Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |
CHARMEUSE DES SERPENTS
naar de schilderij van HENRI ROUSSEAU. | |
[pagina 361]
| |
l'arbre de la liberté. eigendom van m. robert delaunay, parijs.
| |
Henri Rousseau, door Kasper Niehaus.Van de hedendaagsche schilderkunst, die men te Parijs op tentoonstellingen, in kunsthandels en particuliere verzamelingen kan bezichtigen, is het werk van Henri Rousseau mij het liefst geworden. Dat hooft als verheerlijking eener geluksconceptie een charme, die het intiemst bij je doordringt, dat houdt je 't liefst bij je, of je verheugd of droevig bent. Naar deze schilderijen kun je 't langst kijken, zonder dadelijk, zooals te vaak don blik te moeten afwenden, wijl anders de schoonheid schuchter vervluchtigt. Al die andere kunst had mij betrekkelijk onverschillig gelaten, maar deze raakte dadelijk m'n hart, zij deed mij onmiddellijk zoo goed als verwachtte ik haar reeds lang: het komt mij voor, dat zij de vervulling is mijner diepste en heimelijkste verlangens en met m'n eigen gemoeds- en geestesleven op 't innigst verbonden is. Over het leven van den schilder Henri Rousseau bijgenaamd ‘le douanier’ zijn ons even weinig nauwkeurige bizonderheden bekend als over het bijna onbemerkt vergane leven van oen kunstenaar uit de vroege Midden-eeuwen. Z'n leven is sprookjesachtig, we moeten er oude legenden op nalezen om een parallel te vinden. Misschien dat z'n schoonste schilderijen ongeweten hangen in de slaapkamer van een bewoner van Montrouge, in de loge eener concierge bij de wallen, in 't kantoor van een wijnhandelaar uit de Midi. Bij een koopman in brie-à-brac kan men soms voor een appel en een ei een studie van hom bemachtigen. Het is alleen het toeval dat ons voor z'n werken voert en er zal heel wat tijd moeten voorbijgaan, voor wij geheel weten wat deze bewonderenswaardige schilder beteekende en hoe groot het werk is dat hij hoeft nagelaten. Het weinige dat er over hem bekend is geworden, zal gauw verteld zijn: Hij komt uit de Mayenne, hij is in 1844 te Laval geboren, waar z'n vader blikslager was. Z'n moeder was vroom en gaf, naar don bescheiden staat van heur middelen meer dan ze eigenlijk wel kon, uit aan honingkoeken, waarop zij de geestelijken onthaalde. Hij maakte den veldtocht in Mexico mee als regimentsmuzikant en ontving daar diepe indrukken van de schoonheid der oerwouden, die hij zich z'n heele leven door zou blijven herinneren. In den oorlog tegen Duitschland nam hij als sergeant deel aan een enkel beleg in de provincie. Te Parijs teruggekeerd werd hij employé bij het Octrooi van de stad en schilderde in z'n vrije tijd. ‘Gabelou’ of douanier-eigenlijk-gezegd, is Rousseau niet geweest. Z'n collega's hadden geen hoogen dunk zijner bekwaamheden, hij werd ongeschikt bevonden voor allo moeilijker werk, waarom men hem langs de Seinekaden liet surveilleeren. Om hem te onderscheiden | |
[pagina 362]
| |
van de twee andere Rousseaus in dienst gaf men hem een weinig vleienden bijnaam. Gelooft een verstandig man nu aan spoken? Op een nacht, in de Wijnhallen, had men een geraamte, dat dooreen draad bewogen werd, tusschen de tonnen geplaatst. Wat had men gelachen toen Rousseau het squelet beleefd aansprak en informeerde of het soms dorst had! Waarschijnlijk is hij altijd blijven gelooven, dat het leefde. Overigens was Rousseau niet zeer expansief en sprak slechts weinig van de dingen die hem het liefste waren, hij maakte geen pret met z'n kameraden, maar zonderde zich in z'n vrijen tijd ergens af om te schilderen of te teekenen. Z'n ontslagname was juist geen verlies voor het Octrooi. Men is het er niet over eens wie Henri Rousseau aanmoedigde om te schilderen. Zoo wordt er verteld dat het z'n vriend Alfred Jarry ‘le père Ubu’ was, die uit dezelfde streek kwam en wiens vader bevriend was met dien van Rousseau. Anderen weten te verhalen dat Paul Gauguin er iets onder verwed had, dat de eerste de beste onbedorven, naïeve mensch die men tegen zou komen, goede schilderijen kon maken. Hij ging tot Henri Rousseau en het bleek dat die een groot kunstenaar was. Het is overbodig zich af te vragen of die histories waar zijn of verzonnen, het is voldoende het talent van Rousseau te kennen om te weten, dat hij in 't geheel geen invloed van buiten behoefde om tot de schilderkunst te worden gedreven. Over 't algemeen gelooft men dat hij veertig of een-en-veertig jaar oud was, toen hij met schilderen begon. Doch waar de schilderijen uit dien tijd reeds van zulk een volmaaktheid, van zoo'n meesterlijke factuur zijn, schijnt het wel geoorloofd te onderstellen, dat hij reeds vroeger was begonnen.
zelfportret. eigendom van m. robert delaunay, parijs.
