| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Karel van de Woestijne, Kunst en Geest in Vlaanderen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1911.
Over dit mooie boek - toch al van 1911 - heb ik tot nu toe nog maar heel weinig gelezen in de nederlandsche tijdschriften. Maar ik heb mij daar niet over verwonderd, ja 't zou mij verbaasd hebben als 't anders ware geweest, ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ is een verzameling kritische essays over schilders, beeldhouwers en dichters. En kritiek op kritiek te leveren, het is een uiterst subtiele, veel talent, kennis en studietijd vorderende arbeid. Men moet er zich voor hebben ingewerkt, niet alleen in den geest van den schrijver, wiens werk men wenscht te bespreken, maar ook, en zelfstandig, in de geesten van al de door hem behandelde kunstenaars. Hetgeen in dit geval, ik herhaal het, wil zeggen: van schilders, beeldhouwers en dichters. Wie onzer die zich zoo veelzijdig roemen en zich tevens - want ziedaar een eerste vereischte bij alle kritiek, maar bij die over kritischen arbeid wel in 't bizonder - vermag op te heffen tot een hoogte en een drift van geest gelijkwaardig aan dien van een Karel van de Woestijne? Ik zeg volstrekt niet dat zulke persoonlijkheden in Nederland ontbreken, ik beweer alleen dat zij er zeldzaam zijn. En dat ik-voor-mij, eilacy, in geenen deele voldoen kan aan zulk een veelsoortige verzameling ontzagwekkende eischen.
Het is er mij bij de aankondiging van dit boek dan ook niet om te doen de kritische beweringen die het bevat op hunne beurt aan kritiek te onderwerpen. Daartoe zou al in de eerste plaats mijn vertrouwdheid met hunne onderwerpen veel te gering blijken. Het zijn zelfs heelemaal niet in de eerste plaats die onderwerpen, welke mij interesseeren, maar het is Karel van de Woestijne. En hij zelf zou dit standpunt billijken, hij die schreef, in de inleidende ‘nota’ op zijn bundel - hij schreef het tusschen haakjes, maar hij schreef het dan toch, en hij had groot gelijk! - ‘want in een boek is de auteur nog steeds onder het belangrijkste, en het hoort dan ook dat hij zich toone in volle oprechtheid’. Inderdaad, zoo is het, ‘nog steeds’, en het zal ook vermoedelijk wel nooit anders worden, welken graad van objectiviteit, of algemeen-geldigheid, of - om de tegenwoordig meest geliefde uitdrukking te bezigen: algemeen-menschelijkheid - de kunst van schrijven voortaan nog eens bereiken moge. Een schrijver moge aan zijne persoonlijkheid werken, haar versterken en vergrooten, haar verrijken en onder gedurige contrôle stellen - al wat hij schrijft, goéd schrijft, dat is: oprecht schrijft, zal altijd in de eerste plaats een uiting dier persoonlijkheid blijven. En Karel van de Woestijne is blijkens al zijn uitingen een zeer bizondere, een zeer ‘afwijkende’ persoonlijkheid. Zijn stijl - maar is dit eigenlijk niet een ander woord voor hetzelfde begrip? - zijn stijl is één en al persoonlijkheid, ten eenenmale onnavolgbaar en, ganschelijk op zichzelf - dus afgezien van alle onderwerpen en de juistheid zijner beweringen daaromtrent - een beschouwing overwaard.
Ja, die stijl van Karel van de Woestijne. Hij is niet bemind in Nederland. Men acht hem gemaniëreerd en precieus, gezochtoneenvoudig, opzettelijk-moeilijk. Maar gemaniëreerd, dat is gekunsteld, onnatuurlijk, kan hij toch eigenlijk, om te beginnen, al niet zijn. Dan zou hij zich niet zoo altijd gelijk kunnen blijven. Wie aan zijn schrijftrant knutselt, doet dat vandaag zoo, morgen zus. Maar Woestijne's stijl is altijd onmiddellijk herkenbaar, het is zijn stijl, en als die niet eenvoudig is maar ingewikkeld,
| |
| |
rijk, kwistig, krullig, dan komt dat doordien Woestijne zelf zoo is; een Vlaming, een even rijk-zinnelijke als rijk-geestelijke Vlaming, direct afstammend van het geslacht der Rubensen. Precieus, zeker, maar toch alleen in den goeden zin van: rijk, kostbaar, met alleen een lichte bijbeteekenis van sierlijkheid, van 18e eeuwsch-hoofschen, fraai-krulligen zwier, is Woestijne's woord. Groot precieus, niet klein precieuzig, niet prutsig of boven zijn stand levend, of lorrig opgemaakt en naar de lamp riekend. Oneenvoudig, moeilijk ook, o ja, wel dikwijls eenige inspanning vergend - maar is dát zoo erg, wanneer de inspanning ruimschoots wordt beloond? Men behoeft dan toch niet alles in moede of luie uren te lezen! En moge dan eenvoud, volgens de oude hollandsche spreuk, het kenmerk der waarheid zijn; wij voelen allen wel, de diepste en algemeenste waarheden zijn altijd hoogst eenvoudig; maar er zijn er ook andere - hoe ingewikkeld blijkt niet dikwijls de natuur! Och, spreekwoorden zijn paradoxen - of bêtises! Schoonheid, die dan toch altijd waarheid onderstelt - ‘rien n'est beau que le vrai’ - schoonheid is dikwijls verre van eenvoudig!
O, een nederlandsch boek op te slaan en dan te lezen, dadelijk, aan den aanvang der allereerste bladzijde:
‘Ik kan u niet gedenken, dagen van dadig leven en uren van ernstig genot, o gij vier volle jaren die ik onderging, daar in den berustigden schoot van Vlaanderen, bij de gladde Leie, waaruit de ronde rug der weiden groeit naar de bosschen op, daar roerloos staan de rechte berken; vier jaren onder vrienden die, vertrouwd en vredig, mieken vredig en blijde het werk; - ik kan u niet gedenken, bemoedigend en leed-verlaten verblijf van Sint e Martens-Laethem, zonder dat me speelt in de gedachten, wandelt door de herinneringen, gaat - vreemdelijk en toch zuiver-onderscheidbaar - langs heropgewekte landschappen, 't beeld van wie heeten mag, durf ik zeggen, - en gij zult het bevestigen, die hem kent, - den geest dezer streek, den goeden geest zonder slinke slimheid maar met wijs en oer-landig verstand, op dezen grond geboren en één, fijn één met dezen grond: Albijn van den Abeele: subtiele, gelouterde spiegel-ziel van 't wezen en leven dezer gouwe’.
