Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
I.Een jaar was vergaan, sedert Paul Hooz, krachtdadig door zijn beide vrienden Lambert Brodeck en Egbert Rivalen geholpen, van zijn vrouw, Cora Betzold, bijna een deerne, gescheiden wasGa naar voetnoot*). Hij woonde nu weer in den Haag, dat hij, in onmin met zijn vrienden en om harentwil, voor Amsterdam had verlaten. Na een jaar op kamers en zuinig geleefd te hebben, om zijn geschonden vermogen te herstellen, had hij omstreeks den tijd, waarin dit verhaal aanvangt, een ruim heerenhuis gekocht in de de Ruijterstraat, tusschen de Bazarstraat en de Laan van Meerdervoort. Het was een oud huis, dat voor hem gedurende meer dan dertig jaar door twee oude dames, zusters, bewoond was geweest. Zoo was er, op de eerste en tweede verdieping geen waterleiding; men vond er twee waterbakken van wit aardewerk, waaruit het water in een siepelig straaltje liep. Maar hij, minnaar van al wat antiek was, behield deze en andere ouderwetsche attributen. Het huis, overigens, was deugdzaam van bouw, de kamers waren ruim en aangenaam, de beide gelijkvloersche vertrekken vooral, die, hoog van zoldering, des avonds kasteelherinneringen mochten wekken, want Paul Hooz, in deze beide kamers, waarin hij het meest huisde, zijn werk- en zijn eetkamer, brandde petroleum, in fraaie, staande lampen, waarvan de grelle vlam getemperd werd door kappen in achttiend' eeuwschen stijl en die de gloed langzamerhand herfstig roodbruin had getaand. Achter het huis strekte zich een vrij lange tuin, vol groen des zomers, door de zware boomen, uit de aangrenzende tuinen ook, en de hooge seringen- en jasmijnenstruiken, die de huizen verborgen, zoodat men zich, mede door de stilte, geheel buiten kon wanen. Hij had een dienstmaagd van beproefde en erkende voortreffelijkheid. Zij was klein en gedrongen, van een zeldzame leelijkheid, een mombakkes voor den carnaval, met vuurrood haar en een schooljofferlijken lorgnet. Zij kwam van het land, had een fraai handschrift, las het nieuwsblad van a tot z, ging geregeld ter kerk, had geen vriendinnen en was, ten gevolge eener onfortuinlijke liefde voor een groentenboer, zeer zwijgzaam geworden. Jong getrouwd, bevond Paul Hooz op zes en twintig jaar zich weer vrijgezel en zoo herbegon hij het leven, dat hij voor zijn huwelijk geleefd had. Hij stond omstreeks half negen op, ging, na zijn ontbijt, een paar uur paardrijden, schreef brieven of las tot de koffie, bleef des middags tot vier uur thuis lezen, ging dan thee drinken ergens in de stad en verdeelde zijn avonden, wanneer hij niet buitenshuis middagmaalde, of naar een tooneelvoorstelling of muziekuitvoering ging, tusschen lezen en theebezoek bij oude, goede vrienden. Hij had vijf honderd gulden inkomen in de maand, had geene ondeugden en bezocht, zoo om de week, veertien dagen, een lieve fransche vrouw, die in Scheveningen een benedenhuis bewoonde en door een ander onderhouden werd. Hij wist zijn vrouw in Parijs, met een vriendin, Kitty Erlanger, een vroegere maitresse van Egbert Rivalen. Hij verwonderde zich soms over de betrekkelijke snelheid, waarmee hij van zooveel bittere teleurstellingen en ontgoochelingen genezen was, maar hij begreep, dat de schaamte en de ergernis zich zoo smadelijk vergooid te hebben, de klaarblijkelijkheid voorts eener zoo volstrekte onwaardigheid, de beste heelmiddelen waren geweest. Op zekeren dag nu, - hij woonde reeds een paar maanden in zijn nieuw huis -, | |
[pagina 325]
| |
