op zestienjarigen leeftijd Toyokuni I's leerling geworden, deed hij reeds in 1808 door goed
| |
| |
geslaafde boekillustraties van zich spreken, en zijn faam verbreidde zich door het geheele land. Hij illustreerde romans van beroemde schrijvers als Samba, Kyōden, Bakin, Tanehiko e.a., en maakte uitstekende portretten van bekende auteurs in rol. Toen zijn leermeester in 1825 gestorven was, uitte hij zijn smart over dit groot verlies door het schilderen van zijn portret, begeleid door een gedicht. Na omstreeks 1832 den stijl van den beroemden Kanoschilder Hanabusa Itchō (1652-1724) te hebben bestudeerd en bij een van diens volgelingen ter schole te zijn gegaan, nam bij de namen Itchō en Kōchōrō aan (niet, zooals Strange meent, Hanabusa Ikkei en Kachōrō). Doch later schilderde hij weer, als vroeger, onder de namen Gototei of Ichiyūsai Kunisada. In 1844 echter zond hij zijn vrienden een surimono (gelegenheidsprent) toe, waarop zij naast zijn portret de mededeeling lazen, dat hij zich voortaan Toyokuni II zou noemen. Wel is waar bad eigenlijk reeds een andere van Tovokuni's leerlingen 's meesters naam geërfd, maar daarvan werd verder niet gerept. Daar hij zich nu eenvoudig ‘Toynkuni’ ging teekenen, moeten een massa aldus geteekende
nr 1. vol. nieuwsgierigheid, door utagawa kunisada.
prenten aan hem en niet aan zijn leermeester worden toegeschreven. Al dergelijke platen dateeren dus van 1844 tot 1864, want hij bleef tot zijn dood toe aan het penseel getrouw. Het aannemen van Toyokuni's naam, zonder dat deze hem daar bij zijn leven toe gerechtigd had, wekte den spotlust op van eenigen zijner kennissen, die met een dubbele woordspeling op den naam Utagawa en op nise (de Tweede) hem den ‘Twijfelachtigen namaak-Toyokuni’ noemden. Hoe verzot de Japanners zijn op woordspelingen hebben we reeds dikwijls bij de opschriften der prenten kunnen waarnemen.
Het Museum bezit een zeer groot aantal prenten van dezen buitengewoon productieven meester. Behalve ruim 400 ‘Kunisada’ geteekenden (dus van vóór 1844 dateerend of van Kunisada II afkomstig) zijn er nog een massa ‘Toyokuni's’, die niet aan Toyokuni I. maar klaarblijkelijk aan Kunisada zijn toeteschrijven. Daar zijn later werk over 't algemeen minder goed was dan het vroegere, zullen we ons bij het tentoonstellen tot de nog met zijn eigen naam voorziene prenten bepalen. Daarvan zullen 75 van de besten op de lessenaars, de
| |
| |
rest in portefeuille ter bezichtiging liggen.
Als staaltje, hoe we in één werk Toyokuni II en een anderen Kunisada aantreffen, kan een door verschillende tot dezelfde school behoorende schilders uitgegeven Tōkaidō dienen. Van deze reeks van landschappen aan den groeten heirweg van Yedo naar Kyōto is de eerste prent, Shinagawa voorstellend, geteekend: ‘Toyokuni's penseel, op verzoek, in zijn 78ste jaar’. Daar de Japanners hun leeftijd altijd een jaar hooger berekenen dan wij, werd deze reeks dus in 1863 uitgegeven. Desniettegenstaande zien we de vijlde prent (Totsuka) geteekend: ‘Kunisada’. Dit is natuurlijk niet dezelfde meester, maar zijn schoonzoon en leerling Kunimasa, die in 1852 den naam Kunisada II had aangenomen. Zoo moeten we met deze signaturen uiterst voorzichtig zijn! Bij dezelfde reeks vinden we verscheidene prenten van een Hiroshige, terwijl Hiroshige I, de groote landschapschilder, reeds in 1858 gestorven was. Ook dit is dus Hiroshige II, zijn geadopteerde zoon en leerling. Deze Tōkaidō, waarin we Kunisada's talent nog duidelijk boven dat der anderen zien uitsteken, is overigens jammerlijk hard van kleur in grof van teekening. Welk een verschil
nr 11, aan het toilet, door utagawa kunisada.
met die van Hokusai en Hiroshige I, die later, na 't afhandelen van Tovokuni's school, zullen worden tentoongesteld.