Ziet ge, dat doet deugd! Dat moet ge luidop lezen, en nóg eens en nog ééns! Dat zingt u in de ooren, dat is een en al welluidendheid en toch zoo krachtig en pittig. Dat is nu - als ik het zeggen mag, zonder uw moderniteit al te veel te doen schrikken - zuivere welsprekendheid, voortreflijke rhetorica. Maar o! niet waar? wij zijn zoo bang geworden voor dat woord, dat scheldwoord bijna! En daarom zijn wij zoo gansch onrhetorisch, zoo volkomen ‘natuurlijk’.... zoo brokkelig, praterig, en hakkelig gaan schrijven. De zuivere, de altijd-door-innig-gemeende, altijd-door diep-geestdriftige welsprekendheid...., maar zie naar Flaubert, den grooten realist-romanticus! Zijn stijl is zoo rhetorisch als ge maar denken kunt. Maar nooit leeg, nergens voos. Altijd rijk en vol, als die van Karel van de Woestijne. Of ook onze Vlaamsche prozaïst de gewoonte heeft zijn volzinnen binnenskamers uit te.... bulken (van ‘gueuler’ sprak altijd Flaubert)?
‘Ik kan u niet gedenken, dagen van dadig leven!....’
Een heerlijkheid is 't te gedenken, dat er toch ook nog zóó geschreven wordt! Ik weet, er zijn hollandsche auteurs - en van de, in zeker opzicht, eerlijkste, beste soort! - die op zulk schrijven neerzien als op een kunst van ‘mooie zinnetjes maken’? Maar ik verzeker hun dat deze schrijftrant - zoo min als hun eigen oprechte gehakkel, hun zenuwachtige telegramstijl - geenszins ‘gemaakt’ wordt, maar van zelve ontstaat, groeiende en bloeiende in de zingende ziel van een woordkunstenaar bij-Gods-genade!
In de korte ‘nota’, die aan van de Woestijne's essays voorafgaat, - en waaruit ik reeds citeerde - komt ook nog het volgende voor:
‘Dat dit boek, feitelijk niet meer dan
| |
| |
eene verzameling van stukken op onderscheiden tijd geschreven, maar over kunstenaars die in eenzelfde land hebben geleefd en voor het meerendeel bewust of onbewust onder zelfden geestesstroom gingen, - dat dit boek, evenzeer door zijne ontstaansredenen als vanwege den aard der ingevende stof, herhalingen aan gedachten-ontwikkeling, beschrijving en karakteriseering moest bevatten, was onvermijdelijk’.
Juist! Ieder die gewoon is te schrijven over kunst, zal het dadelijk beamen, en hartgrondig: onvermijdelijk zijn herhalingen. Alleen, men kan het, zonder moeite of opzet, altijd weer ánders zeggen, omdat men het altijd weer uit een andere geestestournure en stemming zegt. De ‘quintessence’, de vijfmaal overgehaalde geest, de diepste waarheid van alle kunst is iets zóó eenvoudigs, dat de meest verschillende artiesten, over hun meest verschillende ‘vakken’ sprekend, toch eigenlijk altijd weer over hetzelfde spreken. Toch zijn er honderd definities van kunst mogelijk, die alle even juist zijn. Ook van de Woestijne herhaalt, maar ook hij doet het altijd weer op andere wijze, en daar hij altijd zegt wat hij inniglijk meent en altijd geestig is, is hij ook altijd belangrijk en altijd boeiend. Ook hemzelven als iederen echten kunstenaar verveelt het herhalen nooit. Gelijk de minnaar nooit genoeg denken kan aan zijne geliefde en droomen van haar aanblik, haar kus - want zijn mijmering geeft hem de sensatie van haar liefelijke aanwezigheid - zoo kan ook de kunstenaar nooit genoeg peinzen en droomen - ook hardop peinzen of schrijvend droomen - van zijn kunst, want dán beseft hij zijn gemeenschap met haar.
Nog even over Woestijne's oneenvoudigheid. Er bestaat een - eveneens zeer welsprekend! - artikel van August Vermeylen, getiteld ‘Eene Jeugd’, en overgedrukt in zijn eersten bundel ‘Verzamelde Opstellen’. In dat artikel wordt de jeugd der litteraturen en andere artiesten en ‘intellectueelen,’ der bentgenooten van 1890, van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ beschreven. Tot deze jeugd behoorde ook Karel van de Woestijne. Vermeylen schetst de bezwaarlijkheid dezer jeugd, ten prooi aan de laat-19e eeuwsche, van alle kanten aandruischende geestesstroomingen - in het politieke, in het maatschappelijke, in het artistieke. Ook Woestijne nu geeft zijne beschrijving van dezen zelfden tijd - het is in een artikel over Emile Verhaeren - en hij doet het met nog sterker innigheid, nog sterker beperking ook tot de plaats, tot het land van zijn - en Verhaerens - geboorte.
‘Vlaenderen, smeltkroes waar de dubbele stroom van twee onderscheiden beschavingen in zijne antinomische bestand-deelen woelt en kookt; krijt waar, in de onvaste, ontredderde geesten, de botsing schramt en kneust, niet alleen tusschen essentieel wezen en opgelegde geestes-vorming, maar tusschen de bronzen voorhoofden van twee tegen-strijdige levensopvattingen, van twee vijandige denk- en voel-wijzen; het wankele en achterlijke, vooruitwillende en achterdochtelijke Vlaanderen had zijne kinderen nooit zoozeer als op het einde der 19e eeuw hartstochtelijk en onzeker, aarzelend en geestdriftig gekend.