ontving hij uit Indië een telegram, den dood meldende van zijn ouderen halfbroeder Herman. Herman Hooz was controleur geweest in de Sumatrasche buitenbezittingen. Zijn vrouw was geen jaar tevoren aan cholera gestorven. Hij liet een dochtertje na van zes jaren. Eerst een maand later las hij in het schrijven van verwanten de tragische bijzonderheden van dezen dood. Op twee dagreizen afstands geplaatst van een hollandsche nederzetting, waar zich een dokter bevond, was hij, lijdend aan diphteritis, in gloeiende koortsen, met fel ontstoken keel, door eenige trouwe inlanders in een prauw stroomafwaarts daarheen vervoerd, maar bezweken in den nacht reeds na hun vertrek, woelend en ijlend op zijn ellendig leger, eenzaam voortglijdend op den stillen stroom te midden der wildernis, in den hellen sterrennacht, waarin zich de eentonige zang van den wakenden Maleier stemmingsvol verloor. Dezelfde mail bracht den laatsten brief van zijn broeder, een met potlood, haastig en verward, weinige dagen voor zijn dood, gesteld schrijven, en waarin hij, zich verloren voelend, hem bad zijn kind, zijn kleine engel tot zich te nemen en verder op te voeden en voor haar geluk te waken. Paul Hooz, dadelijk, aanvaardde, eerbiedigend, dezen laatsten wil; maar hij bleef niet zonder zorg. Hij had weliswaar in de verloopen maand aan de mogelijkheid dezer uitkomst gedacht, maar nu de mogelijkheid een noodzakelijkheid was geworden, was hij, aanvankelijk, vol vreezen. Was hij wel de geschikte persoon, en het kind, hoe was het kind? Van goede inborst waarschijnlijk, maar zoo niet? Hij had slechts lof en prijs omtrent haar gehoord, maar dat juist stemde hem wantrouwig; elk denkt zijn uil een valk te zijn. Maar vóór alles bleef het edelmoedig verlangen den laatsten wil zijns broeders op het nauwkeurigst te gehoorzamen en waar hij zoo met de idee van zijn komstig vaderschap zich al meer vertrouwde, begon hij te erkennen, dat door deze taak zijn leven aanmerkelijk aan inhoud en waarde moest winnen. Hij had zich, juist kort voor de ontvangst van het telegram, in een gesprek met Egbert Rivalen, beklaagd over de betrekkelijke ledigheid van zijn leven. Hij las wel veel, vermeerderde wel gestadig zijn kennis, verdiepte zijn inzicht, maar daarvan had toch, strikt genomen, alleen hij zelf het plezier en het nut. Hij vermocht niet, zooals Rivalen en Brodeck, het gewonnene in eigen arbeid om te zetten en ook voor anderen waardevol te maken. Was hij maar gelukkig getrouwd; maar hij leefde onvruchtbaar en zelfzuchtig, een besef, dat hem inderdaad vaak baloorig kon stemmen. Zoo begon hij naar het kind te verlangen, verheugd de bron van teederheid in zijn hart weer te voelen wellen en stroomen die, door en sedert zijn huwelijk, bevuild en verdroogd was. Na eenigen tijd ontving hij weer een telegram, meldend, dat het kind met een bevriende familie naar Holland was vertrokken. Hij was reeds, ijverig, met toebereidselen bezig, schiep één der beide logeerkamers, gelegen op gelijke hoogte als zijn slaapvertrek, om tot een vroolijke, lichte kinderkamer, met witgelakte meubels, en aan den wand engelsche kinderplaten, won inlichtingen voor een goede school, en in het algemeen voor de hygiënische voorwaarden, waarin een kind behoort te worden grootgebracht, bezocht kennissen, die kinderen hadden van haar leeftijd, overleg plegend betreffende kinderlijke uitgangen en genoegens. Zoo bevond hij zich, op een kouden Novemberdag, op en neer wandelend, onder den tochtigen hal van het Staatsspoorstation, in afwachting van den duitschen trein, waarmee het kind zou komen, korrekt in zijn donkere winterjas, met zijn bruine slobkousen en ronden hoed, gejaagd en ontroerd, gelijk een minnaar, die zijn liefste verbeidt. De trein, weldra, stoof het station binnen. Hij zocht, zocht in den stroom der reizigers, die zich bewoog naar de hekken, waarachter hij, wachtend, stond, naar het kinderge- | |
[pagina 326]
| |