In z'n jeugd beminde hij eene Poolsche vrouw, dezelfde die hij zoo prachtig heeft uitgebeeld in een zijner laatste schilderijen ‘Le rêve’ als Yadwigha. Hij trouwde twee keer en overleefde ook z'n tweede vrouw vele jaren. Uit z'n eerste huwelijk had hij een dochter, maar in z'n onbekendheid met het werkelijke leven huldigde hij in haar bijzijn zoo ongegeneerd het celibaat, dat het noodig bleek hem het toen veertien-of zestien-jarig dochtertje te ontnemen en haar elders te doen opvoeden. Z'n bestaansmiddelen waren zeer gering en hij trachtte door het uitvoeren van kleine karweitjes geld te verdienen. In z'n vrijen tijd schilderde hij copieën voor een advocaat. Nadat hij het Octrooi had verlaten, opende hij een kleine ‘papeterie’, waar z'n vrouw behalve het papier ook z'n schilderijen trachtte te verkoopen. Hij poogde geld te winnen door alle kunsten, te beginnen met de schilderkunst, te beoefenen, maar hij kon ook mooi vioolspelen, | |
[pagina 363]
| |
hij componeerde muziekstukken en maakte verzen en er bestaat van hem een tooneelstuk, dat hij der ‘Comédie Francaise’ heeft aangeboden. Men weigerde het echter beleefd omdat de kosten van de mise-en-scène te buitensporig zouden worden. Hij nam, overigens zonder succès, deel aan eene prijsvraag voor de décoratieve beschildering van publieke gebouwen, hij ontwierp de stichting eener academie, waarvan hij dan directeur zou zijn. Hij was een tijdlang teekenmeester aan een school, waar de staat z'n verdiensten erkende door hem een lintje te schenken. Al doende vond hij nog den tijd zich ook de zorgen van anderen aan te trekken, bezocht zonder salaris de armen en hield collectes van huis tot huis. Hijzelf had maar weinig behoeften en was edelmoedig voor anderen, Zoo zei hij tot den fotograaf, die een zijner schilderijen zou opnemen: ‘Je weet dat ik arm ben en dat ik je niet kan betalen, maar kom morgen bij me, dan zal ik je zes schilderijen voor je moeite geven’. Wanneer men nu even bedenkt, dat hij de zijne voor de beste der wereld hield! De fotograaf heelt er thans spijt van zich niet de moeite te hebben gegeven z'n loon op te gaan halen. Hij verdiende wat geld met landschapjes, die eenvoudige lieden uit Plaisance van hem kochten en van tijd tot tijd met het maken
portret zijner vrouw. eigendom van m. robert delaunay, parijs.
van een portret. Maar dit alles werd slecht betaald. Er bestaat van hem een kinderportret, een van z'n schoonste werken, waarvoor ik jammer genoeg geen verlof tot reproductie kon krijgen; het kind staat in de open lucht, in een tuin, met de eene hand licht het z'n hemdje, waarin bloemen zijn op, en in de andere houdt het een veelkleurige polichinel. Dit portret vertoont een gelijkenis met een Watteau en is een zijner meest Franschgeaarde werken. Hij ontving driehonderd francs voor dit portret en waarschijnlijk dat hij z'n heele leven nooit beter betaald is. Maar de ouders van het kind ruïneerden zich voor die opdracht en waren gedwongen het doek als betaling voor een kleine waschrekening af te staan. Overigens zou men bij dit schilderij als bij meer andere, de opmerking kunnen maken, dat de beste stukken van Rousseau die zijn, welke men hem het best betaalde. Hij, die beproefde hem erin te laten loopen door in plaats van contant geld meer of minder bruikbare voorwerpen als betaling aan te bieden, bemerkte aan de geringere hoedanigheid van het schilderij, dat Rousseau slimmer was dan hij wel dacht. Naar de tentoonstellingen der ‘Indépendants’ zond Rousseau jaren achtereen z'n werken. Daar deed hij zich kennen en door hem kreeg de ‘Salon des Indépendants’ | |
[pagina 364]
| |
les bords de l'oise. eigendom van m. dr. blank, hofheim.
heur bizonder cachet. De schilderijen van Rousseau waren er de clou, de groote attractie. Ze hadden vooral een ongekend lachsucces. Honderden bleven er voor staan en lachten. Al maar door kwamen er meerderen om te lachen, men verbroederde zich in het ridiculiseeren van deze verheven kunst. Men zon hem, die kwaliteiten in dit schilderwerk had durven vinden, voor niet wel bij 't hoofd verklaard hebben. Toch zag men van tijd tot tijd jonge menschen ernstig en aandachtig die schilderijen beschouwen. Na nauwelijks enkele jaren had hij de eereplaats in den ‘Salon d'Automne’ met een zeer groot schilderij, een landschap geschilderd uit de herinnering aan z'n reis naar Mexico. Het is te betreuren, dat de ‘Manufacture des Gobelins’ dergelijke dingen indertijd niet aankocht om ze te doen uitvoeren. Dit succes had hij niet te danken aan protectie of andere aan de kunst vreemde invloeden, maar enkel en alleen aan de triomfelijke schoonheid van z'n doek. Van nu af aan vermeerderden zich de opdrachten en het kon gebeuren, dat hij er soms drie of vier tegelijkertijd had. Hij werkte van den morgen tot den avond en z'n zaken schenen naar wensch te zullen gaan, totdat hij door een onaangename gebeurtenis van zich deed spreken. Een gauwdief stelde hem eene onderneming voor, waarin zij beiden veel geld zouden kunnen verdienen. Rousseau vond den inval lumineus, zonder den aard der onderneming geheel te begrij- | |
[pagina 365]
| |
vue de la bièvre sur gentilly. eigendom van m. charles guérin.
