Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Maurits Sabbe, De Nood der Bariseele's, Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, 1912.Maurits Sabbe is de gelukkige auteur van twee boekjes, die in korten tijd bijna algemeene bekendheid verkregen hebben. Het zijn De Filosoof van 't Sashuis (1907) en Een Mei van Vroomheid (1909). Vooral het eerstgenoemde, waarvan al een derde druk is verschenen, kan thans reeds vermoed worden te behooren tot de populaire nederlandsche lectuur. Het is een glunder-levenswijs verhaaltje à la ‘Ami Fritz’, goed geschreven, en nét nog innerlijkwaar genoeg, om ook door den litterairge voeligen en geoefenden lezer met een glimlach aanvaard te worden; tevens, door zijn blijgeestigen schrijftrant, iets gemoedelijk-lichtzinnigs en zacht-humoristisch, van groote bekoring voor het publiek dat leest louter om zich wat te verstrooien. Een Mei van Vroomheid, schoon schijnbaar van zelfde allure, heeft niet zoo algemeen bekoord. Naïef-vrome zielen dwéépten er mee, méér dan met het voorafgaande boekje zelfs, maar die wat dieper keken en wat scherper dachten, wisten niet goed, hoe zij het, in dit zijn verhaaltje, met den schrijver hadden. Een tweespalt, een scheur in zijn ziel - in ‘De Filosoof’ misschien toch ook al wel merkbaar - scheen zich hier verder uit te strekken en wijder te gapen. De ‘oude vrijer’ - altijd een beetje belachelijke, maar daarom juist zoo aardig-menschelijke figuur, waarheen telkens weer Sabbe's belangstelling gaat - de oude vrijer, nog zoo aantrekkelijk van echte jonghartigheid in ‘De Filosoof’, hier was hij van een heimelijk centen-tellende berekening geworden, terwijl de religieuse extase der jonge minnenden hen van elkander en van het leven aftrekt, en - zou men het heel diep willen zoeken - wel eens de wanhoop zou kunnen beduiden van een melancholisch-pessimisische levensbeschouwing, waarin enkel nog het op zulke wijze aan het leven ontstijgen oogenblikken van rust en vrede brengen kan. Evenwel, heel zeker leek ook dit lang niet, immers - en dit was het vooral waardoor vele lezers in onaangename verwarring en onhelderheid werden gebracht - van de oude plezierigheid, waarmee in ‘De Filosoof’ over dat grappig-blij (ofschoon toch ook al lichtelijk onsmakelijk) geval van wederzijdsche verliefdheid tusschen een man van vijftig en een meiske van twintig werd geschreven, was in Een Mei van Vroomheid, bij de beschrijving van de listig-rekenende vrijerij der beide oudjes nog heel wat overgebleven. Een humor scheen dit, ál te toegeefelijk gemoedelijk, op het cynisch-onverschillig zich-maar-wat-amuseerende af! Dat het leven, in de jeugd nog zoo vol ernst, zoo zeer bezield door innige overgave aan het hoog-ideëele, met het klimmen der jaren - althans bij velen - kalmpjes aan blijkt te verloopen, om in den ouderdom nog slechts vreugde te scheppen in de tastbare materie, in het veilige en lekkere, is een waarheid die men nu liever niet met een lachje bestrijken moet, althans niet met een plezierig lachje. En Sabbe, in sommige gedeelten van zijn boekje, scheen daar ook eigenlijk heelemaal niet de man naar te zijn. Voor hen, die zich, door zulke overwegingen, sinds Een Mei van Vroomheid eenigszins weifelend of onwillig voelden in hun geesteshouding ten opzichte van Maurits Sabbe, bracht De Nood der Bariseele's de verzoening - de opklaring en de genegenheid. Zou het misschien mogelijk zijn, dat het den schrijver zelf ook eenigszins zoo gegaan is en hij met dit boek zijn eerste groote overwinning op het leven heeft be- | |
[pagina 349]
| |
haald? Dat dit boek de uiting is van een veroverd levensbesef en fel-bekampte innerlijke harmonie, de uiting - en tevens, misschien, het middel waarmee de schrijver zijn strijd volstreed? Immers dát zijn ze, voor ons schrijvers, in de eerste plaats, onze boeken: verdedigings en veroveringsmiddelen, en zegeteekenen tegelijk. De goe-gemeente pleegt te meenen, dat een schrijver schrijft over de dingen die hij kent, als 't ware om zijn kennis aan de groote klok te hangen. Doch inderdaad is het om zelf tot kennis en klaarheid te komen, om, het leven beschrijvende, althans iéts van dat leven te leeren begrijpen! De Nood der Bariseele's lijkt mij ook daarom zoozeer een boek van innerlijken strijd en overwinning, daar het, wèl geproefd, een aanmerkelijk verschil-in-geest vertoont tusschen zijn eerste en laatste gedeelte, Het begin is somber. Het eerste boek laat weinig hoop. Des schrijvers visie op het menschdom schijnt van een zwart pessimisme geworden; ofschoon nog altijd, mild-wijsgeerig, de menschen aanvaardend zooals zij zijn, ziet hij hen toch allen, of bijna allen, als ellendige egoïsten en van de grofste soort. De enkele warm-gevoeligen, teederen, kunnen het niet uithouden, sterven. Eén teedere blijft leven, doch hij wordt in een hoek gedrongen, verwaarloosd, mishandeld bijna, zelfs door zijn eigen, toch overigens volstrekt niet harden of kwaadwilligen vader. Het spotziek-plezierige lachje, dat vroeger bestendig om des vertellers lippen scheen te verwijlen, vertoont zich hier nog slechts af en toe. Vol somberen weemoed schijnt hij te zijn, nergens uitkomst ziende, en de dood door zelfmoord, dien hij zijn hoofdpersoon van het eerste deel, Fons Bariseele, gunt, verwondert of pijnt ons geen oogenblik, doet ons eer weldadig aan. Beschreven wordt ons die dood als een heerijke verlossing, en dat moet hij ook wel hebben beteekend, zij het misschien maar enkele oogenblikken, voor den armen eenzelvige, die hem zich welbewust aandeed. 