Van de door Kunisada geïllustreerde romans bezit het Museum er drie van Tanehiko, twee van Namboku, één van Shunsui en één van Bakin. Het laatste werk bestaat uit verhalen voor de jeugd, onder den weidschen titel van: ‘Nieuwe edelgesteenten, ter leering der knapen’. Het is een zeer mooie druk met ongekleurde prenten, telkens bij vijf deeltjes tegelijk verschenen van 1845 tot. 1848 (Bakin's sterfjaar), toen de laatste bundel ervan ‘op een gelukkigen dag der eerste maand’ het licht zag. Hij gaf ze niet zelf uit, maar ze werden uit zijn mond opgeschreven en door een ander gepubliceerd. Dit schijnt wonderlijk, alsook het feit dat de groote romanschrijver op zijn ouden dagverhalen gaf ‘ter leering der knapen’. Maar er gaat ons een licht op, als we vermeld vinden, dat de regeering van den Shōgun in 1842 het publiceeren van romans als verderfelijk voor de zeden verboden en den vijfenzeventigjarigen Bakin den mond gesnoerd had. We mogen dankbaar zijn, dat hij, ofschoon door de ‘zedenpolitie’ tot zwijgen gebracht, toch nog met
| |
| |
Kunisada's medewerking een dergelijk mooi werk wist te doen verschijnen.
Wanneer we dit van moord en doodslag wemelend werk doorbladeren, krijgen we een juisten kijk op de opvoeding der ridderknapen van die dagen. Hoewel het land onder het bestuur der Tokugawa Shōguns sedert bijna 250 jaren een onafgebroken vrede genoot, werden zij toch nog steeds van hun prille jeugd af naar lichaam en geest gestaald, om als waardige ridders 't zwaard te kunnen hanteeren. Zoo waren de wilde gevechtstooneelen, door Bakin en Kunisada met zooveel gloed beschreven en in beeld gebracht, de ware stof ‘ter leering van de knapen’. Ook zien we de ridders te paard bij het tornooi op elkaarinstormen, of zich wegens schande of smaad 't puntige zwaard op den buik richten, gereed tot het plegen van harakiri. Want een ridder moest welen te sterven als de tijd dáár was. Doch ook vreedzame tooneelen vinden we erin afgebeeld, zooals een bruiloftsceremonie, een gastvrij onthaal, etc.
Op tooneelgebied is de Natsu no Fuji of ‘Fuji in den zomer’ te noemen, een mooi boekje met tekst van Santō-an Kvōzan en gekleurde prenten van Kunisada.
nr 30. lente en jeugd. een geisha uit ōsaka, door utagawa kunisada.
De titel is vermoedelijk een woordspeling, want van den Fuji-berg is niets te bespeuren. Daar de karakters, waarmee de naam Fuji wordt weergegeven, ‘Rijke heeren’ beteekenen, worden met die ‘Rijke heeren in den zomer’ blijkbaar de beroemde tooneelspelers bedoeld, die in dolce far niente van hun zomervacantie profiteeren. We zien daar o.a. eenige bekende acteurs, wier namen erbij vermeld staan, te Kyōto na een warmen zomerdag genieten van de avondkoelte, die verkwikkend strijkt over het water. Ze zitten genoegelijk te soupeeren op het in de rivier uitgebouwde platform van een theehuis, en, zooals we ook bij Toyokuni (nr 74) opmerkten, zelfs hier is een hunner zijn vrouwerollen getrouw en wordt met verbazing aangestaard door een jeugdige schoone, die met koket opgetild kleed in het ondiepe water staat.