‘Niet zoozeer de generatie van Verhaeren zelf - zij teerde op de verworven rust van eene gezette en degenereerende bourgeoisie - maar de daarop-volgende, waar hij zich geestelijk meer rechtstreeksch bij aansluit, zag een jeugd van onrustig-ziedende breinen. Nooit had de onbestendigheid der karakters evenzeer naar vastheid gedorst, naar vliedende waarheid gehongerd. Voor een tijd, voor een maatschappij, die hun wrak voorkwam, stonden ze met den wanhoop van de onmogelijke oprechtheid in hun denken en voelen. Geen enkele gedachte, of zij droegen er zelf het schaduw-beeld van in zich; geen gevoel, of het spotte in zich-zelf over de gedeeltelijke logen die het in zich voerde. En met zulk schamper bewustzijn stonden ze voor wat hun onmiddellijke noodwendigheid scheen, eene starre noodwendigheid die
| |
| |
brandde in en buiten de geesten: het hervormen der maatschappij, het anders-moetenworden van wezen en uitzicht der wereld. - Zij, die sterk waren, bedrogen zich-zelf en smeedden zich een blinden wil, schudden van zich af de wrange wellust der aarzeling; zij vergaten zichzelf voor 't gekozen doel, en, leugen om leugen, lieten ze de zorg om eigen persoonlijkheid vervloeien in den stroom van breedere en, scheen het hun, gezondere utopieën. Bewust van hun varen naar eene onbestaande Atlantis, doodden zij zelfbeschouwing in de hardnekkigheid van een levenwekkenden strijd. Zij werden werkdadige socialisten; zij werden theoretici van een halsstarrig-sloopend anarchisme dat zelfs hunne dierbaarste herinneringen en gevoelend ontzag noch spaarde. - Anderen zochten sociaal verweer tegen een staat-van-zaken waartegen zij hun weifelen onmachtig wisten, zochten een bittere gerustheid in 't oude Mέμνησο ἀπιστεῖν, in het ‘zorg er voor, wantrouwend te zijn’ der Grieken, en slaagden erin, onder een goed-geoefenden moreelen argwaan de schrijnende snikken van hun innige menschelijkheid te dooven.
‘En zij werden allicht de dorre toeschouwers van een leven, waarvan de zeer bewuste rotheid, het vervloeien van alle energieën, hun een objectief-gehouden vermaak was verworden. Weldra liet hun cynisme hun toe, met kouden blik en niet zonden welbehagen, hun eigen zwakheid, hun eigen onvermogen, hun eigen veege geestdrift in de oogen te zien; zij konden worden oprecht tegenover zich-zelf, en 't was hun verdedigings-middel tegenover eigen wondbare plaatsen. Hunne ijzige weelde was, prat te zijn op hunne eigen armoede.... Maar ten koste weer van welke logen, ten koste weêr van welk een lijden deze overwinnende onaanroerbaarheid; en, in den grond, welke ellende van zelf-afstompende zenuwen, welk verdoemen van eigen sensibiliteit; en zelfs waar zulke hondschheid niet was dan hyperaesthesie van zelf-eerbied: welke nuttelooze, welke pijnlijke heldhaftigheid.... Anderen nog, en zij waren het talrijkst onder dezen die zich der kunst dachten te moeten wijden, vonden in 't onbereikbaar geweten doel van sociale ombuiteling het voorwendsel dat hen leidde tot oefening van de eigen dubbelzinnige vraag, die was hun arme menschelijkheid. Zij gingen schuil in den ivoren toren van hunne snikkende afgetrokkenheid; hun levens-bangheid zag het leven door de bedompte ruiten hunner “serres chaudes”. Elke drift werd hun de onafwendbare aanleiding tot napluizen en uit vezelen van drijfveer en gevolgen; elk verlangen, de smartelijke herinnering aan de steriele asch van vroeger genot. Mystici zonder geloof, onmachtige sensuëelen, deden ze niets, of hun eigen gebaar verweet hun zijne ijdelheid; elke daad stelde haar-zelf om den uitslag op voorhand te leur; elke poging vond bij den eersten stap een ontgoochelden glimlach op haren weg; hunne verwoedheid kende geen hardnekkigen drang naar leven, of hij wist in zich te voeren de onvermijdelijke spotternij eener dood....
Aldus, moedwillige misleiden van een ideaal dat ze wisten onbereikbaar; schampere schouwers op een miserie die ze wisten de hunne; pijnlijke wroeters naar een schat die ze wisten onbestaand, zoo had eene zieke maatschappij gekweekt deze ziekten. Een gansche jeugd had, van een tijd die, “out of joint”, alle evenwicht had verloren, erger gebrek aan evenwichtige gezondheid geërfd. De leugen der maatschappelijke verhoudingen had de leugen der karakters onoverkomelijk gemaakt. Kwam er een die zei: “ik wal”, zijn voorhoofd stootte tegen de harde muren van voor-oordeel en opgelegd wan-begrip, terwijl onder zijne voeten de onvruchtbare dor-laag van list en leugen, van leelijkheid en laagheid aan 't bewegen en woelen ging. En wilde hij recht blijven, hij had te kieken onder de drievoudige houding: de leugen te leiden, om de leugen te spotten, de leugen in eigen leêgheid te ontvluchten....’
Enzoovoort!
Is het wonder, lezer, dat een schrijver, die
| |
| |
als stadsche jongeman zulk een tijd heeft medege....leden, van een minder eenvoudiger ‘stijl’ wordt, van een minder naïeve wereldverklaring, als b.v. een Stijn Streuvels, die in die jaren gezapig te bakken stond of een Guido Gezelle, die ouder en zooveel vromer, van al dat bitter lijden der met twijfel en wanhoop geslagen niet wist?
H.R.
| |
P.H. van Moerkerken Jr., De Dans des Levens, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (het jaartal ontbreekt).
Ook dit is een bundeltje, echter geen vertoogen bevattend maar verhalen, zeven verhalen.... en een beschrijvinkje van, een verhandelingetje over, ‘de Grotten der Lozère’.
