| |
| |
| |
Huwelijkstrouw
door T. van Tecklenburg.
Dagen lang had hij 't voelen broeien....
Maar vanmorgen voor 't ontbijt ontgaf hij 't zich: zóó vroolijk was zijn vrouw bij 't bepraten van de reisplannen.
Daar ineens, onberekenbaar als 't steeds ging, was het toen toch nog misgeloopen.
In het op hem neerkijken van zijn vrouw als zij sprak tegen hem, de donkre, mooie oogen zwaar-vol zwartkijken, in dat eigenaardige verloomde praten ineens, voelde hij dat er nu een woordenwisseling onvermijdelijk werd.
Nu kon hij niet zijn stoel verzetten, zijn kopje leeg drinken of hij wist haar weerzin voor zijn wezen, haar weerzin die al zijn doen volgde.
En uit dien afkeer lachte ze telkens haar smalend lachje weg, als hij zijn vingerdoekje liet vallen of er in zijn snor wat achterbleef.
Sinds zij waren getrouwd, hadden die lachjes hem herinnerd: dat ze hem zoo'n leelijke man vond, dat ze wel met hem getrouwd was, doch een weerzin voor hem had.
Sprak ze in zoo'n bui tegen hem, dan schokte ze het hoofd wat achterover - de blanke onderkin lag vol op 't japonboord - ze praatte langzaam in beheerschte zinnetjes, kalm in schijn-vriendelijkheid, zooals ze 't ook tegen de meiden deed, onverstoorbaar.
Die liepen weg, roken het, dat in die vriendelijkheid de ware goedheid mankeerde.
Maar hij....
't Tergde hem, die toon.
Maar hij bleef kalm - Oòk kalm.
Ook voor de kinderen....
Het fijne hatelijke spel duurde tot die de kamer uit waren.
Dan was de twist er gauw genoeg.
Als valsche vrienden waren ze, die eindelijk in een brand van woorden hun verhouding zuiveren alvorens voorgoed uiteen te gaan.
Alleen: zij scheidden nooit.
Daar zat hij nu met zijn wandelkaart, die hij doorgaand op de vroolijke stemming om de jaarlijksche zomerreis, van kantoor naar huis, had meegebracht.
't Ding lag verworpen. Achteloos opengegooid op de kanapee.
't Leek een haat'lijk vod ineens, besmet met hun nijd.
Van Vlijmen haastte zich meer nog met eten; hij wilde maar weer vlug naar kantoor toe.... was als een kind fel teleurgesteld nu hij zóó vroolijk 't huis was in komen loopen.
In een jeugdige vlaag, welke hij, vader van volwassen kinderen, nog hebben kon, was hij de trap opgestoven naar zijn vrouw die op de slaapkamer was.
Daar had ze hem direct van zich geweerd en bij zijn toch weer op haar toetreden, hem van zich gestooten.
Alleen - was hij op de slaapkamer achtergebleven en had daar stil gezeten een oogenblik.... zijn vuisten in zijn oogen geduwd.
Bepaald, zijn zenuwen konden tegen zulke kwetsingen soms niet meer op.
Voorovergebogen zat hij maar door te eten, met zijn kaken te kauwen zonder trek; zijn hoofd liep vol van verongelijkingsgedachten, 't bitterst zelfbeklag.
Wat?!
Wat-in-godsnaam? hàd hij die vrouw weer in den weg gelegd?
Dat wàs geen leven voor een man. Dat ging niet op den duur. Dat duldde hij niet.... dat....
‘Papa’, klankte zijn dochtertje's lichte stem ineens in zijn stille gefoeter, ‘is het een wandelkaart als toen van Heelsum?’
‘Die deugde immers niet’, zei langzaam zijn vrouw.
‘Welwaar’, prevelde 't meisje, partijtrekkend goedig.
‘Och kind’, - had hij lust kalm te zeggen in waardige correctheid zich wringend, wijl hij wel vloeken kon - ‘die kaart deugde niet omdat Papa hem kocht’.
| |
| |
En ook nog hield hij zich in, toen zijn vrouw vroeg: ‘Heb je nou aan Jaap geschreven over zijn kamers’.
Toen talmend, tergend: ‘Of nog niet’.
In schijnkalmte stond hij op om zich klaar te maken voor kantoor.
De meisjes liepen naar boven.
Onverwacht was hij weer alleen met zijn vrouw.
In twisttijden waren ze voortdurend, onverwacht samen.
Alsof ze mekaar, als booze honden doen, onbewust toch zochten - in allen geval niet ontliepen. Met het opstrijken van zijn hoed, drentelde hij bijvoorbeeld de kamer weer terug in, anders deed hij dit voor de portemanteau in de gang.
Zijn vrouw stond in haar sleutelmandje te rommelen.
Langzaam haakte ze 't aan haar arm en hem aankijkend met haar meerder lachje, tegelijkertijd de houding aannemend van weg te willen gaan, smaalde ze: ‘heerlijk, met zoo'n man als jij weer uit van den zomer’.
‘God’ - hij greep het tafellaken vast, stond een oogenblik in een duizeligheid alsof hij vreeselijke dingen ging doen van iets naar haar toegooien, iets ergs, iets gewelddadigs, waarvan men in de kranten wel leest. Hij voelde zijn kop tot iets gruwelijk boosaardigs gespannen, dan zonk dat weer en aanstaarde hij haar slechts met kille, booze oogen.
‘Wel ja’, plaagde zij verder, zijn woede peilend, ‘verloochen je waren aard maar niet’.
‘Ware aard’, brieschte hij, ‘wat weet jij van mijn waren aard’. Wat voorovergebogen stond hij, zijn gezicht wijnkleurig van drift, klein tegenover zijn vrouw.
't Licht van 't weerwoord schoot uit haar oogen.
En hij had op zijn tong 't eruit te gooien, wat hij haar al honderdmaal had willen toeschreeuwen - een andre vrouw kent me beter, begrijpt me beter, waardeert mij, ja, waardeert mij.... heeft mij lief.
Telkens ook, als hij die drift woorden had bedwongen, voelde hij 't oogenblik erna, dat 't zoo ook beter was, wist hij dat zijn vrouw slechts meelijdend zou geglimlacht hebben om diegene voor hem in vereering.