pen, die hem ongelukkigerwijze met den strafrechter in aanraking bracht. Hij werd ter terechtzitting voorwaardelijk veroordeeld, daar men voor hem het privilegie der wet-Bérenger liet gelden, 't welk toestaat, dat een veroordeelde z'n eerste vonnis pas behoeft te ondergaan, nadat hij een tweede heeft opgeloopen. Dit vervulde hem met dankbaarheid en hij richtte tot den president de volgende woorden: ‘Je vous remercie Monsieur le Président, je ferai le portrait de votre dame’. Onder de kunstenaars waren het vooral de jongeren die van Rousseau hielden. Zij kwamen in grooten getale op het banquet dat Picasso hem aanbood op den gelukkigen uitslag dier pénibele historie. In verzen en in proza brachten zij hem ontelbare toasten, terwijl de oude Rousseau, ontsteld door zooveel vreugde, was ingeslapen. Beminnen en bemind te worden, daaraan was Rousseau behoeftig, dat was z'n groote passie. Hij ging van huis tot huis en deelde anderen mede van de schatten uit z'n hart. Al de vrouwen, die hij kende, begeerde hij te trouwen en in meer dan een conciergesloge hingen z'n schilderijen als huwelijksgeschenken. Reeds een oud man wilde hij nog eene juffrouw van vier-en-vijftig jaar huwen. Hij had zich dit zoo vast in z'n hoofd gezet, dat het hem jaren lang bezig hield. De juffrouw beminde hem echter niet en haar vader, wiens collega hij aan het Octrooi geweest was, hield hem voor een belachelijke dwaas, niet voor het werkelijke leven ge- | |
[pagina 366]
| |
schikt. De oude schilderde van den morgen tot den avond, gaf duizenden francs uit aan geschenken, die zij aannam en sliep op den drempel voor de deur der aangebedene. Alles intusschen tevergeefs! Eens smeekte hij haar de noodige papieren voor de afkondiging van het huwelijk in orde te laten brengen. Zij wilde zich van hem afmaken en antwoordde, dat hij het-zelf maar moest doen. Zij dacht er niet aan met hem te gaan trouwen, maar hij nam de woorden als ernst op, zocht de noodige papieren bij mekaar en liet het huwelijk afkondigen. Op een mooie dag kwam hij bij haar, vergezeld door een vriend en noodigde haar uit hen te volgen. Zij vroeg, waarheen? Wel, naar de bruiloft! Woedend zette ze hem de deur uit. Buiten, nadat Rousseau z'n tranen gedroogd had, zei z'n vriend hem: ‘Je moet je al de geschenken van waarde laten teruggeven’, maar hij antwoordde: ‘Ik heb eveneens heel kostbare dingen van haar, enkele linten, kleine herinneringen, die ik goed wil bewaren.’ Toen z'n vriend hem vroeg wat hij thans ging doen, was het eenvoudige antwoord: doorzetten. Wat hij deed ook! Hij verzamelde bij een heele serie vrienden en collectionneurs verklaringen, dat hij niet onverstandig was en dat zij doeken van hem bezaten, waarover zij niet ontevreden waren, om ze den vader der schoone aan te bieden en zoo doende zwart-op-wit te bewijzen, dat hij een even redelijk mensch was als een ander. Z'n natuur verzette zich ertegen iets te willen, zonder erin te slagen en tot op z'n doodsbed liet hij haar, hoewel bij voortduring tevergeefs, aanzoeken toekomen. Wat bij den mensch de liefde en het innige verlangen om weergeliefd te worden zijn, bij den kunstenaar is dit het verlangen om te scheppen en erkend te worden. Met een even zeldzame als bewonderenswaardige hardnekkigheid schilderde Rousseau gedurende vijf-en-twintig jaren van z'n leven, jaren waarvan hij geen dag verloor. Om tijd te winnen ging hij geheel gekleed te bed en vergat daardoor de kwetsuur aan het been te verzorgen, die hem den dood zou brengen. Stervend in het hospitaal en terwijl hij geen voedsel meer tot zich kon nemen, had hij nog de kracht van z'n laatste, onvoltooid gebleven werk te spreken en te betreuren, dat door z'n ziekte de opdracht niet spoedig genoeg uitgevoerd kon worden. Zooals hij gaf, wilde hij ook ontvangen, hij verlangde dat men z'n kunst zou erkennen. De roem was hem noodzakelijk en natuurlijk. Hijzelf had erkenning voor elke schilderkunst - misschien dat eigenlijk alle kunst die niet de zijne was, hem onverschillig liet - zelfs voor de slechte, die het spoedigst wordt gewaardeerd, en de dood van Bouguereau maakte een diepen indruk op hem. Hij was er zeker van een groot kunstenaar te zijn, de grootste van al z'n tijdgenooten, en hij onderstelde al dadelijk en bij iedereen de grootste belangstelling voor z'n schilderijen. Deze eigenliefde was niet aangematigd of een pose, hij dacht niet onjuist van zichzelf; z'n trots was de natuurlijke en naïeve blijdschap van een die z'n taak met vreugde vervulde. Menschelijke verhevenheid is altijd aanmatigend, maar mag daarom nog niet aangematigd heeten! Toen z'n kunsthandelaar hem het sluiten van een vast contract voorstelde, droomde Rousseau van een bescheiden welstand, hij verlangde twintig francs per dag, zon- en feestdagen inbegrepen. Hij was heelemaal niet verwonderd, toen Puvis de Chavannes, in werkelijkheid een oud heer door grappenmakers uitgenoodigd hem dien trek te spelen, een bezoek kwam brengen en zich met hem over schilderkunst onderhield. Hij vond het heel natuurlijk toen hij in de courant z'n naam naast een zilveren médaille las, toen Gauguin hem vertelde, dat hij een opdracht van den staat had verkregen, toen hij eene uitnoodiging ontving voor eene soirée bij den president der republiek. Maar verstomd was hij daarentegen, toen hij vernam, dat het een andere Rousseau was, die de médaille had gewonnen, toen men hem op het Louvre geen inlichtingen kon verschaffen over die opdracht van den staat, toen | |
[pagina 367]
| |
men hem buiten het Elysée liet staan. ‘Ik kwam aan de groote deur’, vertelde hij z'n vrienden, ‘maar aangezien ik geen invitatiekaart bij me had, zei men, dat ik niet toegelaten kon worden. Toen ik aanhield kwam M. de president me op m'n schouder tikken en zei: “Jammer Rousseau, dat je in je gewone pakje gekomen bent, iedereen is in 't feestkleed, ik kan je zoo onmogelijk ontvangen vandaag, maar kom een andere keer terug”. Door
le repas du lion. eigendom van m.j. keller, aken.
zulke kleine jokkens trachtte hij dan z'n figuur te redden en z'n gewonde trots te bedekken. Hij begreep in 't geheel niet waarom men hem altijd zoo voor den mal hield, waarom men z'n schilderijen uitlachte. Maar langzamerhand leerde hij rekening houden met die gewoonte der menschen, hij leerde hen op verschillende wijze aanpakken, hij werd oolijk en zei den een dingen, die hij den ander verzweeg. De omstandigheden wist hij ten laatste zoo te schikken, dat ze hem het gunstigst waren. Hij herinnert ons aan het woord uit den bijbel: “Ik zend u als schapen onder de wolven, weest daarom voorzichtig als de slang en oprecht gelijk de duiven”. Wie zon nog den gek scheren met dezen eerbiedwaardigen oude, in plaats van te betreuren, dat hij hem niet meer gelijkt? In 1910, zes-en-zestig jaar oud, is Rousseau gestorven en we voelen dat met hem iets kostbaars opgehouden heeft te bestaan. Laten wij z'n leven overzien en ons afvragen, waarin het verlies bestaat dat de Fransche schilderkunst heeft geleden. Vereeren wij in hem het schuldloos kind, dat niets van 't leven weet, dat overal het goede ziet en doet? Is het omdat hij behoort tot die armen van geest, die het koninkrijk der hemelen zullen beërven? Houden wij zoo van hem, omdat | |
[pagina 368]
| |
hij ons aan onszelven onttrekt en in z'n schilderijen ons laat leven in een sprookjesen droomenwereld? Wij vereeren hem omdat hij een der groote en eenzame zielen is, zooals er in een eeuw niet veel voorkomen, een der weinige gelukkigen, die beseffen dat wij leven temidden der groote en eeuwige schoonheid. Hij is een der groote verliefden, z'n liefde omvat het leven en de kunst als een eenheid en wordt niet minder innig bij het ouder worden. Aanvankelijk leek het er niet veel op dat z'n leven zich zou gaan onderscheiden van dat der kleine burgers waartusschen hij opgroeide. Hoewel de omstandigheden hem ongunstiger waren dan den meesten, konden deze hem toch niet de blijheid en gelijkmoedigheid van z'n hart benemen. Z'n onverwoestbaar geloof in de menschen deed hem alle moeilijkheden overwinnen, bezwaren waren voor hem dingen om te boven te komen. Hij leefde in het weelderige en roemrijke Parijs en bewoonde daar de armelijke kamer eener trieste voorstad. Hij had den vrede in zichzelf gevonden en moest tweemaal in een oorlog meevechten. Schilder in z'n hart,
landschap. eigendom van m. wilh. uhde, parijs.