zichtje met de, op de schouders vallende, blonde krullen, dat hij van portretten kende. De stroom verdunde zich reeds, toen hij, opeens, het kind zag, een astrakan mutsje op, in een donkerbruin manteltje, waarvoor een mof aan koorden bengelde. Zij liep tusschen een loggen, langzaam gaanden heer en een dame, die, mede heel bedaard, een hand beschermend op een schoudertje, het kind leidde. Zij keek, zoekend, naar den uitgang, waar hij stond, het kind; herkende ook zij hem hetzij van portretten, hetzij door den teederen glimlach, waarmede hij haar volgde? Zij wees hem haar leidster, die op haar beurt haar man opmerkzaam maakte en beide heeren, uit de verte, wellevend, groetten elkaar. Terwijl de heer Herwigh de billetten afgaf, stapte het kind, resoluut, met uitgestoken handje, naar hem toe, haar gezichtje tot hem heffend, waar hij zich boog om haar op beide wangen te kussen. - Dag oom, zeide zij met even haperende stem. - Dag kind, hij hoorde, verwonderd, den diepen klank van zijn stem. Maar dan volgden voorstelling en begroeting van den heer en mevrouw Herwigh, hij log en grof, pokdalig, stotterend, grappenmaker, zij erg verwelkt, couperosé, sporen toonend eener vroegere schoonheid; beiden leken erg goedhartig. Paul Hooz bood zijn rijtuig, gaarne, zij moesten zijn in een pension in de Zeestraat, dus vlak bij hem. De wagen, zwaarbeladen; reed weldra af. Mij moest luisteren naar het echtpaar, dat, flegmatisch, maar oprechtelijk deelnemend, den vroegen dood des vaders betreurde en dan, om strijd, de lieflijkheid roemde van het kind. Hij bekeek intusschen het kindergezichtje naast hem, dat, ernstig en vragend, naar hem op zag en hij zeide zich, dat zij meer der moeder gelijken moest met haar fijne trekken, haar zuiver gelijnd arendsneusje, haar kleine, harmonisch gesneden lippen, waarachter haar gave, blanke tanden zichtbaar waren en de groote, bruine, denkende oogen. Maar in een zekere uitdrukking, bijwijlen, gleed de gelijkenis met den vader te voorschijn en voorbij. Hij voelde zijn bezorgdheid en vreesachtigheid, het kind betreffende, vervluchtigen. De koetsier stopte op den hoek van de Zeestraat en de Laan van Meerdervoort. De heer en mevrouw Herwigh verlieten het rijtuig onder wederzijdsche plichtplegingen en betuigingen. Paul Hooz vervolgde zijn weg, het korte eind van de Laan van Meerdervoort, de De Ruyterstraat in, zij waren thuis. De maagd verscheen aan de deur. Het kind keek eenigszins bedrukt naar het mombakkes, dat, in zijn vriendelijken grijns nog leelijker was dan gewoonlijk. - Dag.... zeide zij nochtans. - Hanna, vulde Paul Hooz aan. - Dag jongejuffrouw, en Hanna, verteederd, wisselde blikken met Meneer. Zij gingen binnen, hun eerste gemeenschappelijke thuiskomst, ontdeden zich in de gang van hun overkleeren, dan nam hij haar hand, voerde haar mee naar de achterkamer, zijn werkkamer binnen. Hanna had de beide staande lampen reeds ontstoken en de luiken van het deurraam, dat toegang gaf tot den tuin, gesloten. Zoo, in het gedempte licht, eenigszins zwaar door de vele boeken, het groote vlakke bureau in het midden der kamer en de twee diepe clubfauteuils van donkergroen leer, leek het vertrek haar indrukwekkend en zij keek een weinig bedremmeld rond. - Hoe vin je 't hier nou? vroeg hij dan, even verstrooid door een paar brieven op zijn bureau, waarvan hij de adressen las. Zij knikte, antwoordde niet, zwaaide met haar eene beentje, als een klein meisje, dat iets vragen wil en niet goed durft. Dan, dapper, ging zij tot hem en, weer met even haperende stem: - Oom, zult u lief voor me zijn? Hij zette zich in een der fauteuils, nam het kind tusschen zijn knieën; voelde zij de liefde, die zijn gezicht verlichtte? Plotseling riep zij uit, snikkend, met jammerend stemmetje: | |
[pagina 327]
| |
- Betty heeft eerst moesje verloren, toen pappie, nou is Betty heelemaal alleen.... Hij sloot haar vast in zij a armen. - Oom zal lief voor je zijn, hoor, oom zal net zoo lief voor je zijn als pappie, oom zal pappie en moesje voor je zijn.... Zij mengden hun tranen in eender leed om dezelfde gestorvenen, in eendere vreugd om de nieuwe liefde, die in hun hart was ontsprongen en Paul Hooz, in deze teedere en kuische omarming, verstond eerst ten volle deze woorden van Strindberg: ‘Ein Kind lieben heiszt für den Mann zum Weibe werden, das Männliche ablegen, die geschlechtslose Liebe der Himmlischen empfinden’.