Beiden zwegen. Want de pas van de meid kwam uit 't souterrain op.
Er was geen woede, geen haat zóó groot tusschen hen of zij redden beiden den schijn. Het leek hun hechtste band....
Van Vlijmen zag nu zijn vrouw, zooals ze in de statigheid van haar forsche figuur, breed en mal-indrukwekkend met het eeuwige sleutelmandje als een ding van gewicht tegen zich aangedrukt op hun kleine stadstuintje toeliep.
Zijn bedwongenheid wreekte zich.... hij moèst nu verwijten.
Hij zag het deinen na van haar heupen, vond nog geen woorden.
‘Zeg er is’, zei hij toen, haar volgend op den voet en trachtend ruw te zijn in zijn toon, ‘jij gaat van 't zomer maar naar je familie, ik zal mijn weg ook wel vinden’. Toen, behoefte daaraan gevoelend, gooide hij er nog een groot woord uit: ‘'k Ben blij’, zei hij, ‘'k zal genieten als we eens een flinke poos gescheiden leven’.
Zij keerde zich, keerde zich langzaam naar hem toe.
Het was of ze groot er, voller nog werd, staand tegenover hem, of ze in de trots van haar goed gevormdheid hem mat, enkel met een lang, laatdunkend kijken.
Toen - als verrast door het toch al te ongerijmde van zijn woorden, schitterden haar oogen een ironisch lachje naar hem uit.
‘Ja’, hield hij vol, ‘zeker, ik zal blij zijn als 'k weer eens een tijd alleen ben’.
‘Kom’, zei ze opgeruimd, als moedigde ze hem aan.
Haar gezicht glansde van pralende bewuste coquetterie.
Hij kneep zijn oogen dicht en vond haar weer zeer mooi. En een wreedheid was er tegelijkertijd in zijn hart, omdat hij zich vertrapt wist en toch haar niet haten kon,
| |
| |
omdat hij nu - nu hij toch woedend was - alleen haar mooi-zijn zien moest.
En buiten zijn emotie om, mompelde hij zijn woorden af: ‘een paar weken eens alleen uit, naar 't buitenland met een of ander prettig gezelschap.’
Weer lag het op zijn lippen te vertellen van het jonge meisje, een vroeger kinderjuffrouwtje bij zijn zusters kinderen, dat van hem was gaan houden.
Toen hij, in een tijd van verscherpte verhouding thuis, daar veel bij zijn zuster aan huis was gekomen en hij een vreemde liefde voor dat kind erop na had gehouden - een liefde van klagen tegen eene, die graag had willen begrijpen en in haar armzalig bestaan van kinderjuffrouw zich rijk gevoelde door te mogen troosten.
‘Wel ja’, antwoordde nu zijn vrouw, in totale onverschilligheid, ‘over die reisplannen denk je dan nog maar eens, maar’ - en nu priemde ze toch haar blik naar hem toe en leek het of zij na onnoodig gepraat, eindelijk eens ernst wilde - ‘waarom is er aan Jaap nog niet geschreven.... je laksheid zal weer maken....’
‘O, mijn laksheid’, vatte hij.
‘Ja, jou onverschilligheid voor alles.... of is het jou werk soms dat Jaap zoo goed heeft geleerd.... dat Corrie dien omgang heeft.... dat ze nog stellig eens een heel goed huwelijk zal doen?’
‘Toe maar, op welk gebied presteer ik eigenlijk wel wat’.
En als een giftworp siste hij 't naar haar toe: ‘voor 't geld, daar alleen deug ik voor, om voor je te sjouwen. Om voor je te sjouwen, terwijl je niets om me geeft, nooit iets om me gegeven hebt.... geen jaar.... niet het eerste zelfs.... nooit’.
Nu stond zijn vrouw verward, bang voor zijn uitbrekende drift, zijn grofheid waar ze niet tegen op kon. Snel gleden haar oogen de gevel van 't huis langs of niemand zag.. hoorde.
Van Vlijmen voelde spijt bij dit even beteuterd staan van zijn vrouw, maar wist dat, als hij nu terugkrabbelde zijn vrouw haar boosheid zou laten gaan.
Fel had hij zijn laatste zinnen zelf niet gevoeld, hij kende ze te goed uit zijn hoofd; ze waren hem een rhetorischen dreun geworden: de vaste formule welke losschoot wanneer zij, echtelieden, van weerskanten hun grieven inbrachten. De oude grieven.. dezelfde grieven.... De grieven welke waren en welke bleven, elk huwelijksjaar opnieuw. Die het innerlijk mislukken van hun echt bewaarden, maar langzamerhand door Van Vlijmen, in de karakter-nivelleerende gang van het huwelijk werden gezien, niet als verschijnsel van mislukking meer, maar als slechts noodlottige punten van verschil. Op zichzelf staande feiten, waarmee de moraliteit van het huwelijk niet had te maken. Spijt voelde hij weer, hij die altijd goed wilde, altijd om den lieven vrede wille en een wrevel stak nu in hem op om die twist alweer; twist die niet noodig was geweest.... twist waaraan hij geen schuld had.
Van Vlijmen keek naar zijn vrouw, die opzij van 't kleine tuinvierkant, stil-weg in 't prieeltje was gaan zitten.
Die lijdzaamheid, zoo ongewoon, stemde hem meer mild; hij ergerde zich plotseling ook aan zichzelf, vond zich een bruut.
Walgend van zichzelf, van de eeuwige tegenspraak in zijn gevoelens, dat hij nu geen ruwe kerel wezen kon, niet hàten zelfs, als hem was misdaan, stond hij daar in die vreemde schommeling van gevoelens, verlegen met den twist, welke hij toch niet had gewild. Ten slotte rukte hij zich weg uit dit tuintje, waar plots alles hem ergerde. De schulpen spatten rond hem op, zooals hij den tuin uitsnelde met zijn korte pasjes van corpulenten man.
Zijn gezicht was hoogrood van nog niet uitgewoede drift.... Zóó kras had 't ook in lang niet gespookt. Hij trok de voordeur in een dreun achter zich dicht en stoof de stoep af.