vervulde hij jaren lang een leege en dorre betrekking. Twee der vrouwen die hij beminde zag hij sterven en langen tijd, tot op z'n doodsbed, beproefde hij tevergeefs de liefde eener derde te winnen. En in weerwil van dit alles schijnt zijn leven ons vol van een breed geluk. Hij had een onuitbluschbare liefde voor alle wezens en dingen der natuur, in z'n hart was het altijd zomer, nooit kon de giftplant van den haat er bloeien. Eerst toen hij al een rijp man was, begon hij te schilderen, maar hij kon geen haast hebben, waar hij de gratie van het geloof bezat. Hij was een eenzelvig man, die in een groote rust werkte, ingetogen, altijd maar door. In z'n grafsteen zou men, zooals de Zweedsche schrijver Hellstroem gezegd heeft, deze woorden kunnen griffen: ‘Eere aan God in den hoogen, en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil’. Men heeft Rousseau een tijd lang op een lijn gesteld met de makers dier naïeve schilderingen, dewelke de uithangborden van dorpsherbergen of boersche kermistenten versieren. Met een zekere edelmoedigheid heeft | |
[pagina 369]
| |
men z'n talent bewonderd, terwijl men bedacht wat hij wel had kunnen worden, zoo het hem maar niet aan de noodige opleiding of geschooldheid had ontbroken. Maar die bewondering was niet geheel zuiver en oprecht, met eenige geringschatting sprak men van hem als van een ‘dilettant’. Doch indien het waar is, dat een dilettant de eigenlijke moeilijkheden in een kunst over 't hoofd ziet en altijd een taak boven zijn krachten onderneemt, kan men zeggen dat Henri Rousseau het tegendeel was van een dilettant. Hij heeft zeker niet meer gewild dan hij volvoeren kon, noch de moeilijkheden van z'n vak onderschat of meer dan juist over zich-zelven geoordeeld. Zijn werk is niet de vrucht van vredige snipperuurtjes, van belangwekkende café-of ateliergesprekken, van herinneringen aan musea of schilderijen-tentoonstellingen, maar het is de adéquate uitdrukking der idée van iemand die zich uitspreekt met al z'n krachten, geniaal en eenvoudig, helder en vast voor altijd. Het is de vrucht eener machtige, heroïsche vitaliteit die z'n dagen lang en zwaar maakt van verantwoordelijkheid. Hij wil altijd het groote, monumentale geheel en doelt op de volmaakte harmonie. Rousseau schildert geen visueele indrukken of stemmingen, maar ‘schilderijen’, dingen van schoonheid, die een altijddurende
la promenade. eigendom van m. wilhelm uhde, paijs.
vreugde zijn. Hij is kunstenaar op een zeer hoog en eigen plan en sluit zich aan bij de tradities der oude schilderkunst. De meeste schilders, wanneer ze een schilderij gaan maken, brengen een kleinere studie in een groot formaat over. Maar dit is een lichtelijk kinderlijke vergissing, zóo ontstaat nog geen schilderij, het zijn niet de afmetingen die dit veroorzaken. Doch wanneer een mensch met àl z'n gaven van wil, verstand en verbeelding, als een wereld op-zich-zelf, zich uit gaat spreken in lijnen en kleuren, dan wordt dit een schilderij en een ‘mooi ding’, maar de eenvoudige notitie van een visueele indruk of stemming is-'et-'m nog niet. Rousseau schildert met al z'n vermogens harmonisch vereenigd en met die groote liefde voor alle créaturen, dewelke alle groote kunst eigen is, in tegenstelling met de kleinkunst, die niet meer is dan een uitmuntende beoefening van het métier. In dezen zin is de conceptie van een schilderij een oordeel over de grootte en eenheid van geest van den maker. De werkelijke waarde van een kunstwerk bestaat hierin, dat het hoewel een afbeelding van iets anders, schijnbaar dus nooit hiervan te scheiden, toch een onderscheiden en eigen leven bezit, een schoonheid in zich-zelf is en niet alleen maar een afbeelding van iets. Terwijl de naturalisten-eigen- | |
[pagina 370]
| |
lijk-gezegd het ontroerende schilderen om ons zoodoende hun ontroering ook deelachtig te doen worden, is Rousseau reeds op weg om ons het ontroerde-zelf te schilderen, hij maakt een beeld zijner ontroering, het is zichzelven dien hij schildert. Hij ontwerpt een levensstijk, waarvoor hij-zelf de verzinnebeeldende figuur is, hij-zelf blijft altijd het middelpunt van al z'n werk. Ondanks hun composities van groot formaat schilderen de naturalisten niets dan mooie kleur- of toongeheelen, die alleen bestaan uit notities van op het eerste gezicht aanvaardde voorstellingen, zonder dat er veel van het spel van den geest in gevonden wordt, waardoor zij dus onmogelijk een rijke ontroering kunnen schenken. Rousseau daarentegen ziet cosmischer, hij maakt een in zichzelf afgesloten geheel, waarin hij z'n heele rijke menschelijkheid heeft uitgesproken, hij concipieert weer voor het eerst sinds langen tijd. Men zou Rousseau een mystisch realist kunnen noemen, hij is realist voor zou ver hij uitgaat van hetgeen zijn natuur hem te kennen geeft, van wat zich in zijn geest voorstelt, zonder ingewijd te zijn met veel oude stijlen, terwijl b.v. de Picasso en Bracque der laatste en beste periode uitgaan van hun begrip der goede kunst, van den stijl of vorm, die aan de ongevormd opwellende natuur moet worden gegeven. Tusschen realisme en idealisme bestaat in absoluten zin geen onderscheid, zij zijn dus geen doeleinden, maar middelen, elk aan een tegenovergesteld uiterste beginnende wegen, die naar eenzelfde doel leiden. Realisme wordt betere
le rêve. eigendom van m. vollard, parijs (foto van echtelt).