En ook de heer Van Moerkerken blijkt niet te behooren tot de schrijvers die, uitsluitend hechtende aan de onmiddellijke expressie hunner felst-zenuwspannende onroerings-en fijnst-sensitievegedachtenmomenten, daaraan alle andere litteraire zorgen opofferen. Ook hij schrijft, uit de rustige bezonkenheid van zijn zieleleven - zijn gemoeds- en gedachteleven - in kalme, met een helder hoofd gestelde volzinnen. Eenvoudiger, soberder - armer tevens - dan Karel van de Woestijne, tracht hij toch ook naar een zuivere, bedachtzame, rustig-bewuste welsprekendheid.... Hier houdt de gelijkenis op, althans met Woestijne's kritische essays, want de toon van lyrische kritiek is niet dan oppervlakkig met den epischen, den verhaaltoon te vergelijken. Doch ook een vollediger nevens elkaar stellen van de schrijversfiguren Karel van de Woestijne en P.H. van Moerkerken Jr. zou tot onbillijkheden leiden. Iedere kunst wil naar eigen maatstaf beoordeeld zijn. Van de Woestijne is een groot en machtig-geïnspireerd dichter en prozaïst, Van Moerkerken een zuiver en fijnzinnig kunstenaar, die zich met ruime en scherpe intelligentie zekere bedoelingen stelt en deze in rustigen en zeer sympathieken eenvoud tracht te bereiken.
Het eerste dezer verhalen, ‘De Dans des Levens’ zelf, vind ik meer juist gevoeld en fijn bedacht, meer wijs en edel van zin, meer plausibel en stichtelijk van levensopvatting, dan - als kunst - mooi. Mooiheid onderstelt glans, straling, dit verhaal is te mat om mooi te mogen heeten. Hoogstens kan ik toegeven dat er mooie stukjes in zijn. Het ten volle doen bezinken van onze ontroeringen, ons gevoel - wij weten het eigenlijk allen wel - heeft een groot gevaar. Te weten: dat van de, verstarring, verstijving, verdorring. Het kan soms juist éven te laat zijn, als men zich neerzet om te schrijven, vooral wanneer men dan wat moe is, nog niet moe van geest misschien, maar moe van menschelijkheid. Ik houd veel van voorname rust; ook een bedaarde, harmonische vrouw kan verleidelijk zijn; maar tusschen het bedaarde en het.... saaie, il n'y a qu'un pas. En het is die ‘pas’ waarvoor het wel zeer moeilijk is zich te bewaren bij werk als dit van P.H. van Moerkerken Jr.
Dit werk doet denken aan sommige gedistingeerde prozastukken uit het, overigens niet om zijn distinctie beroemde, tijdperk 1860-'85. Het herinnert aan Vosmaer, door zijn bezonnenheid, zijn kalmen schoonheidszin. Het doet ook wel eens aan Van Schendel denken, en dit bewijst dat er toch moderniteit in schuilt, want Van Schendel is zeer modern. Maar het mist de zoete streeling, de geheimzinnige betoovering van Van Schendels verhaalstijl, het is misschien oprechter, maar het is valer. Daartegenover heeft het een voordeel, boven Vosmaer, boven Van Schendel ook. Het is - niét in ‘De Dans des Levens’, maar in die volgende verhaaltjes, in ‘Psammetichus Filologus’, in ‘Het Diogenes-ideaal’ vooral - geestig. Ziedaar tevens de eigenschap waarvan deze auteur zichzelf nog niet voldoende bewust schijnt te zijn. Hij geeft er nog te weinig om, hij toomt zijn geest in, hij trekt, wanneer hij gaat schrijven, nog te vaak een plechtig pakje aan en geeft zich niet zooals hij is: even fijn geestig, satyrisch soms, en ook wel humoristisch, als fijn gevoelig en begeerig
| |
| |
naar het zuiver schoone. De heer van Moerkerken behoeft, geloof ik, maar wat los te komen, wat dieper en voller zichzelf te worden in zijn werk, om zijn lezers een groote en zuivere bevrediging te bezorgen en zichzelf een plaats onder onze beste prozaïsten.
H.R.
| |
H.C. Buurman, Bohémien-woning, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1912.
De heer Buurman is niét juist iemand die in de eerste plaats naar innerlijke rust en harmonie, naar een stijl, naar de zuivere welsprekendheid streeft. Doch evenmin is hij er voor alles op uit, de uiterste versprietingen van zijne zenuw- en gevoelsleven, hetzij door een haarfijn opmerkend verhaal van anderen, hetzij meer direct in beschrijvingen tot expressie te brengen. Men zou kunnen meenen dat hij aan beide geestesrichtingen nog niet toe is. Hij begint pas en staat eigenlijk nog vrij naïef-verwonderd, een beetje boersch, tegenover het leven - hoezeer juist een opmerking als deze hem verwonderen moge en hij overtuigd zij het leven in zijn zak te hebben en er al ietwat vermoeid van te zijn. Het leven dat hij inderdaad in zijn zak heeft is het hollandsche bohémienleven - indien er zoo iets gezegd kan worden te bestaan. Het hollandsche bohémienleven!.... Och arm, zeggen de boeren in Brabant, en ze trekken een meelijdend gezicht. Inderdaad, armoede, armelijkheid, schamelheid, is wel het eerste kenmerk van het leven der hollandsche kleine acteurtjes en actricetjes, schrijvertjes en andere vagabondeerende artiestjes, die geen ‘vak’ geleerd hebben. Zij wonen op kamers in de Pijp - te Amsterdam; in andere hollandsche steden ontbreekt het bohémien-bestaan wel volkomen, meen ik - of in pensions zooals deze bohemien-woning, zij leven.... och, eigenlijk meerendeels op ‘de keien’ of in kleine cafétjes, zij scharrelen wat onder elkaar, trouwen ook soms onder elkaar, en hebben heel groote smarten, heel diepe teleurstellingen, maar vooral veel platte, sleurige ellende, waar maar bizonder weinig echte blijdschap tegenover staat en bijna in 't geheel geen groote vreugde. De orgie, de bandeloosheid is hun onbekend. Om van het geluk in dit verband nu maar niet te spreken.
Bohémien-leven bestaat in Parijs en andere groote steden, hoofdsteden van groote landen met groote mogelijkheden. Daar heeft ook een klein artiestje, als hij tenminste eenig bruikbaar talent of, bij zijn droomen, ook wat handigheid bezit, soms wel eens plotseling een groote buitenkans, goudstukken, waarvan hij aan de fuif kan gaan, zijn kameraden en zijn vriendinnetjes onthalen, tot het op is! Dáar is ook een klein orgietje nog geen zeldzaamheid - al leven wij nu eenmaal, over 't algemeen, in de nadagen van het uitbundig plezier, dat verschrompeld is, tegelijk met de romantiek, ja al stikken wij tegenwoordig, de wereld over, in ernstig besef, sociaal gevoel en.... burgerlijkheid. Toch....!