De achterbuurtstraat aan den overkant van den singel liep hij in: een weg welke hij
| |
| |
nooit nam. Door sombere achterbuurtstraten doolde hij verder, doelloos gestuurd en strumpelend met zijn voeten van drift.. of ze liepen te schoppen, die voeten.... kleine verwoede trapjes en in zijn mond en in zijn hoofd, booze woorden die er te keer gingen, of het wapens waren.
Wapens die hij opnam, en naar iemand toesloeg. Telkens anders in een nieuwe kwetsing.
Zijn hart bleef er buiten, beredeneerde hij, maar je maakte je nijdig.... nijdig.... nijdig!
Het keef in hem, dat woord, met een eigen, ander geluid iedren keer.
Ze hadden dan weer eens uitgetwist.
Als kinderen.
Ja.... als kinderen.
Dat was nu eenmaal in hun huwelijk altijd geweest, na tusschenpoozen die behoefte, 't mekaar eens te zeggen.
Als een machine die telkens vast loopt.
Ja - maar die ook nooit in orde was geweest.
Juist.... Laks, zei zijn vrouw, hij laks.... die zijn godgansche leven had gewerkt.
Zijn voeten strompelden of ze over bolle keienbussens vochten. Hij wist niet waar hij heenliep. Niet naar kantoor. Dank je wel.
Uit een dolle stratenkruising was hij op de Blaak verzeild. Nu zou hij dan eens laks zijn. Niets uitvoeren.
Hem best.... hij hield daar wel van, van een uurtje Blaak flaneeren. Wat lette hem.
Zijn woede had hij er uit geloopen. Ja zeker, dat voelde hij best.
Het kleurig Blaakbeweeg was daar in al zijn levendigheid.
Zijn drift-denken verloomde; zijn vaart voelde hij ineens als wel wat malle kippedrift.
Het gezicht van al die wandelende menschen, waarvan het vroolijke en fleurige alleen hem trof, stremde de jacht die hij nog in zich voelde.
Langs hem was geruisch van vrouwenrokken; in stoeten trokken gelijkvormige kapsel-gezichten hem voorbij. Vele hadden vage glimlachjes om de mondhoeken en in de oogen was die eigenaardige afwering die tegelijkertijd magnetiseerend wil aantrekken. Van het bedenkelijk soort vrouwen.
Met zijn handen op den rug, die daar in een vuist verknepen lagen, was hij in zijn gewoonlijk wat sjokkerigen gang teruggevallen. Uit zijn neergebogen gezicht lichtten zijn oogen op, die glijdend versprongen van 't eene vrouwengelaat, dat langs trok, op 't andere.
Het was zijn stemming van wrevel.... van herrie thuis, waarin hij zich geheel verharden voelde.
Waarin hij behoefte had om kwaadwillig te zijn, om weg te glijden van den eerbaren weg. In zulk een stemming had hij 't kinderjuffrouwtje mokkend verteld van zijn leven thuis, had hij om den troost van meegevoel gevraagd.
En wat hij eigenlijk niet had gewild, dat kind was van hem gaan houden.
Nu stond hij stil, midden in 't gewoel. Wat een knappe vrouw was hem daar langs geloopen; een buitenlandsche, een Engelsche zeker.
Uit het vlottend geloop stelde hij zich terzij, keek om. Dan weer had hij 't land aan dat omkijken, aan die belangstelling, welke hij niet keeren kon in die tijden van misère thuis en die zonder zijn wil opwakkerde. Zijn aandacht voor vrouwen was nu een oogenblik neergeslagen. Dwalend tuurden zijn oogen de etalages langs van winkels.
Voor een winkel bleef hij staan - een kunsthandel - waar, vóór het schilderij, hij wel méér onbewust zijn passen inhield.
Een wei-gezicht was daar: een heerlijke buitenweg. ....Hè....
Tegen de pui stond hij aan, de zon op zijn rug, gemakkelijk steunend met zijn knieën tegen den hardsteenen rand van het winkelraam. In groeiende attentie was zijn hoofd naar 't schilderij heengewend, zijn
| |
| |
voorhoofd drukte in een klein plekje de kilte van de spiegel ruit. In volle overgave stond hij een oogenblik. 't Werd stil in hem. Een oogenblik was Rotterdam, was de Blaak rond hem weg, was ook alle gezinsleven weg. Nu was hij de dorpsjongen van vroeger, die elken ochtend dwars de weien doorliep op weg naar school. Met wellust van herinnering dacht hij terug aan zijn dorp.... aan de heerlijkheid van zijn geboortedorp.... zijn jeugd-leven buiten.
Diep, onder de eerzuchtige verdrietelijkheden van zijn Strebersbestaan lag het, in glanzende gedachtenis wel bewaard als het kostbare in ieder menschenhart, - 't geluk van zijn kind-leven.
In de turing op den lichten kleurengloed der zonnewei was het of hij dit ‘buiten’ rook.
En tevens, voor het eerst sinds dagen in dit vrij wegdroomen van zijn gedachten, leefde hij in een vriendelijk licht en om zichzelfs wil nu, de illusie op, van liefdesgeluk, van waarlijk geluk, dat hij had gevonden bij dat argelooze meisje, half kind nog, een liefdesbeantwoording waar aan geen belang vast zat en waarin hij dus gelooven mocht.
Een zachte blijmoedigheid doorzong hem, terwijl hij dacht aan dat meisje, dat wist, dat hij alleen wat troost aan haar vroeg.
Hij voelde behoefte haar briefje nu te zien. Zijn oogen neer, tastte hij met ongeduldige vingers in den binnenzak van zijn jas. In een bundel paperassen zocht hij. Maar hij vond het niet en direct verflauwde ook al weer zijn ijver, leek 't hem de moeite niet waard daar midden op de straat te zoeken naar het briefje, dat hij straks immers gemakkelijk lezen kon.
Schreef ze niet, als hij zich wel herinnerde, dat ze Vrijdag naar Rotterdam wilde komen.... dat ze verlangde hem te spreken.... dat ze naar hem verlangde....
Hij had nog steeds getalmd te antwoorden. Want hoe aardig op zichzelf als geval, je moest toch oppassen indien een vrouw alle verstandelijke overwegingen opzij zettend verliefd was. Vóór alles behoorde hij practisch te blijven; moest hij om zijn positie denken -
Een toekomst kon zoo'n affectie natuurlijk niet hebben.... het zou ook lastig kunnen worden, zoo'n meisje tevreden te houden, al eischte ze niets dan: genegenheid. Verantwoordelijkheid kon je weliswaar voor zoo'n meisje waar je niets mee uit te staan had, niet op den hals geschoven worden.