't Is in den avond: ‘Daar lag de wrakke kogge, waarop hij gewoonlijk bij 't peuren ging zitten, aan den dijk vastgemeerd. Werktuigelijk stapte hij in 't vaartuig, legde zijn kuipken te water, liet zijn wormtros zinken en zette zich daarbij op de verrotte roerbank neder. Zijn hand, die anders zoo gevoelig was voor al wat in het water aan zijn aas peuzelde of hapte, lag nu slap om den peurstok en liet hem van lieverlede los. Op den beweeglijken waterspiegel, die als een versmallende, blikkerende band van witte klaarte lijnrecht in het verre verschiet met den maannevel en den lichthemel in een klare wolking, als in een lichtgrot samensmolt, speelden vonkende schilfers en schubben in rustelooze, trage kabbeling. Het water scheen loomer te lijperen onder zijn licht vracht, die tot op den bodem zocht door te dringen. Een zilveren weg leidde op het krakeeltje van de vermolmende kogge naar de stralende hemelkloof ginder, tusschen de wolken van maneschijn doorglansd. Bariseele's visioenoogen lagen vast op die schitterende hemelreet en zagen er het zaligste beeld. Hij richtte zich op in de schuit en voelde zich veerlicht. Zijn beide armen strekte hij uit naar het licht, dat ginder ver uit den hemel gudste, en hij zag het witte beeld, dat hem uit de verte wenkte, naderen op het zilver der waterbaan. In extase stond hij met strakke spieren, ruim ademende borst en van zegen suizende slapen op haar te wachten. Ze ging hem aanraken. Nu was ze daar, de lang verwachte. Hij gaf haar zacht en stil een kus, als in een droom, den ijlen droom zijner teederste herinneringen - en in een roes van zaligheid stapte hij over den rand der kogge, met haar mee’. (I. 224). In het tweede deel, dadelijk al, wat lichtere, hellere tonen, een blijder humor vooral. De teedere vindt wat schrale troost, maar die hem 't leven mogelijk maakt, de harde wordt tot zondige menschelijkheid getempteerd | |
[pagina 350]
| |
en ondervindt er schande door en hoon. Het is het verhaal van het samenleven der beide zoons van den gezelfmoorde. Het eeuwige verhaal van het onderliggen der droomerige zachtheid onder heerschappij van het verstandelijk egoïsme, met telkens uitblinken van het kleine, stille geluk-in-lijden en de waardigheid des slachtoffers tegenover de heimelijke benauwingen en de belachelijkheid des heerschers. Vae victoribus! Jean Baptiste, de uitgedroogde boekhouder, kille egoïst, voorzichtige braverd, nijdige huistiran, wordt hoe langer hoe bespottelijker; zijn broer Monne wint zich een sfeer, een aureool bijna van zacht duldend martelaarschap. Geen tezamenkomen, geen verzoening, geen harmonie tusschen die beide uitersten schijnt meer mogelijk - tot het toeval, of liever: tot het leven die toch brengt. En dat zoo eenvoudig en volkomen aannemelijk. Jean Baptiste wordt ‘peter’ over het vijftiende kind van zijn patroon, den notaris; dit peterschap is nu juist niet precies zoo eervol voor hem, als hij 't zich voorstelt, maar hij vermoedt dat zelfs niet en gaat er danig prat op; hij hecht zich aan zijn petekind, eerst uit slaafsche gevleidheid, later... doordat het meisje zoo lief is, zoo zacht en aanminnig, voor hém vooral. Maar als het wat ouder wordt en begint te denken, hoort het van meneer Monne. en wil dien ook eens zien. Het komt in het lugubere huis der broers. En het is of er een lichtstraal is gevallen in deze sombere woon. Monne, uit zijn eenzelvigheid opgewekt, verovert, met zijn natuurlijke teederheid, het kinderhart natuurlijk op stel en sprong, en het schoone slot, de groote heerlijkheid van dit boek, is naderende. ‘Ze kende haar twee peetjes al op een draad en met echt vrouwelijke diplomacie wist ze beiden te vriend te houden. Uit haar behendige handelwijze konden zij beiden, elk voor zich zelf, afleiden, dat zij een voetje voor hadden. Aan Jean Baptiste liet zij openlijk blijken, dat hij haar “zoetpeterken” was; haar genegenheid voor Monne toonde zij heimelijker, alleen met een stil woordje, een vluchtig streelgebaar of een zinrijk pinkoogje, dat peetje nummer twee uitstekend begreep. 't Was tusschen Bietje en hem als een stille verstandhouding geworden, die nooit bepaald in woorden werd uitgedrukt; doch waarvan beide de plezierige geheimzinnigheid volkomen vatten.’ En ten slotte, waarachtig, brengt Bietje de broers tot elkaar. De scène wordt voorafgegaan door een andere, vol poëzie en kostelijken humor: die waarin Bietje de beide oude mannen aan het zingen en dansen weet te krijgn, daadwerkelijk aan het zingen en dansen, met haar, in hun oude tuintje. Het laatste hoofdstuk van dezen roman: Bietje de Veroveraarster, behoort tot het beste wat de jeugdige Vlaamsche litteratuur heeft voortgebracht; er zijn verrukkelijke bladzijden in. Streuvels zou hetzelfde gegeven misschien nog grootdichterhjker hebben verwerkt, maar ook Sabbe's visie is hier soms van een verklaarde helderheid - zoo fel belijnd als gij de dingen kunt zien staan tegen een zomernamiddag-hemel die langzaam uittegloeien staat - en sommige bladzijden, b.v. die van den dans in den tuin, bezitten een gansch eigen bekoring van frissche, geurige lichtheid. Daar is iets van kinderdans ook in den toets van den schrijver, een onbeschrijflijk vlug en licht, maar toch precies raak, aantippen der essentieele zaken, een virtuose gemakkelijkheid van schrijven, die toch overal echt blijft, overal gaaf en gedegen. ‘- Snij me dat blad af, beval ze, ik zal 't daarmee doen.... En Monna sneed dadelijk het groote rhabarberblad af, dat Bietje hem aanwees. Nu had het danseresje een waaier en daar ging de menuet. Zoodra Bietje zich in beweging zette, begon ze een gratievolle, langzame wijs in drie slagen te neuriën, waarbij ze met kleine trippelstapjes op de teentjes vooruitkwam; haar kopje hellend, nu naar links en dan naar rechts, met de linkerhand den waaier | |
[pagina 351]
| |
wuivend in sierlijke, trage bogen terwijl ze met de rechterhand haar kleedje met echte markiezinnetjesgratie tusschen duim en wijsvinger oplichtte om het uit te wijden in bevalligen zwaai. Met behaaglijke rhythmische zwenkingen van haar lenig lichaampje, even een kniebuiging makend, even nijgend tot een heuschen groet, hipte ze op een mooi kronkelende S-lijn voort, licht als een kwik-staartje in de voren, tot ze terugkeerde op de plaats van waar ze vertrokken was en, voor ze stil hield, nog ampertjes opwipte als een bal, die de eigen veerkracht maar noode bedwingen kan. En nauwelijks was de eene dans ten einde of daar ving de andere aan. Bietje danste haar prille meisjesblijheid uit. ‘Haar rank lichaampje, plooiend en buigend in 't blanke kleedje harer geneuglijkheid, was als een groote witte bloem, die wiegelde op lenigen stengel, een kuisen, teer wonder van liefelijkheid en jeugd. Hare oogjes waren als der duiven en keken de oude gebroeders blij vragend aan: “Kijkt toch: kijkt toch! 't Is wel lief, niet waar?..” En beiden vonden inderdaad, dat het lief was met een liefelijkheid, die geen gelijke had. In hun oogen was één verbaasdheid. Monne kon den blik niet afwenden van de hippelende trippelvoetjes, die in hun lage, oranje-kleurige muiltjes bedrijvig schenen te spinnen aan een onzichtbaar wonderwerk. Hij zou het met zijn stramme handen zoo vlug niet gekund hebben. Een voetje vooruit, een voetje gezwaaid als een overslag van rechts naar links, van links naar rechts, dan een draalvoetje achterwaarts, en zoo steeds aan 't weven en speldewerken als een rusteloos pikkelpootend spinnetje. Schoon zijn uw gangen in de schoentjes, o dochtertje des prinsen, uw pantoffeltjes hebben Monne's oogen bekoord! Jean Baptiste scheen het, dat Bietje den grond niet aanraakte als ze danste. Ze was los van den bodem en scheen in een wiegenden wind te zweven op de uitwaaiende gepijpte kragen en lubben, de wuivende falbala's en verdere sierlijke palleersels van haar kleedje. 't Was de lucht, die Bietje omhoog hief en droeg in grillig spel als een reusachtigen witten vlinder, en werkelijk had Jean Baptiste bijwijlen als een half bewust vreesgevoel, dat Bietje wel kon wegzweven van luchtige lichtheid. - Doe mee, doe mee! riep het meisje, dat zich al meer en meer opwond. - Doe mee, peetje Jean Baptiste. En vóór peetje van zijn bewonderende gepeinzen bekomen was, gaf Bietje de opwekkende wijs aan van den contredans van Marion en Marionette. Jean Baptiste deed alsof hij wat tegenstribbelen wou, doch Bietje was hem al gauw de baas en weldra stond de dor-ernstige notarisklerk als vis-à-vis dansvaardig tegenover het glundere meisje. Daar zette Bietje den opgang in: Ik ben rijke, rijke, rijke,
Marion en Marionnette,
Ik ben rijke, rijke, rijke
Marion!
Ze stapte los en licht vooruit en dan weer achteruit op de cadans van haar liedje en toen ze op haar laatste Marion een driedubbele, sterke klem legde, stond ze weer fiks op haar plaats. Nu was 't Jean Baptiste, die den tegengang moest uitvoeren. Ik ben arrem, arrem, arrem,
Marion en Marionnette,....
Zoo klonk het schor en wat uit den toon, terwijl hij met zwaren hielstap vooruitkwam, 't bovenlijf log heen en weer schuddend en hoekige, veel te groote gebaren makend met de lange armen. Toch overmeesterde de dansvreugde den ouden man en met de innige overtuiging, dat hij 't goed deed, stapte hij maar voortdurend op tegen Bietje, die nu met hem meezong. Ook Monne herinnerde zich het deuntje van Marion, dat hij meer dan een halve eeuw geleden voor 't laatst had gehoord. Het scheen hem plotseling of een wind van | |
[pagina 352]
| |
prille jeugd hem tegenwoei en de rhythmus van 't liedje begon in Monne te werken, zoo overweldigend te snokken en te slaan, dat hij als meedanste waar hij stond en de maat sloeg. De lust werd hem te sterk en opeens, zijn broer wat verdringend, riep hij met kinderlijke drift: - Ik ook, ik ook! En Bietje riep dadelijk mee, rood van vreugde: - Ja, ja, bravo! Peetje Monne ook, allen te gelijk!’ ‘En het drietal zong en danste tot het hijgde’.... (II bl. 184).
