| |
| |
| |
Nederlandsche kerken,
door A.W. Weissman
IX.
De St. Lebuïnuskerk te Deventer.
In de achtste eeuw kwam Lebuïnus, dien de kronieken ‘een heilig en geleerd man’ noemen, uit Engeland naar het vasteland, om daar als zendeling onder de heidenen te werken. Hij vestigde zich op de Veluwe, aan den linkeroever van de IJssel, waar niet, zooals op den rechteroever, alleen Saksen woonden, doch onder de gemengde bevolking van Saksen, Angelen en Friezen reeds eenige Christenen waren.
Lebuïnus bouwde te Wilp een kapel, en stichtte aan de overzijde der river een kapittel, hetwelk de oorsprong van Deventer werd. Zulk een kapittel was een vereeniging van monniken der orde van den H. Benedictus en van andere geestelijken, die ofschoon zij geen kloostergelofte gedaan hadden, toch voor zoover hun zendingsarbeid dat toeliet, de voorschriften of canones volgden, die de heilige gegeven had. Daarom noemde men hen kanoniken of kanunniken. Hun gemeenschappelijke woning was het monasterium of munster.
In 816 werd door de kerkvergadering te Aken een regel voor de kapittels van kanunniken vastgesteld. De kanunniken moesten wel, als de Benedictijnen, in een afgesloten ruimte verblijf houden, doch mochten hun eigen woning hebben. Evenwel moesten zij in één vertrek slapen en gezamenlijk hun maaltijden gebruiken. Bezit was den kanunniken toegestaan en voor hun kleeding golden minder strenge voorschriften dan voor die der monniken. Een praepositus of proost stond aan het hoofd van zulk een kapittel.
Ieder kapittel had zijn immuniteit, een groote uitgestrektheid grond, door een muur en een gracht omgeven. Een brug en een poort gaven toegang tot de afgesloten ruimte. In het midden lag de kerk, daaromheen vond men de woningen der kanunniken, door tuinen en boomgaarden omringd. Ook koestallen en hooibergen ontbraken hier niet.
Het kapittel vormde dus als het ware een wereld op zich zelf. Doch de geestelijken, die binnen de immuniteit woonden, hadden de hulp van leeken noodig. Zoo ontstond in de onmiddellijke nabijheid een buurt, die langzamerhand tot een stad werd, die men Deventer noemde.
In 772 verwoestten de Saksen zoowel de kapel te Wilp als het kapittelhuis te Deventer. Ludger herstelde in 778 de heiligdommen, nadat Karel de Groote de Saksen ten onder had gebracht. Later werd deze Ludger de eerste bisschop van Munster.
De Noormannen namen in de negende eeuw de stad Utrecht in bezit, zoodat de bisschop naar Deventer moest vluchten. Deze bisschop, Radboud genaamd, nam het kapittel van St. Salvator met zich mede; het Utrechtsche en het Deventer kapittel zijn toen vereenigd geweest. Pas in de elfde eeuw keerde bisschop Bernulf naar Utrecht terug, en werden de kapittels weder gescheiden, ofschoon er altijd zekere betrekkingen tusschen hen zijn blijven bestaan.
Bernulf heeft de kerk van den H. Lebuïnus vernieuwd en haar in 1040 gewijd. Dit gebouw is in de latere middeneeuwen veranderd, doch men kan toch nog nagaan, hoe het zich heeft vertoond. De kerk was een zoogenaamde basiliek, daar het schip boven de zijbeuken uitkwam, wat gelegenheid gaf, om in zijn muren vensters aan te brengen. Aanvankelijk waren de beuken
| |
| |
met houten daken gedekt, doch om het gebouw bij brand tegen algeheelen ondergang te beschermen, beproefde men later om onder die houten daken gewelven van steen te maken.
De vloer van het oostelijk deel der kerk was verhoogd, en daaronder bevond zich, als een lage, overwelfde ruimte, de krocht, die het gebeente van den H. Lebuïnus bevatte. Deze krocht is nog aanwezig. Haar gewelven worden gedragen door korte zuilen, welker schachten deels van schroeflijnen zijn voorzien, deels met een versiering bedekt werden, die aan over elkander liggende schubben doet denken. De kapiteelen hebben den vorm van een teerling, die van onderen afgerond is.