Een man had zijn huisgezin.
Toch was 't te nonchalant dat hij nog niet antwoordde.
Deed hij dwaas, dat hij zoo'n geval niet wat nauwkeuriger behandelde.
Zou hij nu dadelijk niet een briefkaartje schrijven met een paar vriendelijke woorden.
Och nee, schudde hij dadelijk weer af.... op zoo'n paar woorden droomde zij door, daar kreeg hij lange brieven op.... alsjeblieft geen brieven meer.... daar waren vrouwen sterk in: in gevoelens op papier.
Temperen moest hij, temperen.... verliezen wilde hij haar niet, dat meisje dat zoo van hem hield, Hoe kwam het toch dat hij er zoo zelden over doordacht, alleen die oogenblikken wel gevleid was, wanneer ze hem bezocht, heimelijke bezoekjes op 't kantoor.
Doch dan nog moest hij denken en was er een sterk verweer in hem dat hem hiertoe dreef om vóór alles zorg te dragen voor zijn positie van getrouwd man, zijn zaken, zijn kinderen. Als hij geen tijd had bijvoorbeeld, was hij onverbiddelijk. Toch hield het kind vol. Na hoeveel teleurstellingen ook.
- Vreemd -
Als hij daarover nadacht, kon hij 't niet klaren, hoè hij dit eigenlijk van haar vinden moest, opdringerig of een of andre deugd. In elk geval kon hij tegenover dit groote gevoel hem toegedragen bitter weinig genegenheid van zijn kant stellen. Ja, dat kinderjuffrouwtje, zelf misplaatst kind, in de dienstbaarheid met haar beschaving, hield van hem, begreep hem en had tot een vaste onuitwrikbre liefde, haar dankbaarheid voor zijn vertrouwen, verinnigd.
| |
| |
Eén oogenblik voelde hij de waarheid diep in: dat hij bemind werd.
Er ging een ontroering door hem, er joelde wat vreugdigs in zijn hoofd.
Het was een enorm lawaaiend beweeg daar op de Blaak, van in rijen aangonzende trammen, van rammelkarren en volbeladen wagens; van menschenstemmen en langs schichtigende gezichten en als een onweer daarboven het treinengerommel.
Dat alom-geraas deed hem goed.
Hij voelde dat aansluiten met die stemming die in hem opstak. Een tumult om levensweelde. Een wilde roep om teederheid van een vrouw. O, het plezierige dooreengekrieuw van menschen, de wildernis van levensvorm, van leven hier. Het feestelijke: te gaan langs die lichtvlakken van winkels.
Het werd hem of de wereld eigenlijk draait om die schitterende winkels voor vrouwenkleeding, om: - de vrouw.
Of daar zoo'n heele stad voor sjouwt. Hij betrapte zich op een gevoel van wellust, van vollen vrede daarmee hebben, combineerde dat ineens snel met de twist thuis:.... 't zijn eigen vrouw moeilijk maken - zijn grofheid soms - wist toen weer niet of die grofheid in allen geval gerechtvaardigd was. En nu zat hij weer midden in de grieven tegen zijn vrouw, dat deze zoo'n weerzin voor hem had, met hem getrouwd was slechts omdat ze zich zwak in 't leven voelde, geen wil kon zetten tegenover de harde macht van 't leven-in-moeten als ongefortuneerde en nog wel op deftige afkomst pralend.
Dàt leed in 't begin van 't huwelijk toen zoo duidelijk bleek, dat hij haar koel liet, dat hij haar niets was. Zijn huwelijksteleurstelling! Dat gevoel alsof je geen basis voor 't leven meer had, dat je ineens blasé maakte van alles, vóór je huwelijksleven, wat je je eigenlijk leven altijd had gedacht, begon.
En je twistte met mekaar, dan eens over iets gewichtigs en dan om een pesterij, weerzin voor elkaar die door alle gaatjes kruipt.
Intusschen bleef je getrouwd, schudde je dat feit niet af, werd je vader.
Zelfs al kreeg je geen kinderen, dan - je zag het rondom je - werd het eergevoel van een beschaafde vrouw niet aangetast als ze zonder liefde bleef parasiteeren op den man, dien ze nu eenmaal had.
Ieder spotte met dat stadhuisbriefje maar ten slotte bleef ieder trouw aan die vrouw waar hij nu eenmaal mee was getrouwd.
En het leven zelf deed nog vreemder. Want de jaren samen - hoè dan ook doorgebracht - gaven je een levensgevoel van onvermijdelijkheid. Je gewende; je droeg je lot.
Hij maakte 't haar terug moeilijk.... goed en wel, doch onder deze onstuimigheid van leven-samen bleef het bewustzijn van gehuwd te zijn als iets onwrikbaars: de innerlijke levensernst in ieder mensch bleef belachelijk trouw aan die quasi-ernst: de huwelijksformaliteit.
Ja, zoo was het dan wel.
Nu er geen kans op een huwelijk was, bestond er in zijn gevoel voor dat vreemde meisje, geen ernst.
Zijn ernst.... juist zijn diepe, innigste ernst bleef bij de vrouw van het huwelijk, zelfs terwijl er geen liefde was geweest.
Zoo stond Van Vlijmen te filosofeeren.
In het absorbeerende van deze gedachtespelingen was hij voor winkelramen blijven teuten. Suffend hield hij stil voor het raam van een winkel in heerenartikelen; hij was gewoon zelf voor zijn zaakjes te zorgen; zijn vrouw - ook weer zoo lief - keek naar zijn goed nooit om, haar onverschilligheid maakte, dat hij er altijd zoo slordig uitzag. En zelf was hij zoo zuinig....
Doch ja, nu wilde hij van alles voor zichzelf koopen.
In den winkel schrikte hij van de klok. Zoo laat was het al!
Doch was hij niet zijn eigen baas?
Kon hij den tijd niet ombrengen op de manier, welke hij verkoos.
Toch, in zijn zoo gaarne gewilde on- | |
| |
verschilligheid voelde hij zich niet thuis.