Toen hij, dien avond, om kwart over zeven het kind, verrukt over haar slaapkamer, ter ruste had gelegd en zich na een half uur vergewist had, dat zij inderdaad sliep, rustig, haar hoofdje een weinig genegen op het kussen, regelmatig en zacht ademhalend, ging hij uit. Hij had Hanna gelast in zijn afwezigheid over het kind te waken. Hij ging de Bazarstraat door en de Zeestraat, ging links af de Mauritskade op en sloeg de Amaliastraat in, waar hij, kort voor de Oranjestraat, belde aan een der groote, statelijke, huizen. Een knecht in rok opende de zware voordeur. - Mevrouw Brodeck thuis? - Mevrouw is thuis, antwoordde de knecht met zekeren quasi gemeenzamen glimlach, die verried, dat Paul Hooz tot de vrienden des huizes behoorde, als Meneer maar naar boven wil gaan. Hij ging de marmeren vestibule door, waar een groote vulkachel dag en nacht brandde en de breede, met zwaren looper belegde trap op, die naar de eerste verdieping leidde. Na zich in de ruime gang van hoed en jas te hebben ontdaan, klopte hij aan de deur van een der aan de voorzijde gelegen vertrekken en trad binnen. Een salon, waarin weelde en smaak gelijkelijk waren samengebracht en die, juist door een zekere stijlloosheid, sympatischer mocht zijn, dan een vertrek, waarvan elk onderdeel volgens hetzelfde beginsel, zich met het geheel gestrengelijk verhoudt. Meubels en voorwerpen, beurtelings sierlijk en deftig, van verscheiden stijl en orde, waren in gelukkige samenstemming gerangschikt. Drie staande petroleumlampen, als bij Paul Hooz, brandden warm en stil achter de gloeddoortogen kappen. Mevrouw Brodeck zat aan een kleine Louis XVI tafel, waarop een lamp en een paar kleine stapels tijdschriften en boeken, enkele in gehandwerkten omslag. Zij las in de Revue des Deux Mondes, gewapend met een bril waarvan de enorme glazen, in schildpad raam gevat, haar volgens haar zeggen, het uiterlijk gaven van een sterrenof vogelwichelaar. Zij legde de revue neer, zette den bril af, bij het binnentreden des bezoekers, wien zij met milden glimlach, haar hand toestak. Zij was klein en levendig; haar gezicht, misschien niet ganschelijk regelmatig van lijn, bood een uiterst sympathisch geheel, frisch nog van teint, ondanks de rimpels, die zich om de oogen vermeerderden, deze laatste jaren, want zij naderde de zestig. Haar oogen, waarin de heldere rede zich spiegelde, konden, als haar woorden naar den aard van het gesprek, sprankelen van geest en vernuft en haar immer tot erbarmen en ontferming geneigd hart verried zich in een teeder uitdrukkingsspel om den mond, dien overigens de ernst des levens tot verheven gestrengheid ook veredelen kon. Soms, wanneer zij, herdenkend, alleen was of wanneer een intiem gesprek oude herinneringen wakker riep, dan kon haar levendig gezicht verstillen in een uitdrukking van smart, die tot wijdingsvolle stilte en inkeer noodde. Maar hetgeen voor alles haar onderscheidde, was haar voorname gratie, haar gracelijke voornaamheid, een uitbloeisel van de antieke ridderlijkheid harer feodale voorouders, die in den tijd van den Veertienden | |
[pagina 328]
| |
Lodewijk tot de onvergelijkelijke hoffelijkheid zich verfijnde, welke volgens het zeggen der tijdgenooten in den persoon des konings haar volledigste uiting vond. Mevrouw Brodeck, inderdaad, stamde uit een oud, grafelijk geslacht, waarvan een tak tijdens de omwenteling, aan de emigratie, als zooveel duizenden anderen, had deelgenomen en, na vele omzwervingen in Duitschland en Engeland, ten slotte in Amsterdam beland was en gebleven. De roem van het geslacht der Carignacs was zijn deugd en hoewel zij in de zeventiende eeuw, verwant aan den markies d'O en den hertog de la Trémoille, tot de meest gevierde hovelingen in Versailles behoord hadden, zoo had zich hun geslachtsboom, te midden der gruwelen en schandalen van dat tijdvak, in regelmatigen bloei ontwikkeld. De Carignacs, inderdaad, waren de zeldzame vertegenwoordigers van een geslacht, dat nimmer een basterdloot op den edelen stam geënt zag en zoo had ook in de achttiende eeuw het fijne penseel van Baudouin, het meesterlijk portret geschilderd eener markiezin de Chabran, een overgrootmoeder van Mevrouw Brodeck, waarmede zij