Deze krocht geeft de grootte en de gedaante van het koor, door Bernulf gebouwd, aan. Al is evenwel het overige der kerk veranderd, toch is nog te herkennen, welke vormen zij oorspronkelijk moet hebben gehad. De pijlers van het schip van Bernulf zijn nog aanwezig; zij hebben een ouderlingen afstand, die gelijk is aan de halve breedte van het schip. De zwaardere pijlers aan de oost- en westzijde staan echter juist zoover van elkander als het schip breed is. Dit wijst er op, dat Bernulf daar kruisbeuken aangebracht had.
de st. lebuïnuskerk te deventer uit het zuid-westen gezien.
Immers de kruisgewelven, die men tot de dertiende eeuw maakte, hadden den halven cirkel als beschrijvende lijn, en konden slechts boven ruimten worden aangebracht, die even lang als breed waren. De kerk van Bernulf had dus in haar middenbeuk drie gewelfvelden, terwijl de loodrecht staande twee kruisbeuken ook ieder drie gewelfvelden bezaten. De zijbeuken van den middenbeuk waren slechts half zoo breed, en kwamen overeen met den afstand tusschen de pijlers, zoodat aan iedere zijde zes vierkante gewelfvelden aanwezig waren.
Tot de vijftiende eeuw vertoonde de St. Lebuïnuskerk zich dus als een basiliek met koor en krocht, en was zij van tweekruisbeuken voorzien.
Waarschijnlijk waren naast het koor nog twee kapellen aanwezig.
Oorspronkelijk heeft de kerk ook twee torens gehad, die aan de noord- en zuidzijde voor den westelijken kruisbeuk waren geplaatst. De steenen gewelven werden in de veertiende eeuw gemaakt, misschien ten deele zelfs reeds vroeger, nadat de kerk in 1235 door een brand geteisterd was.
In 1235 werd aan de noordwestzijde der kerk een nieuwe kerk begonnen, welke, aan Onze Lieve Vrouwe gewijd, voor parochiekerk bestemd was. Eigenaardig is het, dat de
| |
| |
het koor van de st. lebuïnuskerk te deventer.
twee gebouwen onmiddellijk tegen elkander stonden, zoodat ‘een groote deur tusschen beiden opengedaan sijnde, de twee kercken eene geleken’, gelijk een zeventiende-eeuwsch schrijver zeide.
Deze Onze Lieve Vrouwekerk had drie benken; haar zuiderzijbeuk paste juist aan den noorderzijbeuk der St. Lebuïnuskerk, zoodat een zeer eigenaardige aanleg ontstond. Van deze parochiekerk, welke van 1566 tot 1594 voor den Hervormden eeredienst is gebruikt geworden, zijn nog slechts enkele gedeelten over. Het best bewaard bleef de zuidelijke zijbeuk, die in zijn tegenwoordige gedaante de vormen der vijftiende eeuw vertoont. Hij is in 1657 tot arsenaal ingericht, voor welke bestemming hij nog dient. De ramen zijn dicht gemetseld, de gewelven weggebroken, zolderingen verdeden het gebouw in verdiepingen en een pannendak dekt het.
Ten zuiden van de Onze Lieve Vrouwekerk staat de zware toren, welke in 1334 begonnen, op stadskosten is gebouwd. In 1463 ging men den toren verhoogen, terwijl in 1612 met het maken van de lantaarn begonnen werd, welke in het laatst van 1613 gereed kwam.
De toren is, wat zijn benedenste verdiepingen betreft, in Gothischen stijl behandeld. De lantaarn vertoont echter Renaissance vormen. Twee Amsterdamsche steenhouwers hebben het werk ontworpen en uitgevoerd, namelijk Hendrik de Keyser en Claes Adriaensz. van Delft.
In de lantaarn hangen verschillende klokken. Van het klokkenspel, in 1613 door Henrick Wegewart uit Kampen vervaardigd, bestaat slechts nog één klok. De andere zijn in 1647 door Frans en Pieter Hemony, die toen te Zutfen woonden, tot een nieuw carillon vergoten.