Hij wàs een conventiemensch, had niets van een artiest en kende geen levensvreugd als hij zijn plichten in zijn werkkring verzuimde.
Kom, nu moest hij toch naar kantoor. Jaap schrijven en de brieven voor Pelte en die naar Müller. Hoe 't daar nu mee zijn zou? Opschieten! De dag was toch al zoo in de war. Allemaal schade, zoo'n dag van twist; dat was de eenvoudigste herleiding. En het ging zoo goed den laatsten tijd.
Van Vlijmen moest even lachen, een lachje dat om zijn mond bleef hangen om die geklaag gestelde balans van hem. Daar had hij nu zijn aardigheid in. Dat viel allemaal mee op zijn tijd.
Toen, door niets opgeroepen dan door een toekomstbeeld van danige welgesteldheid, dat hij voor zich uit, in de ruimte van zijn wachtende levensjaren zag - schoten met volle vreugde die woorden van zijn vrouw hem te binnen.
Dat Corrie, hun oudste, 't hof werd gemaakt door den jongen aristocraat Van Braam.
Scherper tipte de glimlach om zijn mondhoeken - hij kon ze niet kwijt raken, die namencombinatie.
Als een lichte kleur had die gezweefd achter al 't bezig zakendoen - de heele week al.
Als een gebeurtenis van in den schoot geworpen geluk.
- Welverdiend toch ook - Hun leven was er op aangelegd; hun omgang had zich ernaar gericht.... naar stand. Toen ze op 't eenvoudige bovenhuis nog woonden, kwamen er namen op zijn vrouws jours, waarvan ieder koopman opkeek.... ja, die jours toen.... waarvoor de morsige meid-alleen, werd opgeknapt.... de aangewaaide deftigheid van zoo'n dag....
En de scholen dan! Voor de kinderen. Die hadden ze uitgezocht erom.... om dien omgang....
De duurste scholen met een belachelijk schoolgeld eigenlijk voor hun inkomsten en een kleeding voor de meisjes.... de naaister was niet van de vloer; dit alles om 't met de kinderen ver te brengen.
Heel hun leven was daar op aangestuurd geweest.
Dit was hun huwelijksleven geweest; de toekomst van de kinderen....
Of er voor hen zelven geen ander leven bestond....
Van Vlijmen was aan 't eind van de Blaak, stak de chaotische menschen- en tremmen-wildernis van 't Beursplein over en zwenkte af onder 't viaduct.
Uit gansch zijn gedachtenwarreling was nu niets over dan de koestering dier namen. Corrie en Van Braam.
Een prettige zekerheid, die geschiktheid van zijn vrouw zoo'n vuurtje warm te houden. In 't huwelijk als 't om belangen ging.. je werd compleet diefje en diefjesmaat.
In dat opzicht was ze geschikt: een echte koopmansvrouw.... een vrouw met begrip.... waar hij verder mee kwam.... die, als hij vooruit wilde, steeds vooruit, déclassés als ze allebei waren... Corrie met Van Braam.
.... In de wijde leegte van de pakhuisstraat, waar Van Vlijmen ten slotte belandde, staarde hij, suffend een oogenblik voor zich uit, de diepte in van de straat-leegte - vóór zijn kantoor binnen te gaan. Zijn oogen vast aan de doode grauwe gevels, aan een bladerloozen boom die verdwaald tegen een muurbrok aanstond. Naar dien boom, met zijn armelijken bladergroei, die daar zoo onverwacht en droef-tierig uit de straatkeien opbrak, moest hij altijd even kijken; die was hem zoo vreemd bekend geworden in de lange jaren.
Zoo stond hij een oogenblik, wat voorovergebogen, de eene voet op de stoeptree, en zachtjens rammelend met de sleutels in zijn broekzak, in leege sufheid turend, gansch zonder pose van bezige, altijd geaffaireerde zakenman.
Kom, komaan dan toch.... aan 't werk!
Voorin, de vestibule, de hand op zijn
| |
| |
voorhoofd gedrukt, de oogen daaronder gesloten, wachtte hij toch nog. Of er een pak bloed naar zijn hersens werd geduwd, voelde hij dat hoofd.
Snel keek hij toen - verschrikt door 't simpel geluid van een in de stille straat, zwaren stap, alsof men hem niet zóó betrappen mocht met die hand op 't pijnlijke hoofd gedrukt - door 't ovale glaasje in de tochtdeur.
Doch er kwam niemand aan.
Flink stapte hij nu, met harde stappen op de dof-opgevende houten vloer der gang.
Met zijn voet stootte hij de kantoordeur open die aanstond; zijn beide handen, de pinken wat fattig-correct opgewipt, zetten versch zijn lorgnet recht neer op den neus: ietwat voorover, wat kwiek-bij-de-zaken en streng stond.
Met het zeek're van een altijd zelfde terugkeerende handbeweging duwde hij 't gladde étui in zijn vestzakje neer. Zijn duim bleef daar toen in hangen en zoo trad hij binnen, zijn eene hand als een vlerkje, uit dat vestzakje gespreid.
De schrijfmachine rikketikte hem tegen, de klerken werkten, Jansen, de boekhouder gaf den looper een schrobbeering....
Uitstekend dus.... in orde alles.
Voor het mahoniehouten bureau aan 't raam, dat als een brok glans in de doffe kleurloosheid van 't ijl gemeubelde kantoor stond, zette Van Vlijmen zich.... voorzichtig zich neergevend in de stoel, terwille van zijn hoofdpijn, wijdend elke bewegingsovertolligheid.
Loom-machinaal sneed hij de brieven open die in een stapeltje op hem wachtten, las ze kalm, stuk voor stuk, zichzelf houdend met opzet op een zelfde niveau van onverschilligheid.
Maar ondanks zijn wil trok zijn belangstelling naar die brieven-verhandelingen toe in een vanzelf wegvlottende toewijding.
Zooals daar nu de opengevouwen brieven lagen, voelde hij duidelijk, na al dit droomen dezen middag, dat hier zijn waarlijke belangstelling school en al het andere verzonk: - dat dieper denken over de kern van zijn huwelijksleven, dat fantaseeren over vreemde vrouwen, het lichtend inslaan van een vluchtige verschijning op straat, en dat oogen-zwerven van vrouwen langs hem heen en dan de geschiedenis met dat meisje, dat gewezen kinderjuffrouwtje van zijn zuster, waaraan hij straks even moest schrijven.