Misschien wel het eerste dat u opvalt, wanneer ge een boek van Sabbe hebt ter hand genomen, is.... iets ouderwetschigs. Deze schrijver schrijft wel niet meer precies als er voor vijftig jaar geschreven werd, maar zijn géést verschilt niet veel van die der jaren rond 1860; hij is het juist tegenovergestelde van futuristisch. Rustig, bijna al te afgezonderd-rustig, als van de wereld afgestorven, schijnt deze auteur te leven en te werken. Het is bijna ongeloofelijk dat hij secretaris van de ‘Vlaamsche Gids’ - redactie is en penningmeester van de Zuid-Nederlandsche Vereeniging van Letterkundigen. Eer zou men kunnen begrijpen, dat hij, geboren en getogen te Brugge, waar zijn verhalen spelen, deze geboorteplaats nooit hadde verlaten en geen nota genomen van wat er overigens in de wereld alzoo werd gepoenderd en gewrocht. Onder de werken des heeren Sabbe, waarvan het lijstje voorin dezen zijn laatsten roman staat, komt echter voor: ‘Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde’. Men kan dus niet anders aannemen of Sabbe is in dat proza tehuis, hij weet van welke geestelijke evoluties het een spiegel biedt, hij heeft begrip van evolutie in 't algemeen en van wat tijd beteekent in de kunst- en andere geschiedenis. Doch uit zijn eigen werken zou men dat niet zoo zeggen. Wanneer leven zijn personen? Nú, of voor honderd jaar? Men komt het niet te weten. Men ziet ook niets van hun omgeving. De Nood der Bariseele's omvat, wat duur betreft, meer dan vijftig jaren; welnu, in die vijftig jaren schijnt de wereld absoluut niet te veranderen. De Bariseele's worden ouder, een halve eeuw ouder, verzekert ons de schrijver, maar evenmin als in hun jeugd beschrijft hij hun uiterlijk 25 of 50 jaar later, het hunne noch dat hunner omgeving. Gelijk in 't hart van Brugge zelf - voor wie niet heel nauwlettend toeziet - zoo schijnt ook in Sabbe's innerlijk de tijd stilgestaan te hebben, ja zijn geest schijnt eigenlijk niet zijn eigene, maar een geërfde.. van zijn grootvader! Worden wij door zijn taal - het kán niet anders! - dikwijls aan moderne Vlaamsche schrijvers, aan Streuvels, Buysse of Teirlinck herinnert, en verheft zich zijn boek tegen het einde, tegen zijn hoogtepunt (de dans) boven elk tijdsbegrip, in de mindere gedeelten herinnert het door zijn geest veel meer aan Dickens, of, op z'n modernst, aan Daudet, Men denkt zich den, toch nog jongen, schrijver onwillekeurig in een lange, nauwsluitende gekleede jas en men zou niet verwonderd zijn hem afgebeeld te vinden met een kalotje op en in den mond een goudsche pijp. Zoo immers was het voorkomen onzer grootouders, toen fransche schrijvers al zwierige lokken en dassen droegen, wijde artiestenbroeken en eigenzinnig-gevormde hoeden. Doch zie, de heer Sabbe moge dan alles behalve een nieuwlichter zijn, in zijn soort is zijn tegenwoordig werk voortreflijk. Sober, eenvoudig, innig-menschelijk, van een aandoenlijke teederheid dikwijls, van een weemoedig poëtisch levensgevoel. Het begin van ‘De Nood der Bariseele's’ is al dadelijk eenvoudig-goed en, mij althans, vrij wat sympathieker dan het wat opgemaakte, wat gefriseerd blij-geestige, in ‘De Filosoof van 't Sashuis’. En hoe deze schrijver vertellen kan! Het is, misschien, zijn edelste talent, en zeer zeker in de Nederlandsche litteratuur een der zeldzaamste. H.R. | |
[pagina 353]
| |
Affiches voor 1913.Het jaar 1913 getuigt van een onafhankelijkheidszin die enorm is. Onafhankelijk toch van elkaar zullen er tusschen de twintig en dertig tentoonstellingen gehouden worden, de een al grooter en belangrijker dan de ander. Dat er nu wel eens eenige mislukken zullen, lijdt geen twijfel, daarvoor was voor vele èn de voorbereiding te kort, en de belangstelling der inzenders te veel versnipperd. Om op deze tentoonstellingen echter behoorlijk on tijdig den aandacht te vestigen zijn reeds van officieele zijde aller onsmakelijkste aanplakbiljetten en reclamekaarten gemaakt met vredespaleis en boerinnetjes, die waarlijk niet de moeite waard zijn er nota van te nomen.Ga naar voetnoot*) Afgescheiden echter van deze billetten die bestemd schijnen om inzonderheid de buitenlanders naar Holland te doen toestroomen (misschien had een billet metaffiche ontworpen door mej. w.c. drupsteen.
een groote flesch ‘Schiedammer nat’ in deze ook wel succes gehad, dit is immers met de boerinnetjes en de klompenboertjes onze reputatie over de grens) behalve dan deze wansmaak, verschenen er reeds eenige billetten, waarmede wij de ontwerpers en de tentoonstellingscomité's geluk kunnen wenschen, affiches die nu eens gunstig afsteken bij wat ten onzent gebruikelijk is. Ik bedoel die voor de Scheepvaarttentoonstelling en voor de tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’, en ten slotte voor de tentoonstelling van Huisen Tuin. De beide eerste zijn het resultaat van een prijsvraag en zouden voor twijfelachtigen dus de meening logenstrafen, dat prijsvragen zelden een goeden uitkomst opleverden, en beide zijn hoewel zeer verschillend van opvatting als affiche wèl wat zij zijn moeten. Zij trekken den aandacht op een afstand, tusschen andere billetten, terwijl de tekst duidelijk uitkomt, zoodat men direct kan zien waar het om gaat. Afgescheiden van andere eischen, zijn dit immers de voorwaarden, door de bestemming aangegeven. Een affiche toch is een gebruiksartikel en heeft als zoodanig aan verschillende gegevens te voldoen. Al is het nog | |
[pagina 354]
| |
zoo fijn, gedistingeerd van kleur, maar de tekst is onleesbaar, onduidelijk, het geheel verliest zich op een afstand tusschen de andere plakkaten op een schutting, dan.... deugt het niet. Nu kan men direct aan de voorwaarde: ‘den aandacht te trekken’ verbinden dat dit door mooie kleur, door smaakvolle compositie zij. Immers wij ijveren niet alleen voor doelmatige gebruiksvoorwerpen, maar ook voor schoone. Laat daarom het aanplakbiljet behalve praktisch ook een genoegen zijn om naar te kijken. En waarlijk dit zijn deze drie pas verschenen billetten. Het woord E.N.T.O.S., dat ieder nu wel kennen zal, en het groote schip, zij komen op het affiche van den heer Rol dadelijk uit. Men ziet oogenblikkelijk waarop dit plakkaat doelt, het is geen diepe symboliek, dus voor den haastigen voorbijganger zelfs begrijpelijk. Daarbij zit het van bouw goed in elkaar, is de kleurencombinatie aantrekkelijk, en de wit- en zwart-tegenstelling sterk genoeg om datgene te doen spreken, wat het meest op den voorgrond treden moet.