Een groote verandering onderging de kerk in de vijftiende eeuw. Had zij tot dusverre haar Romaansch karakter nog tamelijk wel behouden, en vertoonde zij zich ongeveer
| |
| |
zoo als wij thans nog
de noordzijbeuk van de st. lebuïnuskerk te deventer.
de St. Pieterskerk te Utrecht zien, nu werden de zijbeuken afgebroken en vervangen door andere, die dezelfde breedte als de middenbeuk kregen, zoodat zij tegen de twee kruisbeuken aansluitend, den plattegrond der kerk tot een langwerpig vierkant maakten. Aan deze zijbeuken werd dezelfde hoogte gegeven, als de andere beuken hadden, waardoor het mogelijk werd, ze van groote vensters te voorzien.
Toen deze verandering werd ondernomen, dacht men er niet aan, zich van den Romaanschen stijl, waarin de oude kerk gebouwd was, te bedienen, doch sprak zijn eigen kunsttaal en bezigde de Laat-Gothische vormen, die in de vijftiende eeuw gebruikelijk waren.
Koor en krocht liet men echter in hun ouden toestand, totdat in 1486 ook hier een verandering plaats vond. Toen werden de kapellen van Bernulf afgebroken en vervangen door zijbeuken, welke met die van het schip overeenkomend, door een trans aan de oostzijde van het koor met elkander werden verbonden.
In 1494 begon men met het bouwen eener kapel aan de zuidzijde van den oostelijken kruisbeuk, die als Raadskapel in 1499 werd ingewijd. Deze kapel heeft een kleine koornis aan de oostzijde en vormt met den kruisbeuk één geheel.
De meesters der vijftiende en zestiende eeuw waren zeer bedreven in de kunst van het overwelven. Terwijl hun voorgangers, door de Romaansche gewelven, die geen ribben hadden en daarom niet gemakkelijk te maken waren, in de dertiende eeuw te verlaten, en spitsbooggewelven toe te passen, die op een geraamte van ribben steunden, een belangrijke schrede voorwaarts hadden gedaan, verdeelden de vijftiende eeuwsche kunstenaars de gewelven door een net van
| |
| |
muurschilderingen in de st. lebuïnuskerk te deventer.
ribben in kleine velden, zoodat stervormige figuren ontstonden. Zulke gewelven, in groote verscheidenheid, zijn overal in de St. Lebuïnuskerk aangebracht, die daardoor van binnen een bijzonder rijk karakter heeft gekregen.
Dezelfden rijkdom merkt men ook aan de gevels op, die echter in den loop der tijden veel hebben geleden. Zoo verdwenen de traceeringen uit de vensters, en bleef ook van de pinakels en andere versierselen, waarmede vooral de zuidelijke gevel eens prijkte, niet veel over. In de laatste tien jaren poogt men zoo goed mogelijk aan dien gevel zijn ouden luister te hergeven.
Voorde Hervorming heeft de St. Lebuïnuskerk er ook van binnen prachtig uitgezien. Melding wordt gemaakt van altaren, kerkmeubelen, geschilderde glazen en andere sieraden, die men er nu te vergeefs zoekt.
En, terwijl andere kerken na haar ontluistering door de beeldstormers weder andere kunstwerken verkregen, ziet men die in de St. Lebuïnuskerk niet. Want noch de predikstoel van 1781, noch het orgel van 1839 hebben, - uit een oogpunt van kunst beschouwd, - belang.
Enkele grafzerken en een paar wapens tegen de koorpijlers, ziedaar alles, wat van beeldhouwwerk bewaard bleef. Maar eenige muurschilderingen, die men van onder de witkalk te voorschijn bracht, geven toch nog eenig denkbeeld van de oude pracht.
Men heeft vroeger verondersteld, dat alle Nederlandsche kerken in de middeneeuwen van binnen geheel gepolychromeerd zijn geweest. Wat hier en daar onder de witkalk te voorschijn kwam bewijst evenwel, dat slechts enkele gedeelten der muren beschilderd waren. Het overige was bepleisterd, en reeds in de vijftiende eeuw werd dit pleisterwerk gewit, zooals uit bewaard gebleven rekeningen gebleken is.
Het schilderwerk in de St. Lebuïnuskerk vertoont den stijl van het begin der zestiende eeuw. Gelijk alles, wat de beeldende kunstenaars tot dien tijd maakten, hebben ook
| |
| |
de schilderingen
de krocht van de st. lebuïnuskerk te deventer.
te Deventer een onderrichtend karakter. In de middeneeuwen verstonden maar weinigen de kunst van lezen, nog minder menschen konden schrijven. Daarom liet men de geloofswaarheden als tafereelen hetzij op de muren schilderen, hetzij in gebrandschilderd glas tot vulling der vensters aanbrengen.