een verrassende gelijkenis toonde en die, zoo verhaalde men, op even geestige en eerbiedige als onherroepelijke wijze de gunsten van den Vijftienden Lodewijk geweigerd had. Mevrouw Brodeck was dertig jaar toen zij, na vele aanzoeken geweigerd te hebben, den man huwde wien zij haar liefde had geschonken, Lambert Brodeck, een hoogleeraar in de geneeskunde te Amsterdam, stammend uit een der eerste patricische families, tien jaar ouder dan zij en om de uitnemende hoedanigheden van zijn karakter en zijn geest in wijden kring geroemd en bemind. Deze zeldzame man, in wien de treflijkste hollandsche deugden vereenigd en tot welluidende uiting waren gekomen, beliep, geen twee jaar na zijn huwelijk, bij een lijkschouwing een bloedvergiftiging, die een langzaam zich verklarende, onafwendbare algemeene verlamming ten gevolge had. Hij, de eens zoo krachtige en bedrijvige man, verviel in weinige jaren tot een kleinen grijsaard, wien alle beweging, zelfs de spraak ontzegd was. Maar in deze vreeselijke ramp, die bij hoevelen tot verbittering en verzuring hunner menschelijkheid zou geleid hebben, ontvouwden deze beide menschen een zedelijke schoonheid als zelden zeer zeker vereerend werd waargenomen. In dit verslagen lijf leefde de ziel van Tristan den held, gelijk in haar het eeuwig bloeiend verlangen van Isolde, haar heer te dienen. Zij verstond de woorden, die zijn lippen schetsten, als waren zij gesproken met volle, klare stem en zij volgde met zekerheid het wisselspel zijner gedachten in zijn immer klare oogen en hun verglijden over zijn hooge voorhoofd, waarachter zijn geest, immer helder, werkzaam bleef. Door het lijden van den man en de toewijding der vrouw bereikte deze liefde een volmaaktheid, als uiteraard slechts op de wijze der uitzondering kan bestaan. In het vuur dezer beproeving verreinden zich hun in aanleg reeds zoo kostbare karakters geheel en waar de oogst van aardsche bloemen voor hen voorbij was, stemden zij hun liefde op den hemelschen toon, gelijk die in de Evangeliën weerklinkt en, in het algemeen in de spreuken en zangen van hen, die de wereld als haar verhevenste wijzen en heiligen erkent. Dat liefde godsdienst is en godsdienst liefde, zij leerde het beseffen en tot werkelijkheid maken; en zoo bewoog zich bij haar de geringste handeling, het zwakste gevoed, de flauwste gedachte op het eeuwige rhythme dier liefde, waarvan Paulus spreekt. En dit mocht de verklaring zijn van den zeldzamen, verheffenden invloed, dien zij uitstraalde op allen, die haar naderden. Geen, die zich niet beijverde haar van zijn ondanks alles goede gezindheid te overtuigen en zij zag, tot wien zij zich wendde, aller gezichten verlicht in den glimlach van eerbiedige genegenheid en erkentelijke liefde die de weerschijn van haar eigen liefde was. Zoo aanvaardde zij de slechtheden en lee- | |
[pagina 329]
| |
lijkheden dezer wereld zonder er aan te gelooven, een verrassende candeur, ten spijt van haar zoo opmerkelijken, historischen en reëelen zin, behoudend. Christin in den edelsten, gedegensten zin des woords, zonder de onverdraagzaamheid van kerkelijke leerstellingen, overtuigd, dat de evangelische uitspraken niet maar een of ander beginsel vertegenwoordigden, maar de betrekkelijke vorm waren der volstrekte waarheid, vermocht zij nochtans door haar wijd- en fijnvertakte intelligentie alle vormen te begrijpen en te waardeeren, waarin het streven ter waarheid zich kenbaar maakt. Zonder stelselmatigheid vergaard, was haar feitenkennis omvangrijk en zij volgde met hetzelfde gemak de meest ingewikkelde natuurwetenschappelijke bewijsvoering als de stoutste metaphysische bespiegeling, en zoo was zij ook, wederom zonder methodische geschooldheid of feitelijke vakkennis, oordeelkundig betreffende alle kunsten. Maar gelijk in haar uiterlijk de voorname gratie, die haar kenmerkte, zich nimmer verloochende, zoo bleef zij, ten spijt van deze veelzijdigheid, ten spijt van de vele sympathieën, die haar als om strijd omstuwden, ingetogen, een bloesem van bescheidenheid, die aan haar meerderheid den fijnsten geur verleende. Haar echtgenoot was voor eenige jaren gestorven. Zij had twee zoons, Godert en Lambert, Paul Hooz' vriend. Lambert