blik in beraad, en dan plooit het de glazen vleugeltjes uit en vliegt weg.
Op een zonnigen plek dansen kleine mugjes en roerloos op het zand zit een goudgroene vlieg. Een kevertje wandelt bedaard op de neus van mijn schoen en ginds over het pad komt een insectje aankruipen; een duizendpoot of een donker rupsje.
Maar als ik mij neerbuig en het van dichterbij bekijk is het een heel klein dennetakje dat door een paar mieren wordt voortbewogen. Eén trekt het, achterwaartsloopend, voort en een ander duwt er achteraan. Het zijn een paar sjouwers die balken aandragen voor den bouw van hun huis. Ze slepen er mee door het zand, over takjes en dennenaalden, waar de grond mee bezaaid ligt; als het vastzit trekken ze rechts en links om het vrij te krijgen, maar na een poosje zitten ze er voor goed mee aan den grond.
Ze loopen er om heen en bekijken het geval van alle kanten, probeeren het nog een keer maar het gaat niet. En dan krijgen ze ruzie. Ze vliegen elkaar in de haren en krabbelen met hun beweeglijke voorpootjes tegen elkaar op; totdat een het opgeeft.
De ander probeert het nog eens op zijn eentje en rukt en trekt tevergeefs aan den zwaren balk en laat hem dan liggen.
Geregeld loopen er mieren af en aan met eieren en takjes en stukjes droog blad. Ze moeten daar ergens hun huis toch hebben!.. Ik zie er daar een, die een dennetopje met twee naalden er aan voor zich uitdraagt als had hij een paar reuzenhorens op zijn kop, want het is wel driemaal zoo groot als zijn lichaam. Ik wil eens zien waar hij er mee heen sjouwt, want dat is er een die het niet zoo gauw zal opgeven. Hij draaft er mee rond langs reuzensteenen en over boomstammen, en stoot overal tegen aan. Maar hij komt steeds weer in de zelfde richting Hij weet waar hij heen wil.
Nu staat hij voor een hoogen steilen berg, de rand waar het zandpad in den boschgrond af is gestoken.
Hij probeert eerst, zoekend met zijn horen-sprieten vooruitgestoken, er tegen op te komen en als dat niet gaat keert hij zich om en krabbelt er achterste voren tegen op, zijn last mee omhoog trekkend.
En dan gaat het het bosch in, over mos en dorre bladeren, over wortels van boomen, omheen trekkende langs de onoverkomelijke bergen, door eiken stronken of boomstammen gevormd. Hij houdt zonder aarzelen de zelfde richting. Maar hoewel ik hem al meer dan tien meter in het bosch ben gevolgd is er nog niets van een mierenberg te zien.
Alleen wordt het verkeer langs den weg wat drukker. Heele karavanen van mieren trekken door de woestijn en de wildernissen, en komen en gaan in een zelfde richting. Ze slepen met groote takken soms met z'n vijven of zessen te zamen; anderen wurmen alleen met een veel te groot blad of een stukje hout. Ginds zijn er drie bezig een dood, groen rupsje voort te slepen; twee anderen rollen een zwartkevertje voort en daartusschen krioelen de zoekende mieren, die geen werk om handen hebben, en draven bezorgde moedertjes met hun witte mierenpop aan het hart gedrukt, blindelings voort.
Het is er een gaan en komen; niemand neemt er notitie van den ander.
Ik heb mijn vriend met de dennensprieten uit het oog verloren, maar daar ginds ontdek ik hem weer. Hij zit met zijn horens verward in een berg doode bladeren en trekt wanhopig om vrij te komen.
Ik buk mij om hem te helpen zijn met moeite veroverde buit niet er bij in te schieten, maar een van de andere arbeiders komt hem al te hulp. Met vereende krachten krijgen ze het vlot, en zeulen het zware ding tegen den berg op, en dan: Wel bedankt! en de ander laat hem weer over aan zijn lot.
Hij sjouwt er al weer mee voort, struikelt telkens in zijn overhaasting, rust even uit en gaat er met nieuwen moed weer op af. Ik ben nu al zeker twintig meter in het dichte bosch doorgedrongen maar zie nog steeds niets wat op een mierenberg lijkt. Maar mijn wegwijzer zal het wel weten.