kunst naarmate de geest er meer doorheen speelt en idealisme naar gelang het met meer realiteit is bedeeld. Realiteit is in alle kunst de onvergankelijke essentie, zonder haar geen durende schoonheid want zij is de schoonheid in wezen gelijk, zij is een spiegeling of bestaanswijze der waarheid. Voor de schilderkunst is de werkelijkheid of natuur het middel, waardoor het innerlijk zich openbaart; dit innerlijke is de ideëele, bizondere subjectiviteit, het uit de werkelijkheid in zichzelf gekeerde gemoed, dat niet meer geheel in de werkelijkheid opgaat, maar de innerlijke bedrijvigheid van den geest spiegelt. Om deze innerlijkheid van haar inhoud bezigt de schilderkunst den schijn, den kleuren schijn als zinnelijk uitdrukkingsmiddel. De kleur dient om ruimtelijke vormen schijnbaar te maken. Hoe onafhankelijk de schilderkunst betrekkelijk dus ook is, en niet bij de werkelijkheid als zoodanig en zonder meer blijft staan, maar zich in een spel van schijnen en weerschijnen, in de tooverijen van het licht en donker laat gelden en zelfstandig wordt, zoo is deze kleurentooverij toch altijd van ruimtelijken aard, een zichtbare en daarom bestaande schijn. Wat de voorstelling van het onderwerp, dat slechts een voorwendsel of aanleiding om te schilderen is, betreft, dit wordt in z'n bizonderheid zelfstandig en krijgt daardoor een recht zich in deze zelfstandigheid te laten gelden. Als persoonlijkheid heeft de mensch immers ook zijn toevalligen aard of natuur en in ruimere of engere mate z'n eindige | |
[pagina 371]
| |
belangen, behoeften, doeleinden en hartstochten, waarmee hij zich evenzeer kan vereenzelvigen en vergenoegzamen, als die doen opgaan in voorstellingen van en verzoening met God, die is de schoonheid en de waarheid. De werkelijke en lieve waarde van iemand is daarom zijn besef der eeuwige waarheid en schoonheid. Zoo is de kunst, als een schoone subjectiviteit het voor-zichzelf zijnde, uit zijn bestaan zonder meer in het ideëele, in gevoel, hart, gemoed en aanschouwing verzonken innerlijke. Dit ideëele komt weliswaar in zijn uiterlijken vorm tot verschijning, echter op eene wijze, waarin die uiterlijke vorm-zelve ten duidelijkste aantoont, dat zij slechts het uiterlijke van een innerlijk voorzichzelf zijnd subject is. De objectiviteit of het absolute verschijnt dus evenzeer als de menschelijke, eindige of betrekkelijke subjectiviteit èn als bizondere of geestelijke subjectiviteit, die de eeuwige waarheid en schoonheid in zich levend en werkelijk maakt. Onder objectiviteit wordt hier verstaan het in zich eeuwig onveranderbare ware en werkelijke, onafhankelijk van willekeur en persoonlijkheid. Hiertegenover staat de aardsche of menschelijke subjectiviteit, die, met het werkelijke van den geest niet meer in onmiddellijke eenheid, zich naar haar geheele menschelijke bizonderbeid kan ontvouwen. Zij vinden hare vereeniging in de geestelijke of innerlijke subjectiviteit, waarin beiden teruggevonden worden; zij is het ideëel voor zich zelf zijnde, de uit het uiterlijke zich in het innerlijke terugtrekkende geest. De hierdoor ontstane nieuwe eenheid heeft niet meer het karakter der eerste onmiddellijkheid, maar eener vereeniging en verzoening, die zich werkelijk als een verbinding van tegendeelen doet kennen en slechts in het innerlijke en ideëele, en zoo ook in de kunst, aan het licht te komen vermag. Rousseau staat voor de natuur als een naïef kind, voor hem is zij elken dag weer nieuw en hij bezit in hooge mate de gave, die bij uitnemendheid dichters eigen is, haar ons als voor 't eerst te kunnen laten zien. Voor het bekorende in ieder ding is hij aandachtig, hij schildert het om z'n zelfs-wil en niet zooals het zich onder zekeren verlichtingsof atmosfeerstoestand voordoet. Het godsdienstige, mystische element is in zijn werk grooter dan in dat al zijner tijdgenooten; achter het gewone aspect der natuur is er iets onzichtbaars, dat voor hem het essentieele is. Door het met een acute doordringendheid weergeven daarvan, komt hij tot onovertroffen eigenschappen van stijl. ‘Hoofdpersoon’ op elke schilderij is het licht, dit alleen maakt de schoonheid der vormen en kleuren levend. Zonder licht, zonder oog geen beweging, onze oogen zijn het die in de schilderkunst de verbinding tusschen natuur en geest tot stand brengen. Zonder die gevoeligheid der rétina voor het licht, kan een schilder niets beginnen. Het is dus de geaardheid van het licht, die de geaardheid van den schilder uitmaakt. Bij Rousseau is dit als een fijn, lichtgouden geluk, een vlijmend zoete heerlijkheid. De gelukkige gloed waarin zijn schilderijen blozen en teer pralen is een abstract, koel-zacht hemellicht, dat stil-parelend over alles heen schijnt als iets dat langzaam zou kristalliseeren. Het is niet het bloeiende, diffuse en trillende licht, zooals dat door de impressionisten en néoimpressionisten is gegeven en dat de contouren en kleuren der dingen wijzigt en opslorpt, maar een verstild en tijdeloos licht, even bevend door den ademhaal van een fijn-kloppend leven. Van zuiver geestelijken aard is het ontstaan in de innerlijke aandacht. Niet het licht dient hier om de objecten in schoonen schijn te zetten, maar de objecten dienen om het licht te doen uitkomen. Hij beeldt het in geestelijke verrukking in zichzelf aanschouwde licht uit. Rousseau heeft een groot aantal gezichten uit Parijs en de omstreken geschilderd. Er bestaan van hem schilderijen van veel straten en pleinen, gezichten op de Seine en de bruggen, van den Eiffeltoren met het Trocadéro-paleis, uit de parken Montsouris en | |