verwijlde meestentijds in het buitenland, Godert woonde in Parijs. Hij toonde met zijn ouderen broeder zekere overeenkomsten, sportief en wereldsch leven betreffende, maar verschilde overigens van hem, gelijk de viveur verschilt van den genius. Vijandschap heerschte tusschen de broeders. De mindere haatte den meerdere, gelijk de meerdere den mindere verachtte. Zoo bleef zij alleen in het groote huis, dat zij tot geen prijs verlaten wilde, voelde zich eenzaam vaak, waar haar toewijding geen dadelijke bezigheid meer vond. Maar de zorg voor de beide zoons bleef levendig, de vrees voor den demon, die leefde in Lambert, een der volledigst en grootst aangelegde menschen van dit tijdvak, een vrees overigens, die allerminst haar, integendeel hemzelf betrof. - Wel, en je pleegkind? vroeg zij, innemend en belangstellend, toen hij haar begroet had en zich tegenover haar gezet. - Ja, 't is heel wonderlijk, 'k voel me opeens vader geworden, en hij begon, in aanvankelijk gebroken en eenigszins gejaagde zinnen, als was zijn verheugnis te overvloedig om tot regelmatige uiting te komen, de gebeurlijkheden van dezen dag te vertellen. Zij luisterde, enkel aandacht en zuivere vreugd, waar zij het leven van haar jongen vriend door een nieuwe waarde verrijkt zag. - Bravo, zeide zij, toen hij eindelijk zweeg, nou heb je werk, nou hoef je je niet meer te beklagen over 't betrekkelijk ijdele van je leven, Glück auf.... Zie je, 'n dagelijksche verplichting hebben en tevens iemand lief hebben, wezenlijk, zuiver en gezond lief hebben, dat is immers en eigenlijk alles.... Zij dwaalden af, spraken in het algemeen over de dingen, die hun dierbaar waren, maar, telkens, weerkeerend tot de jongste gebeurtenis, en Paul Hooz voelde zijn liefde immer wassen en sterker worden de wil, het vrome streven het kind te vormen tot een der lieflijkste vertegenwoordigsters van haar geslacht, naar het voorbeeld der edele vrouw, die hem op dit oogenblik met haar bewonderenswaardige gratie den zin des praktischen levens leerde. Hij ging vroeger heen dan gewoonlijk, bevond zich om elf uur weer op straat, zich verwijtend toch te lang gebleven te zijn, stel dat het kind onwel geworden was na de lange reis, de nieuwe ontroeringen. Hij haastte zich naar huis, trad, nog met hoed en jas aan, de keuken binnen, waar Hanna boven de krant zat te knikkebollen. - En, heeft 't kind je nog geroepen? - Heelemaal niet, Meneer, 'k ben zooeven nog bij de jongejuffrouw geweest en de jongejuffrouw sliep als 'n engel. Hij ging naar boven, de deur van haar | |
[pagina 330]
| |
slaapkamer stond een weinig open, het nachtlichtje waakte. Hij sloop op zijn teenen tot haar bed. Zij lag nog in dezelfde houding als toen hij haar om acht uur had verlaten, het hoofdje een weinig genegen op het kussen, regelmatig en zacht ademhalend. Hij stond vijf minuten in tweestrijd, of hij haar een nachtkus zou geven op het voorhoofd. Hij waagde het eindelijk, zij ontwaakte, maar voordat hij van zijn schrik en spijt had kunnen bekomen, had zij reeds haar armpjes om zijn hals geslagen: - Pappie, lieve pappie.... dan, zijn wangen nat voelend, met schrik: - Pappie huil je? - Nee kindje, Pappie's oogen tranen, 't is koud en 't waait zoo buiten.... | |
II.Het lieve, samenleven begon. Hij had zijn dagverdeeling gewijzigd, bracht haar naar, haalde haar van school, vier maal daags. Des Woensdags en des Zaterdagmiddags, wanneer zij geen school had, wandelden zij samen, in veld en duin, in het bosch of langs de zee, zij immer vragend, hij, geduldig en voorzichtig, in haar bewondering voor de schoonheden en wonderen der schepping kweekend. Hij ging niet meer uit eten, behalve, met haar, bij Mevrouw Brodeck, waar hij zijn vasten, wekelijkschen avond had. De genegenheid tusschen Mevrouw Brodeck en het kind was onmiddellijk en volledig geweest. De oudere vrouw ried in het kind de uitnemende vrouwelijke deugden, die eens heerlijk bloesemen en rijpen zouden; het kind ried in de oudere vrouw den vollen en schoonen wasdom dier deugden, die zijzelf onbewustelijk in haar hart voelde kiemen en waarvan de zoete drang haar bestendige en lieflijke blijheid levendig hield. Ook, eenige malen 's winters, noodde