affiche ontworpen door den heer c. rol.
Ook het ontwerp van Mej. Drupsteen voor de tentoonstelling van ‘De Vrouw 1813-1913’ vertoont deze kwaliteiten, van bruikbaarheid en schoonheid. De letters, hoewel wat mager van bouw, zijn duidelijk en leesbaar, de symboliek der ontwakende vrouw, en oer huiselijk spinnende en naaiende joffers, eenvoudig, de indeeling goed, het geheel prettig om aan te zien. Het is ernstig, degelijk, voornaam en beschaafd; het draagt een serieus karakter, en toch mist het nog een eigenschap die ik terugvind in de billetten van den heer Rol en den heer van Diedenhoven, de ontwerper van het plakkaat voor Huis en Tuin. Deze beide laatste wijzen m.i. meer op het direct contact van den ontwerper met den lithografischen steen. Vergis ik mij niet dan teekende ook Mej. Drupsteen haar ontwerp zelf op steen; maar, vast van omtrek, vlak van kleur als dit is, had het even goed door een lithograaf gecalqueerd kunnen worden. Haar affiche is de getrouwe weergave van een zuivere teekening, terwijl juist de beide andere kunstenaars hunne | |
[pagina 355]
| |
ontwerpen min of meer op den steen vervolmaakten. In hun werk zit iets van de herleving van den lithografischen arbeid; zij zoeken naar nieuwe wegen, die de volbloed lithograaf nooit zou durven bewandelen. Het billet met het groote schip, en het andere met het landhuis, zij hebben naast hunne goede kwaliteiten, nog die, van te tintelen door het speelsche vernuft, waarmede de beide ontwerpers de uitvoering leidden. Door tal van kleine toevalligheden in den rand, in de vulling van de letters, hebben zij het matte, eentonige van een effen tint vermeden, en daardoor een effect verkregen dat met verf op hunne teekening niet te bereiken zou zijn geweest. Er zit in beide lithografisch leven. Is het noodig ze uitvoerig te bespreken, ik geloof het niet. Als dit nummer verschijnt, heeft een ieder ze allicht aangeplakt gezien, en zich misschien verbaasd dat ze na enkele dagen een andere kleur kregen. De drukkers willen schijnbaar niet anders gebruiken dan gemeene aniline-kleuren, hoewel ze weten dat die verschieten moeten. En het is jammer dat ze hier zoo weinig rekening
affiche ontworpen door den heer w. van diedenhoven.
mede houden, omdat wanneer alle kleuren evenveel verschoten, het affiche over het geheel zwakker zou worden, maar in kleurtegenstelling toch gelijk zou blijven, nu echter is de eene kleur meer licht-echt dan een andere en daardoor wordt, dikwijls zeer ten koste van de artistieke opvatting, het evenwicht verbroken. Ik weet niet of dit thuis behoort bij de bescherming van ons artistiek-eigendom, mij dunkt van wel. De goede uitvoering van het werk eens kunstenaars moet toch niet alleen de eerste dagen gewaarborgd zijn, maar in dit geval minstens voor de maanden dat deze billetten den openbaren weg sieren. De nijverheidskunstenaars, wier werken meestal door andere uitgevoerd worden, zij moeten toch de zekerheid hebben dat die uitvoering niet alleen goed zij voor het oog, maar ook deugdelijk. De vereeniging voor Ambachts en Nijverheidskunst, die de Centrale Commissie Plan 1913 te recht wees op het allerzonderlingste in de keuze harer artistieke voorlichters, zij zal ook deze zaak eens ernstig onder oogen moeten zien. R.W.P. Jr. | |
[pagina 356]
| |
duinen.