Bustes van tooneelspelers in rol geeft een ander boek, waarin we achterin als verrassing drie aardige landschapjes vinden. Behalve een verbazend bont album met prenten van Kunisada bezit het Museum verschillende andere albums, bestaande uit kleurendrukken van dezen meester en van verscheidene andere schilders, gezamenlijk door hen
| |
| |
uitgegeven onder titels als ‘Spiegel van schoone vrouwen naar hedendaagschen trant’, ‘Portretten van schoone vrouwen uit Yedo, courtisane's der Yoshiwara’, etc. Die albums zijn uit elkaar genomen en de prenten ervan zijn bij de verschillende meesters ingedeeld.
De titels dier albums duiden reeds aan, dat de vrouw alweer de hoofdrol speelt bij dezen schilder, en dat hij in navolging van vele ouderen ijverige studies maakte in de Yoshiwara. Alleen op tooneelgebied en in illustraties treedt de man op den voorgrond. Doch daar het tooneel een zeer geliefkoosd onderwerp van Kunisada was, vinden we op vele zijner prenten den man in volle dramatische actie. In de talrijke vrouwefiguren van het dagelijksch leven worden we door de meerdere rust nog wel aan de oudere meesters herinnerd, maar toch is er ook hier meer leven en beweging waar te nemen.
Van de losse prenten spelen nr 1- 38 in het dagelijksch leven of in de Yoshiwara, maar niet op het tooneel. Evenals zijn voorgangers gaf Kunisada reeksen van prenten uit, waarbij elke prent van denzelfden titel en een soortgelijk hoekornament voorzien
nr 32. op de vlucht voor een regenbui, door utagawa kunisada.
was. Op nr 1 staat een jonge vrouw op een veranda nieuwsgierig te luisteren bij een papieren schuifdeur, waarin zij een gaatje heeft geduwd, om niet alleen te hooren, maar ook te zien, wat er in de kamer voorvalt. Deze prent behoort niet tot een reeks, maar de andere platen wel. Zoo maakt nr 2 deel uit van de ‘Twaalf tempelklokken van Yedo’, een reeks van twaalf afbeeldingen van jonge vrouwen, met een beroemde tempelklok, door kersebloesem omgeven, als hoekornament. Deze klokken zijn van twaalf verschillende Buddhistische tempels te Yedo, wier namen erbij vermeld staan (vgl. Port. XVI, nrs 2a - i).
Nr 3, een jonge vrouw bij haar geelkoperen vuurbak en haar hibako of ‘vuurdoos’ gezeten, is door hoekornament en opschrift aangeduid als behoorend tot een reeks van prenten, gewijd aan de Genji monogatari, den beroemden roman uit de 10de eeuw. Het hoofdstuk van dit boek is er bij aangegeven, en een opengeslagen deeltje vertoont een scène daaruit, in den Tosa stijl geschilderd, d.i. met wegdenking van het dak en met een wolkenrand als afsluiting.
Op deze wijze vinden we bij de volgende
| |
| |
prenten een rijke verscheidenheid van hoekornamenten en titels. Woordspelingen zijn daarbij, zooals we ook bij andere meesters opmerkten, zeer geliefd. Schijnt op nr 4 het aanknoopen van een snaar der samisen verband te houden met den titel, die van ‘'t aanknoopen van banden’ tusschen man en vrouw gewaagt, terwijl op de rol die het geld daarbij speelt, vooral in de wereldsche stad Yedo, boven in den hoek door beeld en woord wordt gezinspeeld, nr 5-9 geven ‘Ukiyo meisho zue’. d.i. ‘afbeeldingen van beroemde plaatsen uit het Vlietende Leven’, waarbij ‘meisho’ geschreven is als ‘beroemde zeldzame vrouwen’ (mei-i-jo). Zoo slaat de titel zoowel op de gezichten uit Yedo en Kyōto in den hoek, als op de jonge vrouwen, die den hoofdinhoud der prenten vormen. Op nr 10 en 11 zien we bovenaan bekende votiefschilderijen uit tempels, waarvan de eerste het mirakel weergeeft, dat plaats greep toen men in 1271 Nichiren, den stichter eener groote Buddhistische secte, op last van den Regent te Kamakura wilde ter dood brengen. De golven der zee verheffen zich onstuimig, een zware regen, door den stormwind opgezwiept,
nr 47. De acteur onoye kikugokō als vampyr. Door utagawa kunisada.