Vooral een voorstelling van het Laatste Oordeel moest aan het doel, de geloovigen tot nadenken te stemmen, beantwoorden. Zulk een tafereel vindt men dan ook in den noorderzijbeuk der St. Lebuïnuskerk. Bovenaan troont Christus, met den wereldbol aan zijn voeten te midden der Apostelen, de H. Maagd en den H. Lebuïnus. Engelen wekken met bazuinengeschal de dooden, die uit hunne graven te voorschijn komen. De hel is aan Christus' linkerzijde, de hemel aan zijn rechterkant voorgesteld. De engelen en de duivels betwisten elkander de zielen der verrezenen. Sommigen wordt de weg ten hemel gewezen, anderen gaan naar de hel.
Opdat de bedoeling nog beter begrepen zou worden is ook de Goede Herder aangebracht, die de bokken van de schapen scheidt. Een opschrift zegt: ‘O mensche, gedenckt te sterven, ende ghy en sult niet sondygen inder eeuicheit’.
In de zestiende eeuw hebben zoowel de beeldhouwers als de schilders telkens weder de vergankelijkheid afgebeeld in de gedaante van een halfvergaan lijk. Zulk een voorstelling is ook te Deventer aanwezig. Een zittende engel houdt een opschriftbord, dat melding maakt van de ‘scoene freuden’ die de zaligen genieten zullen ‘daer dusent jaer niet meer en is dan eenen dach’, en van de smarten der verdoemden ter plaatse, ‘daer een ure veel langher is dan hondert dusent jaer’.
Reeds in de vroege middeneeuwen was het gebruikelijk aan de twee zijden eener kerk telkens een reeks van tafereelen uit
| |
| |
het Nieuwe en het Oude Testament aan te brengen. Aan de noordzijde begon men dan met den Hof van Gethsemane en eindigde daar met de Hemelvaart. Voor de tafereelen aan de zuidzijde werden daarmede overeenkomende gebeurtenissen, in het Oude Testament vermeld, gekozen. De best bewaarde schilderingen in dezen trant, uit 1518, zijn in de kerk te Naarden op het houten gewelf te zien.
Dat men, in den noorderzijbeuk aan de westzijde der St. Lebuïnuskerk een tafereel, den Hof van Gethsemane verbeeldend, vindt, maakt het waarschijnlijk, dat zulk een reeks ook te Deventer bestaan heeft, of althans begonnen is. Te Naarden zijn de beide reeksen aan de oostzijde in het koor door een voorstelling van het Laatste Oordeel verbonden, zooals die zich ook tot voor eenigen tijd in de St. Laurenskerk te Alkmaar bevond. En nu is het zeer opmerkelijk, dat in den koortrans der St. Lebuïnuskerk een engel geschilderd is, die in een schaal zielen weegt. Ook dit wijst op een voorstelling van het Laatste Oordeel.
Nog van een andere dergelijke voorstelling wordt melding gemaakt. Zij vulde, in
grafteeken yan het geslacht van leyden in de st. lebuïnuskerk te deventer.
gebrandschilderd glas uitgevoerd, het groote venster van de Raadskapel, en is in 1627 verwijderd.
De gebouwen van het kapittel bevonden zich aan de noordzijde der kerk, doch ook ten deele aan de zuidzijde van het tegenwoordige Groote Kerkhof. Er waren negentien kanunniken, die van alle belastingen vrijgesteld, en ook niet aan de rechterlijke macht der stad onderworpen, vele voorrechten van de Utrechtsche bisschoppen hadden verkregen.
Toen in 1559 het bisdom Deventer werd opgericht is de St. Lebuïnuskerk een kathedraal geworden en dit gebleven totdat in 1591 de stad de zijde der Staten koos.
Mist ook de Deventer hoofdkerk de kunstwerken, waardoor andere Nederlandsche kerken beroemd zijn, zij is toch een in menig opzicht merkwaardig gedenkteeken. Immers de krocht, die van de Romaansche kerk overbleef, vindt alleen in die der Utrechtsche St. Pieterskerk hare wedergade. Toont de middenbeuk nog de Romaansche pijlers, de bekleeding dier pijlers met schalken geeft een voorbeeld van den strengen Gothischen stijl, zooals die hier te lande tot het einde der veertiende
| |
| |
eeuw gebruikelijk was. De zijbeuken en de koortrans geven gelegenheid om den rijken stijl der vijftiende en beginnende zestiende eeuw te leeren kennen. En eindelijk vertoont de bekroning van den toren ons een werk van den vermaarden Amsterdamschen bouwmeester Hendrik de Keyser.