hij enkele intiemen aan zijn disch, samenkomsten, die Mevrouw Brodeck gaarne, met haar tegenwoordigheid eerde en bekoorde, waar verder gewoonlijk de oude dokter Eycken, hun aller huisarts, gezelschappelijk geleerde en treflijk mensch, Egbert Rivalen en Olivier Morgan, de twee zijner vrienden met hem in den Haag gebleven, aanwezig waren. Zoo gewende hij het kind aan een sfeer, waarin ernst en scherts elkaar ophieven en aanvulden, gelijk hij haar de onontbeerlijke vormelijkheid leerde, die haar natuurlijke wellevendheid tot persoonlijke gratie verfijnde. Zondagmorgens gaf hij haar godsdienstonderricht, langzamerhand haar vertrouwd makend met de figuur van den Verlosser en met den liefderijken, barmhartigen Vader van het Nieuwe veeleer dan met den wrekenden, richtenden Heer van het Oude Testament. Want ofschoon hij zelf tot scepticisme geneigd, de voorstelling van een persoonlijken God een mythologische verbeelding achtte als een andere zoo meende hij, dat de zin voor het verhevene, die in elke welgeboren ziel leeft, door de ouderen wel zeer behoorde ontwikkeld te worden in een voorbereidend en aanvankelijk geloof, dat dan, naar het geviel, door het tot mensch gerijpte kind eigenmachtig en zelfstandig bestendigd of gewijzigd of verkeerd kon worden. En zoo herinnerde hij zich met ergernis en weerzin het voorbeeld van een meisje van misschien vijftien of zestien jaar, dochter van een ongodist, dat eens in domme aanmatiging gezegd had: - Ik ga niet naar de kerk, omdat ik niet geloof. Alsof het ongeloof anders dan als uitkomst van veeljarigen arbeid en overdenking te erkennen en zinvol was. Later bezocht hij met haar tentoonstellingen en musea, zoo haar zin voor het schoone voedend, die overigens in hun interieur al een dagelijksche bevrediging vond. Zij had het zuivere gevoel voor lijn en kleur, beeld en toon, dat aller gaven gave is, zonder door één dezer beperkt en verontreind te worden, terwijl ook in de opstellen, die zij voor school leerde schrijven, het, in alle zwakte, zuivere rhythme verneembaar werd, dat het juiste taalgevoel van den superieur aangelegden en beschaafden mensch verried. Het werd hem al spoedig, als was zij | |
[pagina 331]
| |
altijd zijn kind geweest, gelijk in haar de herinnering van haar vader met het beeld van dezen, haar tweeden vader langzamerhand versmolt. Het daaglijksch schouwen in haar oorsprongreine kinderziel was hem een stille opwekking en aansporing geworden tot eigen edel leven. Hij bestreed zijn euvele driften, in lichaamsbeweging, sobere voeding, arbeid, maar vooral in zijn immer wakende, ongeslachtelijke liefde de gewenschte en vereischte afleiding en verstrooiing vindend. Door de bittere ervaringen van zijn ontijdig huwelijk tot cynisme geneigd, misschien in dezen, zijns ondanks, den invloed van zijn vrienden Brodeck en Rivalen ondergaand, verloor hij ongemerkt de hatelijke inzichten en uitspraken, omtrent de menschen in het algemeen, vol deernis en ontferming, waar hij vroeger in verachting en haat zou hebben gesproken. Want hij voelde, dat voor deze liefde geen grenzen waren, dat zij zijn wezen doorvloeide tot zijn verste en fijnste roerselen. Hij herinnerde, zich de zoetsappige leus van een moralistischen femelaar: - Denk vriendelijk, eens gevonden bij het toevallig en vluchtig inzien van een bundel irenische geschriften en waarvan hij zich toen zeer heftiglijk had gestooten en hij glimlachte niet zonder een zeker vermaak, waar hij bedacht, dat hijzelf nu, zij het in veredelden zin, dat voorschrift betrachtte. Want in hem was het besef ontwaakt, een besef, dat hem vreemd was gebleven tijdens het heele proces zijner passionneele liefde voor zijne vrouw, dat de ethische beschouwing ten slotte toch niet zoo minderwaardig behoefde te zijn en niet zoo uitsluitend voor den intellectueelen gemeenen man behoefde te gelden als hij wel geliefd had te meenen, terwijl op haar beurt de aesthetische opvatting, waarin met name Egbert Rivalen leefde en, in nog grooter verhoudingen, Lambert Brodeck hem voorkwam niet meer zoo onaanvechtbaar te zijn. Dan vroeg hij zich af, of de gevoelswaarden ten slotte wel zoo veel geringer waren dan de intellectueele waarden, hetgeen