Van Vlijmen hing als naar gewoonte wat achterover in zijn stoel en dacht na.
De verschillende kopstukken dier firmabrieven gaven beroeringen in zijn belangstelling, niet ongelijk aan de glijdend-op-eenvolgende liefkoozingen, de ontroeringsschommelingen die een collectionneur te midden van zijn schatten ervaart.
Aan de kleur der letter, aan den bouw van den brief, aan 't direct te herkennen voorkomen van de brieven der firma's waarmee hij zaken deed, hechtte zich met een directe nuance van voor- of afkeur, van onverschilligheid of gretigheid zijn altijd in zaken wakkere aandacht vast.
Maar hij had een congestie-hoofd.
Dat hinderde.
Daar zou niet zuinig hoofdpijn uit opkomen.
Zoo'n twist ook, zoo'n lamme twist.
Je was geen blok hout.... je voelde die dingen na.
Wat wilde zijn vrouw toch met 'er aanmerkingen; begreep ze niet, dat hij toch niet meer veranderde....
Althans niet voor haar.... nu nòg.
Het was hem of die nijdigheid daar in hem, in zijn kalm daar zittende lichaam, hoorbaar uitbrak - uit hem òpsloeg in de ingetogenheid van de bedeesde geluiden, in 't bleeke kantoor gedoe - 't egale rikketikken van de machine.... de korte voorzichtige kuchen telkens van Jansen en Van Duren en het eenzelvige, zijn stillen gang gaande, schrijfgekras.
Afzonderlijk voelde Van Vlijmen zich daar zitten voor 't raam, alleen met zijn boozen kop.... Als een complex van weltevreëe in
| |
| |
zichzelf gekeerde gemoedelijkheid en knusheid-samen, die vier klerkenlijven om de tafel heen....
In een woede trok hij 't lorgnet af - 't teere montuurtje van fijn goud en onomrande flikkerglazen - en gooide 't ruw voor zich neer; 't weergaloos goud-kettinkje meegerukt, slingerde zich in een grijpend zwaaitje, een bochtig goud-kronkeltje om 't ding heen zooals het viel.
Van Vlijmen had wel hardop kunnen vloeken, zoo hinderde hem dat hij nu niet ineens kon aanvallen met werken, dat hij daar om zijn vrouw met die hoofdpijn zat.
Een vol vast gevoel was in zijn hoofd, een soezen als half droomen: reactie na een driftbui.
Sufferig keek hij 't kantoor in, de figuren van de klerken langs.... Willemse die altijd staan moest als hij schreef. Boutens, dat jongste maatje dat voortdurend met zijn neus snufte, akelig aanwendsel.
Toen dwalerig de wanden langs, kwamen zijn oogen weer terug, keken ze leeg de gave vlakken der firmavellen aan.
Als een last was hem zijn werk, dat hij te doen had.
't Vooruitwerken.... van de week immers moest hij een dag naar Utrecht.... regelen daar alles voor 't studeeren van Jaap.
Woensdag wàs het.
Donderdag en Zaterdag trof moeilijk om er uit te breken.
Vrijdag zou dus moeten.
Vrijdag - en dan zou ie?'
Ja, Vrijdag had het meisje geschreven.
Een dikke wrevel-rimpel om dat nieuwe in den weg treden, stond in zijn voorhoofd op.
Zooals hij zijn jas opentrok en in een bundel paperassen zocht naar het liefdebriefje dat hij onbeantwoord nog steeds een week-lang in zijn binnenzak, op zijn borst droeg, was het of hij voor een vervelende onaangenaamheid stond, die hij nu eenmaal had aangehaald en tot 't eind toe had in orde te brengen.
In dien zwaren voorhoofd-fronsing schoot zijn oog het briefje door, zoekend naar dien Vrijdag.
A.... ja.... Vrijdag.... juist.... Vrijdag.
Volgende week dan naar Utrecht, vroeg hij zich.
Maar tegelijkertijd schoot hem het zeggen van Jaap te binnen: - de mooie kamers, geschikte kamers, voor lui als hij, vlogen weg. -
‘Kamers voor lui als hij’, nou maar die zouden er Maandag ook nog wel zijn. Lui-als-hij! Typisch toch zoo'n jongen. 't Hooge hart van zijn vrouw. Van Vlijmen glimlachte alsof 't een liefkoozend woord was, 't welk hij overdacht: ‘lui-als-hij’.
Ja, ja, die jongen, die Jaap toch.
Er was een vreugde van trots in hem om dien jongen van hem, die zoo goed leerde, ja, maar ook in de zesde van 't gymnasium al een heertje was geweest.... een heèr, die lange forsch-gobouwde jongen.
Eens op straat had hij hem niet herkend; werkelijk eens op straat, 't was op de Cool-singel had hij hem niet dadelijk herkend.... zijn eigen jongen....
Van Vlijmen dwaalde weer weg in een lachend herinneren.
....als die jongen daar nu zoo opstond.... Je kinderen gingen toch voor alles.... geschikte kamers voor lui als hij.
Wel zeker, die kamers hoefden niet te wachten.
Vrijdag - met Jaap. Dat ging natuurlijk voor.
Deksekater; maar al zijn werk dan.... Nu drongen met onafwijsbaarheid allerlei dingen die in zijn zaken te doen stonden naar voren.
Tegelijk besefte hij, dat 't ook deze keer weer op niets zou uitloopen.
Dat 't weer neerkwam waar het altijd op was neergekomen, als 't het meisje gold.. op uitstel, teleurstelling.
- En dat dit een natuurlijke gang van zaken was, dat er altijd teleurstelling zou zijn voor haar - buiten 't huwelijk.
| |
| |
Want hoe aangenaam voor menigeen stellig, een aardig jong meisje dat mooi was, dat dol op hem was.... in hem wroette een vervelende braafheid bij een ontmoeting, een ellendige wrevel ook dat hij liefde kreeg van een vrouw, die niets met zijn gezinsleven had uit te staan, die vreemd voor hem was en voor hem blijven moest.
Een ellendig soort trouw bespookte hem, waarin niets heldhaftigs, niets moois, niets edels; een trouw, die hij zijn vrouw eigenlijk niet gunde en die toch in hem wàs.