[pagina 372]
| |
Buttes-Chaumont, van de wallen en poorten der stad. Ook in Malakoff heeft hij geschilderd en in de kleine plaatsjes langs de Seine en de Oise. Al deze. stukken zijn als ‘portret’ nu niet zoo bizonder belangrijk, maar wel om het vreemde en tooverachtige aspect dat de stede- en landgezichten onder zijne oogen aannemen. Nooit kwam hij in de groote parken, in de Champs-Elysées of op de uitgestrekte pleinen en breede avenues, daar vond hij z'n wereld niet. Wanneer men het werk van Rousseau bijeen ziet, zou men kunnen denken, dat hij z'n leven buiten doorgebracht moest hebben, in mooie tuinen. Maar altijd woonde hij in een geringe wijk, waar de menschen verblijven in enge kamers, waar de huizen als kazernes zijn en waar men tegen den avond, vermoeid van den zuren arbeid, een luchtje gaat scheppen op de hooge wallen. Aan deze wereld behoorde hij toe en haar bleef hij z'n leven lang trouw. En wanneer deze wereld hem te zwaarmoedig maakte, ontvluchtte hij haar in een dier fantastische landschappen, die hij jong in Mexico zag en die hij nooit kon vergeten. Dat werd dan een dier groote stukken die z'n heele atelier in beslag namen. Men vertelt dat Rousseau hieraan werkte met zoo'n intiem doordringend vermogen tot droomen, zóo zeer ontroerd werd door de macht zijner eigene visioenen, dat hij beklemd en angstig het venster moest openen om ruimer adem te kunnen halen. Het zijn die oerwouden, waarin nog plaatsen zijn, nooit door een menschenvoet betreden, die wij als kinderen bedroomden, waar vreemde wonderbloemen bloeien in den zoeten schemer en de hooge palmboomen met hun wuivende kronen in het zilveren maanlicht, zich verheffen langs breede stroomen, waar bont gevederde vogels hoog in de takken heen en weder wiegen en een leeuw tusschen het lange, ruischende riet op prooi ligt te loeren, waar in de toppen der hooge boomen apen oolijk stoeien en de nacht het angstgeroep weergalmt van den wanhopigen neger, die door een panter wordt verscheurd en waar de lokkende fluittonen eener slangenbezweerster melodisch weerklinken. In z'n groote schilderij ‘Le rêve’ heeft hij de schoonheid van zulk een paradijswoud op het mooist verheerlijkt. Hierin vereenigde hij alles wat het aan moois en gevaarlijks bezit, aan liefs en wreeds, aan troostends en beangstigends. Midden in het bosch ligt Yadwigha op een divan uitgestrekt, neemt al dat leven in zich op en laat er zich van doordringen. Het volgende vers schreef hij nog onder de schilderij: Yadwigha dans uu beau rêve
S'étant endormie doucement
Entendait les sons d'une musette
Dont jouait un charmeur bien pensant.
Pendant que la lune reflète
Sur les fleuves les arbres verdoyants
Les fauves serpents prêtent l'oreille
Aux airs gais de l'instrurnent.
Het portret neemt in het werk van Henri Rousseau een voorname plaats in. Vanuit de tijdeloosheid zooals de menschen door hem, geheel buiten zichzelven getreden, gezien worden, schildert hij allen even schoon en aandachtig, hij oordeelt hen allen, absoluut buiten z'n zinnen om, even belangrijk in een voorname neutraliteit. Ieder heeft voor hem evenveel recht om te leven, hij weet niets van wat de menschen droef gescheiden houdt en hun leven moeilijk maakt, daarvoor is hij te enkelvoudig; elk mensch is hem een broertje. Vooral en eerst zag hij in elkeen het goede; en hoewel hij buiten z'n kunst om beperkt oordeelde, kon hij toch heel diep en gevoelig, met strakke, geestelijke aandacht in de ziel van een ander doordringen en die weergeven zonder inmenging van zijn gevoel voor den persoon, koel en onaangedaan. Z'n eerste gedachte wanneer hij een portret zou maken, was niet een aangenaam kleurgeheel te vinden, maar de ziclestaat van den mensch zooals hij die voelde, zoo volkomen mogelijk in lijnen en kleuren te verwerkelijken. Rousseaus portretten hebben evenals die der primitieven, waarmee zij gelijkenis vertoonen, | |
[pagina 373]
| |
zelfportret. eigendom van m. serge jastrebzoff.
| |
[pagina 374]
| |
dat rechtuit, als zonder reden kijken, die geheele afwezigheid van elke beroering en vermurwing door hartstochtsspel, zij schijnen opgegaan in een mystische voldaanheid, geen ongeluk of kwaad kan hen meer verontrusten. Bij de beschouwing van Rousseaus portretten komt ons het vers van Verlaine, beginnende met: ‘Comme un mort chanterait du fond de sa fosse’ te binnen. Tegen den onverbiddelijken achtergrond van den dood toonen de menschen hun ziel in totale overgave, en hoewel gesloten en bezonken van uitdrukking geven zij toch hun diepste wezen naar buiten. Zoowel in het portret als in het landschap verbeeldt hij vooral en nadrukkelijk het essentieele, zoo schildert hij het portret zijner jonge vrouw in een bloeiende voorjaarstuin, waarover lachende wolken drijven. Dit schilderij is een der schoonste uit onzen tijd en vol van de gelukkigste vondsten, zooals b.v. aangetroffen worden linksen rechts-onder, het rijtje bloemen en de violen, die op een rythme zijn gezet. Ook de handen zijn prachtig van hoedanigheid en
portret zijner eerste vrouw. eigendom van m. wilhelm uhde, parijs.