hij, vooral het jaar, voorafgegaan aan de komst van het kind, zoo sterk had geloofd. - Och, zeide hij eens tot Egbert Rivalen, die, na een dag van lezen en denken, vermoeid bij hem was gekomen en zich beklaagd had over den zuren arbeid des geestes, waarvan ook Bolland spreekt en den weg ter Waarheid een rotsigen, doornigen weg genoemd had, een rhetorisch beeld overigens, waarvan hijzelf de eerste was om de dichterlijke waarde te critiseeren, - och jullie altijd met je Waarheid, jullie met je intellectueele vooroordeelen, och jullie.... niet waar, wij houden ons aan de aarde, waarop we geboren zijn, waarop we leven, waarop we zullen sterven en wat zal nou, welbeschouwd, 't meeste en 't beste nut blijken te hebben voor onszelf allereerst en voorts voor de samenleving, waarvan we deel uitmaken en waaraan we deel hebben? Zelfkennis, dat zul je met me eens zijn, maar hoe komen we tot zelfkennis? Ziedaar 'n vraag, die ook Goethe zich gesteld heeft: Wie kann man sich selbst kennen lernen? En hij antwoordt: Durch Betrachten niemals, wohl aber durch Handeln, 't geen hij dan nader omschrijft: Versuche deine Pflicht zu thun, und du weiszt gleich, was an dir ist. Was aber ist deine Pflicht? Die Forderung des Tages. Zie je, dat zijn toch wijze en mooie woorden. Och God, laten we toch niet zoo veeleischend zijn, ik kom heelemaal terug van dat intellectualisme en 'k begin tegenwoordig zoo zoetjes aan te gelooven, dat die heele Waarheidsvraag toch eigenlijk maar 'n aangelegenheid is van secundaire orde.... Ik moet je tenminste ronduit bekennen, dat 't me toch bijster weinig schelen kan, of 'k de Waarheid nog eens 't zij langs den weg van dialectische bezinning, 't zij langs dien van mystische openbaring vinden zal.... Dat zul je misschien heel lasterlijke taal vinden en dat is 't misschien ook, wie weet.... Maar de vraag is, inhoever we werkelijk in 't licht der Waarheid wandelen, wanneer we zoo ver zijn, of dat we | |
[pagina 332]
| |
ten slotte toch maar in 'n zeker idee van de Waarheid bevangen blijven.... Ik heb óók gedacht, dat 't intellectueele leven alleen maar 't ware leven was, en dat 't gevoel, 't gevoel zonder meer eigenlijk maar iets was, waarom je met 'n zekere minachting wel mocht glimlachen.... Maar 'k wil er niks meer van hooren, van dergelijke beweringen.... Zou 't gevoel in z'n edelste en fijnste essentie, de liefde en deze in haar schoonsten en zuiversten vorm, en al blijft ze nou nog zoo verstoken van begrip, iets minderwaardigs zijn? Kom nou.... Ik begin 't gevoel 'n heel belangrijken levensfactor te vinden en 'k acht 't heel bedenkelijk wanneer juist menschen als jij en, wanneer je wilt, Brodeck, hun gevoelsleven toch feitelijk verwaarloozen, want dat jij om de drie of zes maanden van maitresse verwisselt, dat vertegenwoordigt toch nog geen normaal gevoelsleven.... 't Is zooals Mevrouw Brodeck zei, den eersten avond, dat 't kind bij me was, 'n dagelijksche verplichting hebben en iemand liefhebben, vol liefde zijn, dat is immers alles.... In laatste instantie is alles toch ijdelheid, daarom, of jij de wereld nog es verrijkt met 'n nieuwe conceptie van de Waarheid, of dat ik 't kind opvoed tot de superieure menschelijkheid, waartoe ze, krachtens d'r aanleg, bestemd is, waarom zou 't een nou zooveel meer zijn dan 't andere? - Er is zeker veel waars in 't geen je zegt, had, erkennend, Egbert Rivalen geantwoord, maar, zooals 't altijd gaat met dergelijke besprekingen, jij hebt makkelijk praten, jij bent vol liefde en ik niet en dat zegt alles.. Jij hebt ook weliswaar fatale ervaringen doorgemaakt, evenals ik op twintig jaar, toen ik me zoo onvoorwaardelijk, zoo doodelijk, 'k zou haast zeggen in letterlijken zin, moest verlieven en verliezen in dat jonge meisje, waarvan 'k dacht dat ze 'n toonbeeld was van vrouwelijke superioriteit, terwijl 't toch werkelijk niet veel zaaks was, maar daarna ben jij rijkelijk vergoed geworden.... Tu as eu de la chance, que diable.... Ik vrees alleen, dat je nu de intellectueele waarden weer te laag schat, op dezelfde wijs als ik dan, misschien, de gevoelswaarden, te gering acht.... Alles is toch betrekkelijk, m'n waarde en 'n zaak van verhoudingen.... (Slot volgt). |
|