Die bekroning, uitgevoerd in den stijl, welke deze meester steeds heeft toegepast, is door velen in de negentiende eeuw veroordeeld, die den Renaissance-koepel gaarne hadden zien vervangen door een spits in Gothischen stijl. Gelukkig heeft men echter De Keysers werk gespaard. Deze bekroning laat geen twijfel omtrent den tijd, waarin zij gemaakt is. Zij is een eerlijk werk, dat met het Gothisch benedendeel van den toren beter in overeenstemming staat, dan een in de negentiende eeuw gemaakte middeneeuwsche spits zou kunnen zijn.
Toen de St. Lebuïnuskerk in de zestiende eeuw haar prachtige altaren en meubelen nog bezat, toen haar wanden en vensters nog met schilderwerk prijkten, moet zij een rijken indruk hebben gemaakt als men haar binnentrad. Die rijkdom is verdwenen, doch de majesteit van het inwendige, die bleef, zal ook nu nog den bezoeker treffen.
Wanneer men de St. Lebuïnuskerk vergelijkt met de kerken uit het westen en zuiden des lands, die tot dusver in deze reeks werden besproken, dan blijkt het, dat zij daarvan veel verschilt. Zij behoort tot een andere soort, die alleen in de oostelijke provinciën voorkomt.
Zien wij, in Holland, Zeeland en Brabant, de vijftiende eeuw geheel nieuwe en bijzonder rijke kerken stichten, in het oostelijk deel van Gelderland en in Overijsel bepaalt men zich in dien tijd tot het verbouwen der oude kerken. In de meeste gevallen is aan een Gothische kerk een Romaansche voorafgegaan. Zelfs wanneer van een vroegere kerk niets meer over is, kan men, in den plattegrond der latere, nog altijd haar bestaan herkennen.
De middenbeuk van zulk een Romaansche kerk was betrekkelijk niet breed. En daar de bouwmeesters der latere Gothische kerk van de aanwezige fundamenten gebruik plachten te maken, is ook de middenbeuk in dit geval slechts smal. Als voorbeeld kan worden gewezen op de Domkerk te Utrecht. Slechts één voorbeeld is bekend van een Gothische kerk, die een breederen middenbeuk heeft, namelijk die van St. Bavo te Haarlem. Hier zijn blijkbaar voor de zuilen van den middenbeuk nieuwe fundamenten gemaakt.
Maar bij de kerken onzer oostelijke provinciën vinden wij dikwijls den ouden middenbeuk nog in zijn geheel behouden. Soms is dit zeer duidelijk te zien, zooals in de St. Joriskerk te Amersfoort, waar, aan den westkant, zelfs haar vensters, nu als openingen in de zijbeuken uitkomende, bewaard bleven.
In andere gevallen, gelijk de St. Walburgskerk te Zutfen en de St. Michaelskerk te Zwolle die leveren, is de middenbeuk meer veranderd. De St. Lebuïnuskerk te Deventer heeft in dien beuk de oude vormen nog tamelijk wel behouden, al zijn er geen vensters meer te zien, zooals te Amersfoort. Daarentegen vindt men hier, aan de westzijde van het koor, nog de schalken uit de dertiende eeuw, waarvan de pijlers voorzien werden, om er de ribben der gewelven op te kunnen doen steunen.
Dat de St. Lebuïnuskerk door haar groote afmetingen indruk maakt, moet iederen bezoeker treffen. In het bijzonder door haar aanzienlijke lengte onderscheidt zij zich van andere soortgelijke gebouwen, zooals de kerk te Zutfen. Reeds de Romaansche kerk had die lengte, en zij moet dus tot de grootste basilieken behoord hebben, die vóór de dertiende eeuw in Nederland verrezen zijn.
In de vijftiende eeuw zijn haar zijbeuken verbreed en verhoogd; zoo werd zij tot de grootsche kerk, welker op één hoogte overwelfde schepen een indruk van majesteit geven, die maar in weinig andere Nederlandsche gebouwen geëvenaard wordt.
|
|