Maar in Holland, in Amsterdam.... och arm!....
Zoo ongeveer heeft ook H.C. Buurman het gevoeld en van dit gevoel een zuiver en goed, een lief en soms wel even mooi, een voor alles waar een waarschuwend boekje gemaakt.
Ik heb er natuurlijk wel aanmerkingen op. De heer Buurman zelf heeft wel trekjes van een échten bohémien, ook het romantische, en het sentimenteele trekje. Zijn Willy - arm, lief kind! - wordt soms ál te dichterlijk, te ‘welsprekend’. Maar dat hoort er toch eigenlijk zoo bij niet waar? In een Amsterdamsche straat, als waar deze bohémien-woning stond, behoort iederen laten namiddag, als het licht wegkrimpt en de vale schaduwen vallen, een jongen op een occarina te komen spelen, zuivere, smeltende tonen, waar dan al de bewoners van het pension diep verteederd naar luisteren - om straks aan tafel weer een beetje te gaan zitten kibbelen en gniffelen, en daarna in den avond, ieder voor zich, naar wat heimelijke koestering te hunkeren en te tasten.
H.R.
| |
| |
| |
Tentoonstelling Louis Raemaekers bij Frans Buffa & Zonen.
In zeer korten tijd is in Holland een caricatuurkunst ontstaan en tot bloei gekomen. Al de jaren dat in de omringende landen spotprentteekenaars van talent, humor en temperament de politieke en sociale critiek dienden, elk op hunne wijze, de geheele negentiende eeuw door tot ongeveer 1880, kwam hier nauwelijks en dan zeer sporadisch in deze iets dat geest vertoonde of dat kunst was.
Aan Braakensiek blijft de verdienste, het eerst zooal geen eigenlijke caricatuur, dan toch een aan het openbare leven gewijde genre-kunst geleverd te hebben, die uiting gaf aan de critische gedachte, Voortgekomen uit de aanschouwingssfeer van Bakker-Korff en Bles, verwant anderzijds aan den Engelschman Termiel, was en bleef hij de illustrator, en wel de illustrator naar ouden trant, die schikt, volgens eenigermate academische opvattingen, een tafreel, dat een vertelling schijnt te verduidelijken. Nimmer was zijn teekening op zich zelf een bon-mot, maar zij was - daar waar hij zich het zuiverst gaf - een gemeenzaamsoms zelfs een intiem-making van een situatie.
Evenals Braakensiek wijlde ook de verrukkelijke Jan Holswilder, die spoedig na het debuut van den ander een schitterende, helaas kortstondige verschijning maakte, ganschelijk buiten het teeken der paginaverciering, waarin de Hollandsche caricatuur sedert is komen te staan. Hij, een der begaafdste lithografen die ooit den steen naar hun wil dwongen, was in zijn edelst werk heel en al de teekenaar met de gelukkige hand, wien de rake tref een spel is en wien de picturale voordracht aangeboren schijnt - hij is de teekenaar van de ruimte en van het conflict, zijn nerveuze zwier vraagt vrijdom, speling allerwege. Denk u zijn onbeteugelden geuzentrant geperst tusschen letterkolommen - maar hij had het niet gedoogd, het niet overleefd! In Uilenspiegel als in De Lantaarn, in boekdruk als in litho is hij de schilder in zwart en wit, die de drukinkt prest voor zijn picturale karakteristiek. Met Bauer en zijn gratievol-geestige ‘Kroniek’ prenten scheen al evenmin een werkwijze voorbereid, die in haren aard zich tot de journalistiek voegen zou.
Gansch buiten deze voorbeelden om, en zeer stellig gewonnen uit studie van buitenlandsch werk (Simplicissimus vooral) kwam Hahn's stoere kunst den eigenlijken weg banen, die de journalistieke prent in onzen tijd heeft te gaan.
Expressieve, somtijds zelfs dramatisch werkende vlakverdeeling, ziehier wat Hahn zich schiep met behulp van, en somtijds met welberekend zondigen tegen, beginselen van evenwichtige vlakverdeeling die de decoratieve kunstenaar huldigt.
Even als Hahn een terecht niet bijzonder opgemerkt decorateur was, kende men Raemaekers als een niet zeer op den voorgrond tredend illustrator; het is hoogst merkwaardig hoc beiden mede door de journalistiek gemaakt werden tot wat zij zijn.
Louis Raemaekers stond er nog anders voor, niet als de ander kreeg hij een blaadje met glad papier tot zijn beschikking, het was de courant zelf, het dagblad met zijn slap papier en zijn onregelmatigen druk die hij te verderen, en, eenigermate in te leiden kreeg. Niet de kern van de verschijning moest zijn teekening zijn, maar de vlag. Niet het zwaartepunt, maar een afwerking.
Voortreffelijk heeft Raemaekers deze taak bestaan, deze taak, die vooral dit vaak allermoeilijkste eischt: opoffering, beperking.
Meer dan de teekenaar van den Notenkraker moest hij verloochenen, in de eerste plaats natuurlijk alle picturale effecten, dan alle nuance, maar vooral, behaagzucht. De behaagzucht, juist wat de burgerlijke appreciatie het ‘artistieke’ noemt. Nu zijn er menschen, wien zekere mate van behaag- | |
| |
zucht wel staat, en er is een teekentrant, wien zekere maniertjes wel afgaan, maar aan den teekenaar Raemaekers en aan dit zijn emplooi heeft de noodzaak van bondig en op den man af te zijn, niets dan goed gedaan.
Op den technischen kant schijnt het mij onnoodig diep in te gaan. Mij komt zijn trant voor, als een gelukkig compromis tusschen lijnteekening en verdeeling in lichte en donkere vlakken. Het is noch de navolging van Hahn's massawerking, waarin het geheel van het zwart tegen het geheel van het wit een bepaalde expressie geeft, die hoogstens ondersteund en verrijkt wordt door een grijs, noch een voortzetting van de schetsmatige methode, door Forain en Abel Faivre in de Figaro gebezigd. Raemaekers is de lijnteekenaar, die de getinte en vollezwarte plans en het ornament slechts gebruikt ter verduidelijking en verlevendiging. Is hij minder monumentaal, van een minder zwaar geklonken grooten stijl dan Hahn, hij is vlotter, veelzijdiger, meer journalist.