slaat den soldaten in 't gezicht, en het zwaard splijt in stukken boven 't hoofd van den geknield neerliggenden, in gebed verzonken priester. De andere schilderij speelt in de 12de eeuw. Daar stormt de held Benkei op de Gojōbrug bij Kyōto af op den jeugdigen Yoshitsune, wiens trouwe dienaar hij werd na door hem overwonnen te zijn. Merkwaardig is het contrast tusschen deze tafereelen en de rustige, zich warmende of haar toilet makende vrouwen der hoofd-voorstel-ling. Die van nr 10 warmt zich de voeten aan de kotatsu, een in den vloer aangebrachten, door een matras bedekten haard, terwijl zij de houtskool in den vuurbak naast haar oprakelt; bij het toilet der andere komen twee spiegels te pas, wier ronde, bronzen lichamen als altijd rusten in sierlijke, zwartverlakte doozen. Zij is druk in de weer met den poederkwast, dat onontbeerlijk wapen der Japansche schoonen.
Nr 12-14 behooren tot een lange rij van beroemde theehuizen in de buurt van Yedo (vgl. Port. XVI), die, in aardige landschapjes gelegen, als hoekornament dienen bij musiceerende, lezende, haar toilet makende of
| |
| |
in gepeins verdiepte jonge vrouwen. Courtisanes der Yoshiwara, met hare prachtgewaden en hare met groote haarpennen weelderig omgeven kapsels, vormen het kleurrijk hoofdmotief van nr 15-17. De eerste is uit een reeks getiteld: ‘Klok der Yoshiwara’, en van de twaalf dubbele uren is dit het tiende, dat van den vogel (5-7 in den namiddag), waarop de geisha, de zangeres, met haar gitaar in de hand aankomt voor 't feest, en de statige courtisane voor haar spiegel haar schoonheid tracht te volmaken.
Bij nr 16 zien we een steilen heuvel in Yedo met aardige huisjes en figuurtjes, gevat in den typischen ring, die het merk vormt van Toyokuni en de zijnen. Hier is die ring bijzonder groot, maar op nr 17 en de volgende prenten is hij veel kleiner. Bij nr 17-19 wordt de titel door twee zulke ringen omsloten. Drie muziekinstrumenten, de fluit, de harp en de driesnarige gitaar (samisen) worden daar in titel en beeld nut drie schoone vrouwen in verbinding gebracht.
Ook nr 20-21, aan Utamaro herinnerende, rijzige vrouwen, vertoonen zulk een ring, alsook de drie daarop volgende prenten, waar aardige landschapjes uit Yedo in den
nr 55. tojoneelspeler in rol, door utagawa kunisada.
vollen luister der bloesems ren zinspeling vormen op de schoonheid en bloei der vrouwen (vgl. Port. XX). Nr 25 stelt een jong meisje voor, ijverig bezig kimono's te wasschen in de snel stroomende beek, waarbij zij op Oostersche wijze met de voeten in plaats van met de handen werkt en het koele water haar bruisend omspoelt. Na nr 26 en 27, twee bustes, volgt een jonge moeder die met haar zoontje speelt, een stoeren bengel, die als vechtersbaas een goede zoon van Dai Nippon belooft te worden.