Daar kwam bij dat hij tegenover dat meisje, waar hij geen verantwoordelijkheidsgevoel voor hoefde te hebben, toch een zekere verplichting voelde; 't besef althans drukte hem, dat hij van dat meisje iets aannam, waarvoor hij niets terug kon geven. Ach, neen, genot was er niet in een liefdeband, buiten 't huwelijk.
Het bracht je schade bovendien. Schade aan je goeden naam, wat weer op je kinders, op dochters vooral, nadeelig kon terugwerken.
Schadelijk ook was het voor je werk.
.... Zijn werk, waar ieder oogenblik 't belang van zijn kinderen in betrokken was.
Een heelen dag nam ze hem dan af. Neen meèr.
Want platonisch bleef je niet als je zulke gevoelens wist die een vrouw je toedroeg.... je gedachten was je dagenlang kwijt, als je eens een heelen dag, wat hem nog nooit was gebeurd, een vrouw bij je had, die zóó je liefhad, in je opging, zich overgaf.
Je werk, nu net in dezen drukken tijd, kreeg er een duw van. En je werk ging je toch boven alles.
Eigenlijk moest hij den knoop doorhakken.... haar eens vierkant schrijven, waar 't op stond:.... lieve kind. er is eigenlijk niets tusschen ons; mijn leven hoort aan mijn gezin....
Met eenig romantisch welbehagen zag hij dit zinnetje zoo staan in zijn gedachten; vooraan een brief, als een slag op onmogelijke illusies.
Als een flinke zin ook voor een getrouwd man.
.... Illusies - ja - want wat zij schreef van een hoogere levensopenbaring, als er liefde is - hij geloofde 'n 'er niet in.
‘Hoogere’, 't woord zelf met zijn malle vaagheid deed hem al meelijdend lachen. Liefde was niet hooger of lager. Liefde was er of was er niet.
‘Liefde, buiten en boven omstandigheden’ als zij schreef - ‘als een hoogere levensopenbaring, waarin geen belangen zijn’. - Van Vlijmen las ze nog eens de zinnen.... ja zoo stond 't er.
Nee, dat begreep hij niet, dat was opschroeverij van mooie woorden.... Van tegenwoordig.
Liefde voor hem, dàt had ze; liefde zóó, als hij nooit had ontmoet....
Als een snel verraad, glipte zijn denken weg naar zijn vrouw - haar koelheid - en er was in: een onbewust respect-voelen voor de vrouw, die zich altijd begeeren liet.
't Was een oogenblik of hij dat tegenover elkaar zag 't gezicht van zijn vrouw en het meisje.... de trek van minachting voor 't meisje dat zich zoo grif had weggeschonken.... Hij voelde zelf, hij moest 't zich bekennen, ook iets van.... nee - nee.... niet denken....
Maar aan zijn instinct - dit voelde hij bitter als een wreedheid in hem die hij niet begreep - was de koelheid van zijn vrouw zoo niet sympathieker, dan toch diep-in begeerlijker.
Vreemd was dit. Dat hij lang zoo vast niet hierin stond als hij wel meende soms: in dat besef zijn vrouw niet meer lief te hebben.
Of de grenzen ineenvloeiden van 't gezinsleven en 't plicht-leven en 't liefde-leven. Of duizende draadjes daaruit een band maakten. Zijn huwelijksleven, al was 't dan voor hem niet alles, was als geheel toch niet òngelukkig te noemen.
Geluk. - Groot woord.
Dat zijn vrouw zoo zorgde voor alles,
| |
| |
't aanzien van 't gezin naar buiten, waar hij ook alles behalve koud voor was.... 't had toch zijn waarde....
Dat hij nou zelf zoo vertroeteld niet werd.
't Belang van de kinderen, 't belang van zijn zaken. Of ze 't ter harte nam.
Ze waren er toch maar gekomen, zouden 't nog verder brengen.... wie weet?
En dieper dalend nu in zijn donkere denkgang van wantrouwen, schipperden zijn gedachten....: Wàt zou daar van gekomen zijn met haar, als hij eens met haar was getrouwd geweest.... dat bleef toch altijd een open vraag....
Ieder huwelijk weefde een ander web om je heen: een ander soort geluk-en-ongeluk.
En in zijn huwelijk maakten zijn kinderen het uitstekend.
Corrie met die Van Braam.... Jaap.
Chot, was dàt dan geen geluk....?
Enkel om je kinderen denken.... niet egoïst aan eigen geluk, je kinderen terugvoeren in hun stand?
Of was je kinders geluk 't egoiste-eigene per slot?
Zou dat altijd, als je zoo tegen de vijftig liep toch maar hèt geluk zijn: 't succes van je kinderen.... en die huilende behoefte naar teederheid maar malligheid.... verval van je zenuw-centra, zekerder bewijs van je ouder worden doodeenvoudig als een grijze kop.
Rustig alsof hij tot een zakelijkheid in zijn denken was gekomen, vouwde Van Vlijmen het liefde-briefje recht, dat toegeschrompeld en weerloos weggeduwd voor hem lag.
Op een blank glad glanzend vel papier lag het, tot haveloos vodje verworden zooals het de eerste dagen, afzonderlijk, in zijn binnenzak was verfrommeld door de zware portefeuille met zakenbrieven die er telkens op neergeduwd was.
Door hem heen flitste dat hij voort moest maken, dat hij Jaap te schrijven had, dat noodzakelijk een paar andre brieven op de bus moesten.... ook nog dàt briefje.
Onder de klerken kwam al gescharrel van opruimen.
De electrische kelkjes die over de achterste lessenaarplaatsen, in het diepst van 't kantoor steeds gloeiden, waren al uitgeknipt.... welbegrepen zuinigheid van Jansen, omdat er bij 't klaar maken geen licht noodig was.
Eén stootte bij 't scharrelen met de jassen, een penhouder af, die met een hard tikje neerviel.
Van Vlijmen zat stil, kijkend naar de klerken, nog aan het bedenken.
Met een flinke handbeweging, streek hij toen weer het kreukelig vodje van het briefje glad en onbewust in zijn ronddwalend denken zag hij een paar zinnen....