Toen Raemaekers er voor eenigen tijd toe overging, meerdere, platen in de week te leveren, keek menig bewonderaar van zijn opmerkelijk talent bedenkelijk. Hij zal nu te veel gaan maken, zei men. Maar het is gebleken dat deze verandering goed was ingezien. Raemaekers heeft niets van den
‘de bakkerswet-hulde’.
gelegenheidsbijdrager, van den ‘lossen werkman’ in zich. Hij heeft die verachting, dunkt mij, voor ijdele breedsprakigheid en die volslagen onverschilligheid voor het gelijkkrijgen, die den goeden journalist kenmerkt. Hij heeft de gevatheid, die de stof ontdekt, het feilloos inzicht dat het onderwerp kiest, en het wakker vernuft dat reageert en den vorm schept.
Zijn beelden zijn verscheiden, populair en treffend. Hij weet alles te pressen in den dienst van zijn beeldspraak, zijne variaties zijn vele en velerlei, zijn allegorie verrijkt zich met den dag. Geen Hollandsch teekenaar - en slechts een zeer enkel buitenlandsch - heeft een arsenaal, als het zijne voorzien. Zoo vindingrijk als hij is in het bedenken van kleurige harceeringen, karakteristieke vlakvulingen en effectvolle achtergronden, zoo vernuftig is hij in het treffen van den metaphoor die zijn critiek inkleedt.
Op de tentoonstelling bij Buffa zag men de teekeningen aangekleurd, hetgeen soms zeer goed, soms minder gelukkig werkte, ik wil mij houden aan den teekenaar die men uit de courant kent; slechts wil ik nog even van eenige uitmuntende koppen spreken, die ook op de St. Lucas tentoonstelling te zien waren. Het meest troffen mij daaronder die van het kamerlid Lieftinck als Falstaff, één jolige, goed-ronde grap, en die
| |
| |
van Borgesius als clown, één oolijk knipoogje. Zeer weinig chargeerend heeft de teekenaar hier bijna simpellijk door de aankleeding van zijn koppen iets alleraardigst aan karakteristiek gegeven. Feller van typeering, maar eveneens meesterlijk zijn de Heemskerk- en Troelstra-koppen, de laatste als duivelmasker en als kerstpudding zijn prachtige vondsten.
Zal ik nog meer gaan opnoemen? De heer Duymaer van Twist, klein Duimpje die den reus Kuyper zijn zevenmijlslaarzen ontsteelt, Pietje van Kattenburg en zijn geharnaste familie, de heeren Röell en Zadok van den Bergh als Robert en Bertram, de bookmakers, het zijn alle zeer geslaagde, gulvroolijke bedenksels.
‘kattenburg’. vrouw ik ga slapen, als ik doodgeschoten word.... zorg je goed voor pietje?
Naast de typeering is het vooral de sobere, maar somtijds zeer fraaie opsmuk van zijn prenten, waardoor Raemaekers uitmunt; hij bestaat in het geestig exploiteeren van details als een revolver, laarzen, costuums, een schip.... De voortreffelijk ‘zugespitzte’ onderschriften van den teekenaar zelf doen de rest.
Ik noemde zoo straks Raemaekers' kunst journalistiek, en inderdaad, men zon tegen haar dezelfde bedenkingen kunnen inbrengen als tegen sommige talentvolle recensies. Maar daarvoor zou men aan deze recensies denzelfden maatstaf moeten aanleggen als een roman of tooneelstuk, en Raemaekers bekijken als gaf hij geen nuchtere commentaren van topics, maar stemmingskunst of drama. Dit ware hem.... zijn deugden voor de voeten werpen.
Even onjuist zou het zijn, van Raemaekers in zijn emplooi de subtiele ironie te eischen, de stille aanduiding, het luchtig ternauwernood, van den hoogsten humor, die het spreekwoordelijke halve woord beduidt, dat alleen voor den enkelen goeden verstaander genoeg is.
Ik voor mij, die - laat ik het hier even mogen releveeren - de eerste was om Hahm in het openbaar te waardeeren, wensch dezen anderen grooten caricaturist van ons land en onzen tijd geluk met zijn vaste hand, zijn kloek vernuft en zijn openhartige scherts. En ons allen met zijn populariteit die ons toont, dat men goddank in het land van Jan Steen nog niet behoeft af te dalen tot bittertafelglossen om de lachers op zijn hand te hebben.
C.V.
| |
| |
houtsnede, ponte della pietra de verona
| |
W.O.J. Nieuwenkamp in het Stedelijk Museum
Tegelijk met de vereeniging tot bev. der grafische kunst, vroeg W.O.J. Nieuwenkamp in het Stedelijk Museum onze aandacht voor zijn grafisch oeuvre, voor zijn etsen, houtsneden en de illustraties zijner boeken. Het was wel geen compleet overzicht van zijn zoo omvangrijk werk, maar toch voldoende om er zijn capaciteiten naar te kunnen afmeten, om ons een oordeel zelfs te kunnen vormen van wat Nieuwenkamp ons mogelijk nog zou kunnen geven. Men acht dit waarschijnlijk wat bout gesproken bij beschouwing van het werk van een even 40 jarigen kunstenaar, maar er zijn talenten die in gestadige ontwikkeling heen wij zen naar wat zij ten slotte bereiken kunnen. Zoo ook heeft Nieuwenkamp in zijn werk niet de eigenschappen die iets geheel anders van hem zouden kunnen doen verwachten dan wat hij ons tot heden gegeven heeft. Hij zal om nader uit te drukken, geen buitensporigheden gaan doen, zal geen cubist, futurist, symbolist of wat ook gaan worden, dochsteady aan doorwerken, zijn talenten meer en meer cultiveeren en zijn werk in eigen lijn vervolmaken.