Vrouwefiguren in landschappen zien we op nr 29-38. Vinden we ons on de eerste dezer prenten in den tuin van een groot huis verplaatst, zooals we die bij Kiyonaga en anderen hebben leeren kennen, nr 30 vertoont ons een geisha te Ōsaka, die in haar mooiste kleedij van de lentebloesems loopt te genieten op een hoogen heuvel, vanwaar men een schitterend uitzicht heeft op de wijde Osaka baai met haar zacht door de golfjes gewiegde scheepjes. Op nr 31 laat de wistaria haar regen van blauwe trossen neerstroomen bij een steile ronde brug, zooals we die vaak bij tempels vinden als een herinnering aan den regenboog, de brug waarlangs de goden wandelen
| |
| |
van den hemel naar de aarde. Als contrast met de genoegelijk slenterende vrouwen van deze plaat zien we op nr 32 twee jonge meisjes en een kleinen jongen hals over kop vluchten voor een regenbui. Ze komen van een van de vele kermissen, steeds aan tempelfeesten verbonden, want ze hebben waaiers en snuisterijen gekocht, die we op den rug van den knaap zien bengelen. Er zit gang in de loopende gestalten, en hoewel de druk hard en grof is, is de prent goed van teekening. Reeds gutsen de eerste dikke stralen van den regen opspattend neer, en het maanlicht heeft strijd te voeren met nevels en wolken.
In de sneeuw gedoken is alles op nr 33-55. De dikke vlokken dwarrelen neer, ook op 't kleurige gewaad eener schoone, die met hoog opgeheven kleed door de sneeuw waadt. Achter haar golft de eenzame rivier, door het groene, witgerande geboomte omzoomd. Deze plaat (nr 34) behoort blijkbaar tot een drievoudige prent, waarvan zij het middenstuk vormt. Een groot theehuis in de Yoshiwara, met besneeuwd dak en sparreboomen, en op den voorgrond een bibberend meisje, staande op de open veranda, geeft nr 35. Meer genoegen hebben
nr 63. de acteur matsumoto kōshirō in rol, door utagawa kunisada.
de drie van nr 36 (een groote, drievoudige prent), die één van de ‘Yedo hakkel’, ‘Acht gezichten van Yedo’, n.l. de ‘Avondsneeuw bij den Mokubo-tempel’, per boot komen bewonderen. Blijkbaar zijn er ook anderen op de gedachte gekomen, dit uitstapje te maken, want er liggen nog twee dergelijke overdekte schuiten bij het theehuis bij de witbesneeuwdebrug. Ook nr 37 behoort tot die reeks, die geheel naar 't voorbeeld der acht gezichten van 't meer Biwa (Omi hakkei) is gevormd. ‘Huiswaarts keerende schepen van 't eiland Tsukudajima’ zien we hier voorgesteld, met op den voorgrond drie jonge vrouwen, die op de veranda van een aan het water gelegen theehuis van den heerlijken zomeravond zouden genieten, wanneer niet een lange minnebrief haar aandacht geheel in beslag nam. Kunisada doet zich in deze prenten, evenals in menige andere, als een uitstekend landschapschilder kennen, hoewel de figuren op den voorgrond bij hem hoofdzaak blijven. Zoo is het ook bij nr 38, een vroolijk kersebloesemfeest aan den oever der Sumidarivier te Yedo, met kleurige lampions en lustige vrouwenscherts.
| |
| |
Het tooneel begint met nr 39, nadat nr 38a, een ‘zuilverberger’, een moeder met haar kind weergevend, de rij der beelden uit het dagelijksch leven der vrouwen heeft afgesloten. Nr 39-66 zijn alle aan het tooneel gewijd. Op de meeste dezer prenten staan de namen der acteurs en de rollen waarin zij worden algebeeld, erbij vermeld, en een vergelijking der namen en gezichten leert ons, dat het wel degelijk portretten moeten zijn. Want dezelfde namen vindt men bij dezelfde gelaatstrekken.