| |
Landschappen van L.W.R. Wenckebach bij Buffa.Wenckebach is vooral beroemd als illustrator, maar nu hij hier geen enkele illustratie toont, wordt het vermoeden bij mij sterker, dat ook hij - evenals Vaarzon Morel b.v. - zich gaarne als schilder aangemerkt wil zien. Dat hij het schilderen met nog meer liefde doet. Bij hem vind ik dit zeer begrijpelijk. Wenckebach heeft zich in zijn vele en voortreffelijke illustraties altijd wel in de eerste plaats doen kennen als beminnaar en bestudeerder van het landschap. Over het algemeen - ik zonder hier enkele prenten b.v. in dat kostelijke ‘De Muizenwereld’ uit, - was hij als teekenaar van mensch en dier nooit het best op dreef, wel altijd deugdelijk, maar niet bij uitnemendheid boeiend, niet bijzonder oorspronkelijk of rijk of snedig in het typeeren, noch ook zich verlustigend in de beweging en het leven. Waar nu de landschap-beminnaar in hem sterk was, en de liefde voor de natuur in hem wel de eigenste drijfkracht, kan het niet verbazen dat hij bij het weergeven van die schoonheid ook geen volle bevrediging vond in de beperkte middelen der grafische kunst. Met penseel en verf laten de inniger bekoringen van de buitengezichten, de kleur, de sfeer, de stoffelijkheid, zich uitteraard veel dichter benaderen dan in enkel zwart en wit, en men begrijpt dat waar een gansch palet ter beschikking was, de hand van den teekenaar zich vaak als gebonden voelde. Vooral wijl wij hier iemand zien schilderen, die nog na verwant aan de Haagsche school, de buitenstemming ondergaat als een lied van subtiele kleur- en licht-schakeeringen. Zien wij terug op den tijd, waarin Wenckebach, Vaarzon Morel, Moulijn, Edzar Koning en enkele anderen in ons land een betere periode van illustratieve kunst (in het bijzonder van voordracht realistische, niet decoratieve) schenen te openen, dan lijkt die opkomst wat voorbarig en geforceerd te zijn geweest. Ze was meer een vertakking van Engelsche en Fransche kunst dan een levenskrachtig begin van een Hollandsche en het bewijs wordt wel daardoor geleverd, dat deze menschen nu alle vrij-werkende schilders en vooral landschapschilders zijn, of althans bij voorkeur zijn, terwijl eerst tien jaar later ongeveer hier en daar met eenigen lust aan illustratiekunst wordt gedaan. Bij Wenckebach, die het in het gebruik en de exploitatie der grafische middelen zoo zeer ver bracht, en die ten voorbeeld kan gesteld worden, nog steeds, in zijn eenvoud en verantwoordelijkheidsgevoel, aan ons allen, bij Wenckebach schijnt de eigenlijke lust ook al te trekken naar het aloude Hollandsche landschap en zijn erkende en onuitputtelijke schoonheidsmotieven. Zelfs is het in dit verband opmerkelijk dat geen enkele figuur, uit menschenwereld of fauna, op al die schilderijen en de weinige krijttee- | |
[pagina 357]
| |
keningen is aangebracht.
veer te enspijk.
Het is, alsof de illustrator van zoo vele sprookjes en verhaaltjes zich eigenlijk pas vrij voelt van het beroep, als hij met de natuur gansch alleen is. Het is frisch werk, met blijkbaar genot gedaan door iemand, die aan het open land zijn hart ophaalt. Men kan voor het ééne doek meer voelen dan voor het andere, over het geheel staat het al op één plan, en een goed plan. Worden wij nu en dan al eens aan een of anderen meester herinnerd, de schilder leunt nooit tegen een voorbeeld aan. Bovendien, hij grijpt nooit boven zijn macht, en is steeds sober en ingehouden, niet als bij een ander iets jonger schilder, die zoo heel erg Hollandsch wil zijn, (Langeveld), zien wij den bezielden werkelijkheidszin verlaten voor rhetoriek. De waterpartijen, de duingevallen, de dorpjesverschieten, het heeft alles zijn ware karakteristieke bekoring bij dezen schilder, zijn gevoel is er een, dat zich dadelijk, in kalme herkenning doet verwelkomen. De zonnige hei in haar eenzame broeiing, is er al zoo waar als het vocht-doorwaasde lage land, en elders schuilekiekt het dorpstorentje vriendelijk tusschen de rijzige, boersch-deftige olmen. Maar de guurheid is er ook, de guurheid die Gabriël zich koos - en dan, in al zijn rijkdom van aspecten, de bolle wind van Holland, van wiens humeur en temperament, kracht en moedwil wij hier in de wolken gemeenzame dingen herlezen. Is de illustrator Wenckebach hier nu geheel afwezig? Wel wat de concrete dingen betreft, maar er is een dieper verband. Niet slechts in de enkele, zeer volledige en rijke krijtteekeningen, waar iets van zijn gebondenheid is, niet alleen nog in de eigenaardige signatuur, die niets van de pittoreske loopende hand heeft, vind ik hem, maar zijn beste kwaliteit, het karakteriseervermogen, is er in den schilder mede. Meer dan lyrisch, schijnt mij dit gezonde werk karakteristiek, en dat komt ook sterk uit in dat gezicht op Leerdam, dat hier tweemaal, eens klein (en blijkbaar direct naar de natuur) en eens groot, (meer een atelier-werk) geëxposeerd is. Hetzelfde zeer indrukwekkende geval is door Bastert en door Wiggers behandeld, bij den eerste is een wijdheid en een stoerheid die van grooter opzet spreekt, maar in Wenckebach voel ik bovenal een waarheidszin, die nooit rauw, doch zeer innemend is. Het is intusschen, over het algemeen, meer bepaald de stiller en vrijer stukjes echt buiten, puur en door geen menschen-woonplaats ontwijd natuurschoon, welke deze bezige vacantiegast met gezonden voorkeur opzoekt en vereeuwigt. Heemschut houde hem in eere! Een reeks natuurindrukken, waaraan men met warmte terugdenkt, omdat zij van liefde getuigen, een liefde die in het landschap niet slechts een aanleiding tot schilderen, doch een geluk op zich zelf heeft gevonden. C.V. | |
[pagina 358]
| |