Hij is grafisch kunstenaar met hart en nieren, hij etst en snijdt niet in hout als verpoozing van anderen arbeid; maar omdat hij meer voelt voor de teekening, voor de tegenstelling van zwart en wit, dan voor stemming en atmosfeer. Ik weet niet of hij ooit schilderijen gemaakt heeft, ik zag ze nimmer, maar mocht het zoo zijn, ik twijfel er geen oogenblik aan of het zouden teekeningen in verf zijn, zóó is hij door en door de man van de lijn.
Wat daarbij zijn werk kenmerkt en eenigermate beheerscht is, wat men tegenwoordig het ambachtelijke pleegt te noemen. Zijn houtsneden dragen de eigen- | |
| |
ets. kwakelbrug te edam.
aardigheden van het bewerken, bij voorkeur maakt hij zijn half-tinten, zijn tweede plans, niet door lijnen naast elkaar te laten staan, maar door in de donkere partij lichtere groeven te steken. Het is eenvoudiger zoo men wil, en.... meer wat des houtsnijdens is. Trouwens hij zoekt hiervoor en ook voor zijn boekversieringen, wij wezen er reeds vroeger op bij een bespreking van de landkaarten in zijn Baliuitgave, met eenige voorliefde bij zijn geestelijke voorvaderen, bij de houtsnijders en boekverluchters der zestiende en zeventiende eeuw.
Toch is zijn werk niet quasi-naïef, noch gewild onbeholpen, is er niet naar getracht het effect van een oude prent te bereiken, daarvoor is Nieuwenkamp te veel een man van dezen tijd; maar zijn waardeering voor vroegere boekversiering en wijze van illustratie, zij hebben tot zijn vorming, tot zijn opvatting, zeer veel bijgedragen, terwijl ook de meer juiste, zuiverder bearbeiding van het materiaal van invloed geweest is.
Als nog een factor die ontegenzeggelijk in zijn werk naspeurbaar is, noemen wij zijn decoratieven aanleg. Hij voelt voor ornament, voor ornamentvorming, ornament-ver deeling, voor evenwicht in een samenstelling. Het is daardoor dat de bouw van zijn houtsneden en etsen, de verdeeling der massa's van het wit en zwart met een zeker beredeneerd overleg is geschied. Hij ziet het geval dat hij wil uitbeelden ook niet als de picturalist, maar grooter en eenvoudiger, ontdaan van kleine wisselvallige bekoring.
Legt de aard der techniek hem bij de houtsnede meer aan banden, vrijer laat hij zich gaan bij de luchthartiger, vlottere lijnen van de etsnaald. Toch blijft hij ook hierin de teekenaar, de man die een aardig silhouet van een huizenrijtje prefereeren zal boven de stemming van een weersgesteldheid.
En ook zijn gevoel voor compositie komt hier weer naar voren. Hoe aardig is bijv. het geval bekeken van het huizengroepje dat onder de Kwakelbrug zichtbaar is, en dat licht uitkomt, omsloten tusschen de donkere bruggewanden en de bovenzijde, waar nog even de wandelende Volendammertjes zichtbaar zijn. En zijn huisjes aan de vaart, die met hunne donkere daken zoo'n aardige lijn geven tegen de lucht, en die zich weerspiegelen in het kalme water van de singel.
Het gegeven is hier zoo eenvoudig als mogelijk, op het eentonige af en toch heeft Nieuwenkamp door het teekenachtige van het geval, er iets van weten te maken. De tegenstelling in kleur van de huisjes, 't profiel van het schuitje in 't water, dat juist voldoende het anders te-groote van dit vak breekt, het is al overwogen, en in elkaar gebouwd.
Nieuwenkamp's grootere etsen, zoowel die uit Indië als de stadsgezichten, bij Rhenen bijv., ze hebben allen minder of meer diezelfde eigenschappen. De gegevens zijn met zorg gekozen, de composities niet minder nauwgezet in elkaar gepast, en bij de uit- | |
| |
voering datgene minder
ets. oude huisjes aan de vaart.
uitvoerig behandeld, wat aan den grooten indruk van het geheel afbreuk zou kunnen doen.
Zijn werk is niet spontaan, niet om verbluft van te staan, maar ernstig en doordacht, kalm en rustig met een zekerheid, die alleen de kennis van het métier geven kan, maar daarboven geleid door een gevoel voor lijn, door een schoonheidszin, die het gegeven sujet tot iets weet te maken. Het zijn deze eigenschappen die Nieuwenkamp's werk voor mij typeeren en die mij zijn nog komende etsen en houtsneden met gerustheid doen tegemoet zien, daar ze eveneens zullen zijn een vervolmaking van zijn vroegere werk.
R.W.P. Jr.
| |
Tentoonstelling van werken door A. Keus in de kunstzaal Biesing.
Het nu van alle natuurlijke aantrekkelijkheid ontdane Dekkers- en Teekenduin - dit laatste, een minder officieele, maar juist zeer geëigende benaming - was voor twintig jaar en vroeger een geliefd verblijf voor schilders en natuurvrienden. De stad, het vraatzieke monster, had dit rustig plekje natuur nog niet verslonden of verstoord, van verre spitste de St. Jacob's toren, boven de hel-roode baksteen van het nieuwe stadsgedeelte, maar het was nog ver, heel ver van deze rustige schuilplaats.
Aan den rand der duinweide liggen op eenigen afstand van elkaar, onder de beschutting der hooge zeeduinen, een aantal boerenwoningen. Hier was het Haagsche Barbizon. In een dezer hofsteden had Mauve geruimen tijd gewoond, hier hadden de broeders Maris, Weissenbruch, v.d. Weele, de Bock, Bosboom reeds voor jaren geteekend en geschilderd, na hen kwam er een jongere generatie: De Zwart heeft hier velen zijner beste werken geschilderd en voor een aantal etsen vond hij hier de motieven. Verder Akkeringa, Mesker, B. Schregel, J. v. Vuuren, L. v. Soest e.m.a.
Geen hofstede of men vond er 's zomers in de koestal: veldezeltjes, schilderkisten, schetsboeken, doeken, de laatste soms versch geschilderd aan de wanden hangen. Hier werd geschilderd als de zon ter kimme verrees, tot 's avonds als zij vredig achter den hoogen duinrand verdween. Er werd ernstig gewerkt, maar ook ontzettend geliefhebberd door velerlei amateurs; dames kwamen er het leger vergrooten; veel werd er getheorethiseerd, totdat de practijk des levens allen hun bestemde plaats aanwees; weinigen er onder brachten het tot hun oorspronkelijk doel.