Vooral de Mephistophelos-ach-tige tronie van Matsumoto Kōshirō, met zijn enormen, snavelvormigen neus, is terstond te herkennen (vgl. nrs 39, 41, 43, 44, 63). Dienzelfden heer zagen we ook bij Toyokuni I, op de vorige tentoonstelling (VIII, nr 64), waar hij in een genoegelijke rol zijn pijpje rookte. Hier, op nr 39 echter is hij in minder gemoedelijke stemming, en staat dreigend met getrokken zwaard gereed; ook op nr 41 is hij niet best te spreken. Op nr 43 zit hij in een der kleedkamers van een theater orders uit te deelen aangaande de krijgsmansuitrusting, waarin hij straks op de planken zal verschijnen. Het zijn aardige prenten, nr 42 en 43, waar we een kijkje krijgen van het theaterleven achter de coulissen (vgl. Port.
nr 64. de acteur arashi tokusaburō in rol, door utagawa kunisada.
XCIV). Fijn van kleur zijn de beide zijprenten van nr 40, blijkbaar een liefdestooneel, waarvan de middenprent half ongekleurd is gebleven.
Na deze groote platen komen vele kleinere (44-66), alle met het tooneel als motief. Mooi is weer het sneeuwlandschap, aan de Sumida rivier (nr 44), met drie wandelende acteurs op den voorgrond. Eén hunner is als vrouw gekleed, en in een der beide anderen herkennen we weer onzen vriend Mephisto. Als deftig samurai, een twee zwaarden dragende ridder, treedt hij weer op bij nr 63. Onoye Kikugorō, dien we op nr 41 als dreigenden krijger bij een reusachtigen tempelgong zagen staan, treffen we op nr 47 aan als een dier gevreesde rokuro-kubi of ‘kaapstander-nekken’, bloeddorstige monsters in menschengedaan - te, die hun nek tot in 't oneindige kunnen verlengen en op die manier al liggend hun hoofd erop uit kunnen sturen. Op nr 48 vliegt het hoofd van een dergelijk monster op een man aan, die zich met een klein zwaard tracht te verdedigen. Denzelfden acteur zien we op nr 51 en 61, telkens met dezelfde trekken. Zoo trekt een bonte rij van levende tooneelfiguren langs ons heen, nu eens als rōnin (dwalende ridders, als fluitspelende priesters vermomd en
| |
| |
met een grooten stroohoed, die het geheele gelaat bedekt, voorzien) (nr 53), dan weer als krijgers, met de twee zwaarden gewapend, of als vrouwen, zooals b.v.
nr 66. de acteur iwai kumesaburo in rol, door utagawa kunisada.
op nr 58, waar de sneeuwmaand, Februari, zich door besneeuwde pruimebloesem doet kennen.
Na met nr 67 het portret van een reusachtigen worstelaar, die ook al de twee zwaarden voert, te hebben bezichtigd, komen we met nr 68-74 aan eenige surimono's gelegenheidspren - ten met fijne plaatjes en gedichten. Daarvan is bij nr 68-72 het tooneel weer het onderwerp. Het goud en zilver is, als steeds bij de surimono's, er kwistig op aangebracht, zoodat de bloesems der boomen en de versierselen van harnassen, wapenen en gewaden schitteren van goud- en zilverglans. Zoo is het ook met nr 73 en 74, waar het vrouwenleven, het andere geliefkoosde onderwerp van Kunisada's penseel, op nieuw voor den dag komt.
(Nr 75) een aardig sneeuwgezicht sluit de rij. We zien daar China's lievelingsheld Khung-ming, die op het eind der tweede en in de eerste helft der derde eeuw leefde, rustig zitten lezen bij een open venster, terwijl zijn strijdros buiten staat te wachten, Kwan Yü, een andere befaamde held uit dien tijd, later en ook nu nog als de oorlogsgod vereerd, komt aangereden over de smalle, hooge brug, en wijst lachend op den als een vreedzaam kluizenaar in zijn lectuur verdiepten staatsman en veldheer.
De volgende tentoonstelling zal het werk doen zien van Kunisada's leerlingen en volgelingen, waaronder Kuniyoshi de voornaamste plaats inneemt.
|
|