veel geestelijk-gevonden détails, waaraan dit schilderij bizonder rijk is, zouden nog zijn aan te wijzen, maar men moet vooral kunnen genieten van het geheel en zich laten doordringen van de ijle en fijne sfeer, die om zoo'n werk heen is. Want de eigenlijke en schoonste waarde van een kunstwerk wordt niet geschilderd, zij ontstaat ondanks den maker, geheel onbewust, zonder dat hij die zelf wilde of bedoelde aan te brengen. Dit eigenlijke, dat in de dicht kunst wel het ‘accent’ is genoemd, kan niet gezegd worden, het zit achter het licht, de leekening en de bekleuring van een kunstwerk, het is het levensbegrip van den maker dat het belangrijkere is en dat we zuiver moeten trachten aan te voelen. Daartoe moeten we onbevangen, zonder wantrouwen of vooroordeel ons geheel overgeven, ons verstand moet er bij wijze van spreken voor stilstaan, ziehier een nieuwe zin gelegd in een oud gezegde. We moeten niet van een kunstwerk, dat er in geslaagd is eene bedoeling te verwerkelijken, verlangen, wat in 't geheel niet gegeven wou worden; | |
[pagina 375]
| |
kunst kan nu eenmaal niet alles tegelijk bedoelen, maar meet altijd in zekeren zin een ‘compromis’ blijven. Een andere keer, in een schilderijtje van een bedwelmende liefheid ‘La promenade’, plaatst hij z'n vrouw in de teere groening van een lentebosch, achter de hoornen bloeien de verkwijnende kleuren van een zonsondergang; zij rust even uit van heur wandeling en met een heel expressief gebaar houdt zij de hand tegen heur hart, als verwonderd. Er bestaan twee kleineportretten van Rousseau, die hem zelf en z'n vrouw voorstellen. Zij zijn geen van beiden jong meer, de hoofden staan rustig tegen een eenvoudig, effen fond, alleen een stille lamp, dicht bij hen geplaatst, wekt een stemming van kalm en zeker geluk, beter dan een intérieur in al z'n détails geschilderd, dit gedaan zou kunnen hebben. Dan nog een zeer opmerkenswaardig zelfportret, hij staat buiten op de kade voor het Louvre, voornaam en statig van houding, in z'n hand houdt hij het palet, waarop de namen der twee vrouwen Clémente en Joséphine, die hij zoo zeer heeft bemind, zijn geschreven. Naast hem een
vrouwenportret. eigendom van m. pablo picasso, parijs.
scheepje, vroolijk en veelkleurig bevlagd en bewimpeld. Dit buitengewone portret vertelt meer van hem en z'n kunst dan veel dikke boeken. Een zijner magnifiekste werken is ook het vrouwenportret op een balcon, bij een prachtig geschilderd gordijn, achter haar een fantastisch landschap, zij steunt op een omgekeerde tak. Vooral als geheel is dit een van z'n meest geslaagde en gave stukken, waarin het hem wel gelukt is straf en nobel het wondere, navrante wezen dezer vrouwnaar voren te brengen. Waarschijnlijk dat Rousseau niet met bedrijvige bedoeling aldus te werk is gegaan, maar het balcon, als een soort menschkooi, getooid met de weelde van een gordijn en wat violen, verzinnebeeldt voor ons de menschelijke gebondenheid, waarmee het vogeltje dat in vrijheid ‘stil voor zichzelf plezier maakt, hoog in de lucht’ in mooie tegenstelling is. Zijn figuren zijn altijd geheel vereenzelvigd met het begrip dat zij voorstellen. Zoo plaatst hij een kindje in een wei versierd met bloemen en geeft het margerieten in de hand, rondom den dichter Guilaume Apollinaire plant hij groote lichtende bloemen. Over 't algemeen vond men | |
[pagina 376]
| |
vue du pont de grenelle. eigendom van m. robert delaunay, parijs.
dat z'n portretten buitengewoon weinig gelijkenis vertoonden.Ga naar voetnoot*) Maar wanneer soms in een zijner portretten een gelaat ons weinig gelijkend voorkomt, moeten wij de reden daarvan zoeken in het feit, dat hij een mensch in z'n geheel zag, en dat hij meer een afspiegeling der ziel dan allerlei accidenteele détails trachtte te geven. We moeten dan bedenken dat hij meer de psychische dan de plastische gelijkenis bestreefde. Even rijk als de, bronnen zijner verbeelding zijn de middelen waarover hij beschikt om z'n ‘gezichten’ uit te voeren en te verwerkelijken. Z'n teekening is vol van gratie, tenger en rank, zij is even juist als zeker en van een buitengewoon suggestieve kracht. Zijn lijn vertoont niet het levende, onzekere, het atmosferische als bij de impressionisten, maar ze is eenvoudig, klaar en strak, zonder eenige weifeling en is evenals het effen-gespannen licht geestelijk gestyleerd. Met deze lijn worden alleen de hoofdzaken aangegeven; in een portret de oogen, de accolade van den mond en de neus. De schaduw die noodig is om het modelé aan te duiden is meestal zeer gering. Het détail is op een uiterst uitvoerige wijze geschilderd, een noodzakelijk gevolg der geestelijke aandacht, der verdieping van het geestesleven. Wie aandachtig is ziet ‘iets dat bekoort in ieder ding’ en schildert daarom een kenmerkend détail even straf en nauwkeurig als het overige. Rousseau's werk is rijk aan innerlijk-gevonden détails; met al de liefheden, die hij maar weet te bedenken versiert hij z'n schilderijen en vaak zijn ze zoo van de prachtige vondsten vol. Hij heeft een klare, onbewogen en nobele liefde voor de werkelijkheid, die als het ‘onderwerp’ in de kunst eeuwig is, wijl dit de harmonische verhouding of verbinding tusschen natuur en geest tot stand brengt. Zonder onderwerp dat altijd in de natuur gevonden moet worden, geen mogelijkheid; het schilderkunstig onderwerp is plastisch door haar zichtbaarheid en moet de zuivere expressie van den menschelijken geest dragen, Rousseau heeft voor onzen tijd de schoonste grenzen tusschen natuur en geest gevonden. Z'n compositie onderscheidt zich door een groote gevoeligheid en is heel kunstig en smaakvol. Met een groote fijnheid weet hij soms zijn landschappen af te snijden en alles op het schilderij in evenwicht te brengen. Met welk een zekerheid is b.v. in het schilderij dat aan Charles Guérin toebehoort een rythme verkregen! Hoe vernuftig schikt hij niet alles in het vrouwenportret, waarvan Picasso de bezitter is, hoe mooi is hier het vogeltje dat hij in den bovenhoek laat | |
[pagina 377]
| |
vliegen! Hoe lijn gevonden is de plaats die hij z'n vrouw aanwijst onder de boomen en hoe is in de compositie van het bosch rekening gehouden met dit figuurtje! In enkele schilderijen die het oerwoud verheerlijken, weet hij een evenwichtigheid te bereiken, die men niet dan bij Poussin terug zal vinden. Hier vervolgt hij geheel de tradities der groote Fransche schilderschool. Z'n kleuren zijn niet minder te roemen. Z'n blauwen, violetten en rooden zijn heel rijk en verscheiden. In z'n groenen en zwarten is hij van een onvergelijkelijk meesterschap. Hij heelt heele schilderijen met bijna enkel groen, waarvan hij ontelbare overgangen wist te vinden, gemaakt. Z'n zwarten, die Gauguin reeds bewonderd zou hebben, moeten elk schilder wel jaloersch maken. Hij heelt een techniek van totaalvlakkeschildering, alles is eigenlijk meer geteekend dan geschilderd, de kleuren zijn vlak en vaak ongebroken aangebracht en het geheel is volmaakt uit de verf. Men kan bijna niet zien, hoe het geschilderd is, geen toets, geen penseelvoering is te bekennen, z'n techniek is onpersoonlijk, absoluut. Een schilderij was hem niet eerder voltooid voor elk spoor der gebruikte middelen om het resultaat te bereiken, verdwenen was. Hij schilderde met z'n hart, alleen wanneer hij ‘ému’ was. Zoo bestaat er van hem een landschap dat de wallen van Parijs voorstelt, geschilderd in een matte harmonie van een grijsachtig-groen waardoor het gewilde effect eener innig-droefgeestige eenzaamheid verkregen werd. In de ‘Charmeuse de serpents’ daarentegen schildert hij een groep
dorpsstraat met kippen. eigendom van m.w. kandinsky, münchen.