Kinderportretten in den Rotterdamschen kunstkring.Een tentoonstelling, die niet is geworden, wat zij had kunnen en moeten zijn. Er was hier geheel onvoldoende gekozen; jury-werk ware hier te doen geweest, hetzij door een bijzondere commissie, hetzij - zoo het daartoe de kunde had - door het bestuur. Wat de technische kundigheid der aan-richters van een expositie vermag te maken, heeft pas die van grafische kunst te Amsterdam schitterend bewezen. Indien deze tentoonstelling van kinderportretten herhaaldelijk het woord dilettantisch in pennen of op lippen gebracht heeft, het is voor een deel zeer zeker te wijten aan onvoldoend deskundig overleg bij de voorbereiding. Er schijnt uitgenoodigd, er blijkt althans aangenomen, zonder dat men te schiften vermocht. De Rotterdamsche Kunstkring, welke bij de stichting als een kunstenaarskring was bedoeld, is dat niet geworden; doch als een bloeiende leekenvereeniging met honderden leden kan hij voor het kunstleven in deze koopmansstad ontzaglijk veel beteekenen, gelijk hij reeds beteekend heeft, daar een leekenbestuur lichtelijk wat mee heeft van den energischen geest der stad, en niet door Hamletterigheid of door artistieke, partijdigheid - gelijk zoo vaak, als artiesten besturen - in zijn doen wordt belemmerd. Met hoe menige tentoonstelling, hoe menig gelukkig idee, is deze kring in den lande tot een voorbeeld geweest. Tentoonstellingen eener categorie van afgebeelden dreigen met te veel belangstelling voor ‘het onderwerp’ aangericht te worden. Dit gevaar bestond bij een tentoonstelling van kinderportretten niet, of althans veel minder; doch de zaak is nu bedorven door de onvoldoendheid der voorbereiding. Hierdoor kijkt - juist bij een tentoonstelling als deze - het publiek wèl te veel naar het onderwerp; en wie wat beter zien, voelen hun genot door wrevel bedorven, doordien er te veel is en daarbij zooveel leelijks. Ook het publiek ondergaat den deprimeerenden invloed der vele middelmatigheid, en weet daarbij nog moeilijker dan anders te onderscheiden. Een kritisch overzicht van wat de tentoonstelling bevat, zou voor deze korte kroniek te ver voeren en is hier ook niet op zijn plaats, doch op sommige werken dient de aandacht gevestigd. Er zijn hier twee schilders, die wel als volkomen contrasten beschouwd kunnen worden; de een, een werker, wiens arbeid door het geweten wordt gecontroleerd, de ander een flaneur, wiens werk behaagzuchtige Spielerei is. Het zijn Haverman en Anton van Welie. Van Welie's geteekende meisje (in houtskool met waterverf) wekt de algemeene bewondering, doordat het honigzoet is, van een lievigheid van zacht rose kleurtjes, van op de zinnen werkende contrastjes van bruin en rose; doordat de pose van het model een zekeren Franschen chic heeft en affectatie. Wat men niet ziet, is de onuitstaanbaar slappe behaagzucht in de teekening, de groote oppervlakkigheid, de onverschilligheid en nonchalance. De kleur, de lijn, de uitdrukking, de houding, alles ademt oppervlakkigheid en behaagzucht. Daar is nergens in de geheele teekening een dieper ingaan, noch in de vizie, noch in de techniek, noch in het karakter. Beziet men de teekening op een afstand, dan is alles slap en levenloos; dan is zij absoluut ontdaan van alle plastiek, van levensechtheid; en beziet men haar van dichtbij, de oogen, het neusje, den mond, de wanglijn, dan is alles onvast, slap, slechts ‘ten naaste bij’. Geen kwestie van het opbouwen, het construeeren van een vorm, geen kwestie van een raak aangeven van de dingen, waar het op aankomt; geen kwestie van stijl, van echte elegance. Denken we eens aan Hamilton, den Engelschman, wiens werk men in den Haag en te Amsterdam onlangs heeft bewonderd, die | |
[pagina 359]
| |
in zijn lito's zoo heerlijk met krijt of houtskool en een zacht tintje weet te werken; hoe die stijl heeft, steeds naar de lijn zoekt, welke de uitdrukking geeft, en met die lijn sierlijk en bevallig, maar heel vast en fijn, juist de beweging, het karakter treft; hoe hij weet weg te laten, te kiezen, en dan even heel lijn wat zachte kleur juist daàr plaatst, juist alleen dàn aanbrengt, om de synthese van het in zich opgenomene volkomener uit te drukken. Aan zijn werk is men nooit uitgekeken. Het is zoo voornaam, zoo deftig, zoo echt gratievol; over alles legt hij den adel van zijn geest. Hier in Van Welie's meisje, is hier doorgedrongen in het karakter van het mooie kindje? Is hier gezocht, iets te geven van wat er toch echt mooi moet zijn aan dit model? Heeft de schilder een oplossing gezocht, een vorm, een stijl; heeft hij hierin iets gegeven, iets van den artiest, die dit beeld in zijn geest opnam? Niets dan onverschillige oppervlakkigheid vinden we. De teekenaar, die handig werkt, heeft zich zoo gemakkelijk mogelijk van zijn taak afgemaakt; handig lettend op dit eene: dat hij de menschen behagen moet. Met de teekening heeft Van Welie een geschilderd jongensportret ingezonden. Schijnbaar smaakvol is daarin het kleurgehalte. Hier is niets van de zacht-zoete kleuren uit zijn waterverf, het kleurgehalte is hier rauw, en grofbanaal. Zonder fijne harmonie staan de kleuren tot elkander. Niet rijp, ook rauw is de schildering. Tot de stof is niet doorgedrongen. Weer heeft Van Welie zich afgemaakt van zijn taak, en zich tevreden gesteld met de fotografische gelijkenis van het kind. Wel geheel tegenovergesteld aan Anton van Welie's werk, is de portretschets van Haverman Baby Jacky. In de kleur van deze schets is in plaats van bekoring, iets als haat. Een bitter satirieke haat, een bijna pijndoende haat tegen alle mooidoenerij is er in. Als was dit doek een vloek tegen alle vertoon, alle lamlendige aanstellerij. Haverrnan heeft in de schildering van dit naakte