- ‘Maar later als je kinderen goed bezorgd zijn, en je alleen zoudt moeten zijn met haàr, laat mij dan komen, om met je te leven, om je heen te zijn, voor je te zorgen, laat mij die hoop’. -
Als iets ver-afs met drukkingen van verantwoordelijkheid, als noodelooze lasten van later jaren, als wazige levensverschieten, die hem voor later zonder vroolijkheid stemden en op 't oogenblik geenerlei ontroeringsbewegingen in hem ontstaken.... las hij de woorden van het briefje.
In het doezelig wijde omdwalen rond den inhoud van wat op dat stukje papier dat voor hem was geschreven, drong met gewicht ineens, als een levendige kleur het besef dat Jansen daar nog was,.... die zaak die te bedisselen was met die firma Müller.. Müller die dwars zat de laatste maanden.
‘Jansen’ riep hij driftig ineens. En 't briefje wegduwend klonk het hard-bevelende van zijn stem door 't verstilde kantoor: ‘heeft de firma Müller nou nog geen taal of teeken gestuurd dat ze vrede nemen met dat accept van Pieterse?’
‘Niks meneer’, kwam 't gereede antwoord van Jansen, die onzichtbaar achter de opene kastdeur, als een geheimzinnigheid die hij daar zijn levenlang al zoo verrichtte, zijn kantoorjasje uitschoot.
| |
| |
De klerken, met bedeesde lichamen - een sluik groepje in 't schemerend licht - fluisterden nog zoowat onbestemd onder elkaar, als jongens verlegen wie het eerst het groetend woord zou nemen.
Achter elkaar kwamen ze dan aan. Jansen voorop, die groette.
In verstilde echo's volgden de andere stemmen.
Doodsch was nu het grauwe kantoor, waar Van Vlijmen alleen voor 't raam aan zijn bureau zat, groot en leeg als een school in avonduren, hol welvend over zijn eigen verlatenheid.
IJverig schoof de zachtloopende vulpen over 't papier, lijnend den eenen regel na den andren.
Die firma Müller moest dan maar eens precies de puntjes op de i's krijgen.
Het lange breede vel met de blauwe krulletters der firmanaam bovenaan, kwamen zoetjes aan vol.
Van Vlijmen wond zich op over die kwestie en schreef maar door.
Zijn gansche, onverdeelde toewijding ging uit naar de uiteenzetting die hij de firma wilde geven, waardoor een spoedige oplossing kon worden verwacht.
Zijn hoofd gaf telkens een knikje van goedkeuring aan de woorden van zijn schrijvende hand.
Bescheiden ruischte Jansen's klokje vijf slagen.
Of op dat geluid een antwoord werd verwacht, knikte hij, met toch een wreveltrekje in zijn gezicht om de stoornis der herinnering: Jà.... jà.... hij kwam klaar.... daad'lijk was hij klaar!
Met driftige zwarte halen zette hij zijn handteekening, grof met zand overstrooid, als een laatste kwaadaardigheid.
Zonder aarzeling nam hij een nieuw vel.
Nu aan Jaap.
Hij vond het aangenaam het schrijven aan zijn jongen, hield het ‘leuke’ er graag in, 't vertrouwelijke, 't vader-vriend zijn van je jongen....
Drommels, nou dat briefje aan dat kind.
Hij was geheel uit den denkgang nu van hoè, precies hij de verhouding wilde. Maar wel voelde hij die weer als zeer vèr af. En zonder vroolijkheid....
Wat had hij ook weer willen schrijven?.... zoo'n geschikte zin.
.... A-ja, dat hij voor zijn gezin wilde leven....
Hij beet even op zijn nagel, onbesloten.
De mogelijkheid dat 't toch wel eens ineens uit kon zijn, vloog hem tegemoet.
Ondanks alle redeneering gaf de liefde van 't meisje hem toch: een gevoel van bezit.
Hij oogde op, weer naar het briefje dat van hem afgeschoven lag.... liefste, las hij: term die zij er altijd tot vervelens toe boven zette.
Maar het echte gevoel dat onder de banaliteit van het liefde-woord school, raakte hem een kort moment aan.
Hij voelde, dat hij plotseling kleurde in een ziele-beweging van vreugd.
Als een bonte coulis schoof 't voor hem: die uitgelatenheid van verleden jaar, toen hij begreep hoè - overgegeven - zij hem liefhad.... dien korten waan....
Er was niet veel van over.
Als je getrouwd man ook was!
De praktijk van 't huwelijksleven maakte van zulke gevoelens immers een ironie.
Je hield je ten slotte toch aan de vrouw, de moeder van je kinderen.... dat was ook billijk.... al was dan die vrouw....
't Klokje van Jansen dat zich een heelen tijd leek te hebben stilgehouden, stoof ineens vooruit met rappe scherpe tikjes.
Kom opschieten, zei hij zich kort.
- Opschieten. -
Kwart over zes eten, hij hield van regel - ook in de huishouding.
Nog lag het briefje wachtend op zijn antwoord.
Het leek nu van Vlijmen alsof de oogenblikken van zijn tijd kostbaarder werden.
Met driftige hand greep hij een velletje van een blocknote onder zijn bereik.
En niet recht wetend nog wàt - zonder
| |
| |
gedachte-vergaring, meer als een physieke drift van wrevel die in hem aandreef, smeet zijn stevige hand in een neerbonken telkens bij 't verder loopen van de pen, korte besliste woorden neer.... ‘lieve kind, ik wil leven voor mijn gezin. Bij mijn kinderen vergeleken, ben jij niets. En ook jegens haar, die hun moeder is, heb ik verplichting. Laat ons geen realiteit zoeken voor onze gevoelens, geen wegen gaan die niet mogen. Het is me, ook wegens zakendrukte onmogelijk je te zien. Leef gelukkig en vaarwel’.
De enkele voorletter van zijn naam, zette hij eronder in een hakige inktstreep.
Het kleine briefje vouwde hij toe; hij smeet het voor zich neer.
Onaanzienlijk lag het op de dikke vierkante enveloppen der twee anderen, met de breede gewichtige kopstukken der firma's.
Zijn horloge trok hij uit zijn zak.
Ja - nèt.
Net, zou hij nog op tijd thuis kunnen zijn.
Kwart over zes aan tafel. Règel!
|
|