bloemen in een vleiende harmonie van roze, grijze en heldergroene kleuren, zoo vervoerend van schoonheid, dat wij de vroolijke melodieën harer fluit meenen te kunnen hooren. Hoe zou het nu komen dat de werken van dezen schilder, zoo nobel en rijk begaafd, niet dan langzaam en moeilijk vrienden en bewonderaars hebben gevonden? Waarom is de schoonheid dezer uitnemende schilderijen niet toegankelijk dan voor enkele fijne en bedreven kenners? Het is waar, dat ná z'n dood een belangrijke beweging opkwam, die Rousseau tot een der eerste kunstenaars ging verheffen, critici van naam meenden dat sommige zijnerschilderijen een plaats in het Louvre waardig gekeurd konden worden, men noemde zijnen naam onder de grootsten uit de kunstgeschiedenis. In het buitenland stelde men z'n werken reeds ten toon met die van Manet, Cézanne en Renoir. Toch schenen groote moeilijkheden te verhinderen dat zijn kunst een meer algemeene bewondering deelachtig werd. Zij bestaan hierin dat in zijn traditioneel werk de geijkte voordracht der meeste 19de eeuwsche schilders, die wel uiterlijk is en het gauwst voorbij zal gaan, niet wordt aangetroffen. Ook door z'n volmaaktheid zal dit zoo gewoon er uitziende werk, dat toch zulke ongemeene en voortreffelijke kunst is niet onmiddellijk de heerschappij over den geest zijner tijdgenooten hebben verkregen. Want het volmaakte kunstwerk is harmonisch; door afwezigheid van uitstekende eigenschappen, die eruit zouden vallen, treft het daarom niet direct, wijl alle elementen waardoor het | |
[pagina 378]
| |
wordt samengesteld, even uitmuntend zijn. Op den droevigsten dag van z'n leven heeft hij als een der aan aardsche goederen meest arme menschen met vioolspelen langs de straten wat geld trachten te verdienen omdat hij honger had en geen brood kon koopen. De arme hand, die toen met dankbaarheid de sous die men hem gaf, zamelde, had nooit liefkozend fraaie stoffen of precieuse kunstvoorwerpen gestreeld, maar hief de rijkdommen van een vrome en aandachtige ziel voor eeuwig in het licht. Rousseau, zonder vroegere stijlen bestudeerd te hebben, of buiten die studie om, bereikte met z'n werk toch een hoogtepunt in de schilderkunst. Terecht heeft men bij z'n groote portretten de namen van Fouquet en Clouet genoemd, terwijl andere, kleine, dien van Holbein in herinnering brengen. De zijne kenmerken zich evenals die der genoemden door hunne schaduwloosheid, hun vlakke, onbewogen kleur in het pure, verstilde licht. Ook bestaat er een enkele schilderij van hem, dat aan den ouden Breughel doet denken, zooals b.v. ‘Un centenaire de l'Indépendance’, waarvan hier alleen de schets is gereproduceerdGa naar voetnoot*). Weer andere herinneren ons aan de Italiaansche en Indo-Perzische primitieven, terwijl enkele zijner oerwoudschilderijen zich wel schijnen aan te sluiten bij de oude gobelinkunst. In die stukken waar de strakke en geserreerde styleering een gelijkenis teweegbrengt met de Italiaansche primitieven, is hij de initiateur van wat zich in de schilderkunst onzer dagen allerwege voordoet: het zoeken naar een verdiepte stijl. Stijl, dat is natuur en geest, God en mensch, dat is de dwingende wil tot het afwijken, het vereenvoudigen of het overdrijven van lijnen en kleuren die in de ‘natuur’ aanwezig zijn, waardoor het resultaat, fotografisch-exact gezien, niet juist, niet precies, onnatuurlijk, maar juist daarom kunst wordt. Hier zou z'n naam een program kunnen worden.Ga naar voetnoot*) Nu men genoeg begint te krijgen van het naturalisme, gaat men terugverlangen naar het ‘schilderij’. Men wil niet meer zonder contrôle van den strengeren geest alle voorstellingen der werkelijkheid aanvaarden en met behulp van alle toevalligheden ‘un coin de la nature, vu à travers d'un tempérament’ weergeven, maar men wil met beteekenisvolle kleuren en lijnen weer een ‘mooi ding’ gaan maken, dat sterker de weelde en de essentie van alles naar voren brengt. Wanneer eens de kunstgeschiedenis van dezen tijd geschreven zal worden, moet op de eerste bladzij ook de naam van Henri Rousseau prijken. Wij vereeren Rousseau, niet omdat z'n werk een rechtmatige plaats inneemt in de ontwikkelingsgeschiedenis der schilderkunst, maar omdat in hem, evenals in Cézanne, Gauguin en Seurat het Fransche genie z'n schoonste triomfen heeft gevierd en z'n schoonste hoedanigheden heeft uitgezegd in den vorm waarin het op z'n sterkst is, in de schilderkunst.Ga naar voetnoot†) |
|