kinderlichaampje, dit lijfje van het blank gezonde wicht, zich zelf geuit, zich zelf gegeven in de volle kracht van zijn talent, met een absoluut, een prachtig-hooghartig negeeren aller behagelijkheids-effecten, met een algeheele concentratie, een algeheele overgave aan de vizie. Het is een enorm stout brok van technisch kunnen. Men moet het op een afstand zien, want met enkele vegen is het gedaan; immers zoo'n kind poseert niet lang; maar zoo plastisch is het en van zoo groote toon-zuiverheid, dat het daar voor u staat in volle natuurlijkheid en levendigheid. Het lijfje is zoo rond, zoo vast en stevig, die beentjes zijn zoo krachtig, met de levendige beweging, met de levendige glansschijntjes langs de dikke rondingen van het vleesch. Die oogjes blikken u zoo levenslustig aan, op de bolle koontjes glimt het licht. Het kopje is rood van inspanning, van krachtlustig spartelen, van het altijd rusteloos zich bewegen van zoo'n kerngezond jong ding. En één is het met den fond, absoluut één, en toch is deze als bijzaak behandeld, staat in toon er prachtig achter. Een schets is het slechts, maar in deze ligt de krachtige vizie. Zooals Haverman de krachtige vizie geeft, die Van Welie mist, geeft Thérèse van Hall, de beeldhouweres, in haar kopjes de krachtige karakteruitbeelding, die wij bij Van Welie niet vinden. Ook zij haat alle oppervlakkige bekoring, ook zij heeft een kranige verachting voor uiterlijken schijn. Ook zij is getrouw aan haar geweten, is door en door eerlijk en legt haar geheele innerlijke wezen, dat is diepernstig en groot-liefdevol, in haar werk. Noch in haar klei, noch in haar marmer, is dat zoet ronde, dat glad geschaafde, maar is tot aan den laatsten toets een zoeken naar karakteruitbeelding, naar een zoo diep mogelijk indringen in het karakter van haar model. De aangegeven plans in haar werk zijn niet die, welke den vorm opbouwen, | |
[pagina 360]
| |
maar alleen die, welke in den eenmaal op-gebouwden kop het karakter uitdrukken. Hier en daar is er in haar jongenskopjes een fijn modelleeren; hier in de jukbeenderen, de kaak en de kin; ginder in den neus, den neusrug en de neusvleugels; en dan staan daar vlak naast spontaan ingegroefd, de oogen, de mond en de trekken daaromheen. Met een enkelen veeg trekt zij de wenkbrauw op, met een enkele lijn krast zij een vore onder het oog of den peinzenden of scherp-denkenden blik in een pupil. En de mond, de lippen, hoe kerft zij daar vlijmscherp geprononceerd de uitdrukking in! Zij peinst en zoekt in haar werk tot zij de lijn, den vorm vindt, die de uitdrukking aan haar koppen geeft; en daardoor krijgt dit doode gips leven. En nu zou ik nog graag tegenover Van Welie, Veth willen stellen met diens enorm doorwerkte schildering. Veth die hier het sublieme schilderijtje van een Larensch boerinnetje heeft en het roodharige meisje, waarin hij, behalve voor de karakteruit-beelding, bewondering vraagt voor hot doordringen in de stof en ren enorme techniek ontwikkelt. Zien we dit blanke halsje, zooals haast alleen bij kinderen met rood haar voorkomt, hoe heeft daar de schilder alle vormen verantwoord, die ontstaan door wat onder de huid is, zooals de sleutelbeenderen, het borstbeen, de halsspieren, hun aanhechtsels;, daar is niet over heen gekeken, maar van elken vorm is verantwoording afgelegd en toch is alles tot prachtig licht geworden, dat over de huid heen strijkt. En hoe bescheiden en toch zoo gaaf, zoo geheel af, zoo wonderfijn, is hier het dun gouden kettinkje geschilderd! En het rond neervallende jurkje, hoe mooi sluit dit tegen den hals aan, hoe doorwerkt is de stof in die sterk blauwe kleur. En het voorhoofdje, de slaap, de wenkbrauwen en het haar, het prachtig roode haar, het is alles even schoon; zie maar de overgangen naar het voorhoofd en den glans op de bochten. A.O. | |
Drukwerk van den Deenschen kunstdrukker Kr. Kongstad in de kunsthandel Piena Deenik te Amsterdam.De kunsthandel in de Spiegelstraat te Amsterdam heeft dit keer een expositie die opwekkend is en frisch. Het is 't werk van een Deensch kunstenaar, die als schilder begonnen, zich aangetrokken voelde tot zuiver grafisch werk, ten slotte er toe kwam zijn eigen houtsneden te drukken en eindelijk er toe overging zich typografisch materiaal aan te schaffen en boeken te maken. Ziet hier dus de kunstenaar die zich de technische kennis van den typograaf ging eigen maken om de schoonheid der drukkunst te doen herleven. En dat het niet is gebleven bij een loutere poging, maar dat hij wel degelijk wat bereikt heeft, bewijzen de verschillende grootere en kleinere boeken, ter tentoonstelling aanwezig. Evenals Morris en Pissarro houdt hij er van zijn boeken te verluchten, met vignetten, randen, koplijsten, houtsneden van hem zelf. Hierin herkennen wij dan weer de kunstenaar, de man die met vasten lijn zijn ornamentaties neerschrijft, trouwens naast zijn grafisch werk voor boekversiering, zijn hier ook tentoongesteld enkele losse kleurhoutsneden van bloemen en takjes, ex-libri, portretten, kalenderbladen, die ons Kongstad doen kennen als een zeer serieus teekenaar, en als een grafisch kunstenaar van ongewone begaafheid. Hij vertegenwoordigt in zich de vaardigheid van den vakman en de genialiteit van den kunstenaar en daardoor is zijn werk zoo geêquilibreerd. Juist in dezen tijd van groote artistieke buitensporigheden, waarin, de gaven van geest en hand niet immer gelijken tred houden, is het werk van iemand als Kongstad een verkwikking. Geen spielerei van een artiest, geen ijdeltuiterij van een vakman, maar de nijverheidskunstenaar, die de waarde van vakkennis erkent, maar deze vakkennis weet te leiden door zijn smaak en vernuft. R.W.P. Jr. |
|