Onder die weinigen behoorde de schilder wiens werken ik hier bij den kunsthandelaar Biesing terug zie.
A. Keus, die, zooals de meeste schilders, bestemd was voor een geheel andere maatschappelijke loopbaan, bracht langen tijd in Engeland door, voornamelijk te Londen, ten behoeve van zijn studie in de botanie. In
| |
| |
korenschoven naar de teekening van a. keus.
zijn vrijen tijd bezocht hij de Londensche museums, in de stilte van deze zalen ontwaakte in hem steeds meer en meer het verlangen, zich meer uitsluitend tot het teekenen naar de natuur te kunnen bepalen, dan tot nu toe het geval was. Zijn vakstudie de botanie, die eveneens een bepaalde teekenvaardigheid vereischte, had hem reeds in die richting gestuurd, maar de studie der oude meesters, die hij veel kopieerde - versterkte zijn drang naar zelfstandige ontwikkeling. In Holland teruggekomen bracht hij enkele jaren op de Haagsche Teeken-Academie door en ontwikkelde zich verder als landschapschilder onder vriendschappelijken omgang met B. Schregel.
Voor enkele jaren vestigde hij zich te Putten, waarvan wij hier een serie teekeningen bijeen zien, ontleend aan de omstreken van dit Geldersch dorp.
Het best komen zijn kwaliteiten als landschapschilder uit in zijn pastel en krijtteekeningen, die hier ook de meerderheid vormen. Eenvoud en waarheid is de grondtoon van zijn streven, in niets te vinden de zucht naar moderniteitsvertoon of valsch vernuft, een streven dat zooveler innerlijke leegheid bedekken moet. Ik vrees ook dat zijn eenvoud menig beschouwer - die het onmiddellijk opvallende zoekt - de ware kern van dit werk onopgemerkt zal laten. Ofschoon zijn olieverfstudies, in het algemeen zijn behandeling der olieverf, mij een eenigszins stugge techniek doen zien, moet ik er ten slotte op wijzen, dat zijn laatste werk, als: paddestoelen-studies en berken een veel leniger schilderstechniek doen kennen.
Het best zijn de teekeningen - pastels - der korenvelden en reeksen korenschoven, prachtig en kloek van samenstelling en teekening.
P.C.H.
| |
| |
femme trompée, naar teekening; van j.h. speenhoff.
| |
Speenhoff bij Oldenzeel te Rotterdam.
Speenhoff is toch een echt artiest; uit al wat hij aanpakt, maakt hij iets, dat iets is. De mooie melankolie uit zijn liedjes, zijn scherpe grappen, er is iets van in zijn schilderwerk. Zooals hij daar den draak stak met het vegetarisme, bespot hij hier het kubisme. Uit blokken bouwt hij een kop op. Zijn kubistisch binnenhuis met de kubistische poes op een tafel, waar de kubistische vrouw of man - dat is niet te onderscheiden! - vóór zit, waar een kubist door de ramen gluurt, is een knappe rechtlijnige-teekening; en geestig is het kubistische persduel, met het kubistische bloed, dat in kubissen vloeit. Alleen de degen, de scherpe persdegen, is scherp gebleven.
Uit deze teekeningen spreekt de grappenmaker, zooals wij hem thans uit zijn boekillustraties kennen. De andere Speenhoff, de fijne, de naar melankolie overhellende; de dichter van het roerende vers over de moeder die uit haar eenigen rok een broekje naaide voor haar schat; hem ziet men in de zacht ineenvloeiende verven en tinten, in de melankolie van landschappen met wazige, wolkige luchten, met wazige boomen en rotsen; in de wazige zeeën met een wazig wit zeilschip. Ook de eentonige zangerigheid van zijn melodieën, de slapte die er is in zijn zingen, is in deze schilderijen en aquarellen van altijd min of meer dezelfde landschappen.
Al is er op zijn oudste doeken van vóór vijftien jaar meer vasthouden aan de natuur van lucht, van duin- en strandvlakten, dan in de latere, waar hij zich overgeeft aan zijn fantazie, waar een door de zon be- | |
| |
schenen boomkruin even goed een opstuwende zeegolf zou kunnen zijn; in alle is de eentonige wazige kleur, de kleurloosheid bijna, èn slapte èn matheid; nergens ook een dieper ingaan. Waarschijnlijk is dit technische onmacht; maar het streven van Speenhoff is het gevaarlijke zoeken naar steeds meer vormeloosheid.
Om deze rede geven we slechts eene reproductie van een teekening uit 1899, toen Speenhoff onder de invloed was van de toen heerschende symboliek. Zij is een zeer goed staal van zijn knappe teekenkunde en stelt voor de vlucht van het kwaad naar de hel. Als een monsterdier met spinnepooten en veelvuldige lange vleugels, spreidt zij zich over de geheele teekening uit, in haar veeren de nog niet geheel verdorven vrouwen met zich mee sleurende, terwijl de slechte, de demonen, de booze geesten vrijwillig er heen dansen. Alleen de goede vrouwen in de gedaante van engelen, ontwijken haar en deinzen ontzet terug. Boven hen loopt de rechte weg, de eenzame, die niemand bewandelt.
Rechts van de teekening ziet men het kwaad en de macht van het geld, voorgesteld in een wellusteling die gedecoreerd is met een doodskop; en een geld uitbrakende tronie omringd door adders die er op azen. Een vraatzuchtige muil opent zich om het op te vangen en uit slecht befaamde huizen steken armen er naar uit.
De teekening is in oostindische inkt gedaan en in een zeer mooie eigen ontworpen lijst gezet.
A.O.
| |
Willy Sluiter bij Unger en van Mens.
Willy Sluiter is als teekenaar de man, die de uitdrukking van het gelaat en de levendigheid der beweging goed weet weer te geven. Zijn koppen spreken; in hun oogen tintelt levensvreugd, tintelen ook boosaardige plannen, en de geniepigheidjes, en de schuine moppen. In zijn koppen schatert de dolle pret, of kwijnt de blik van beteuterdheid. Zijn vadsig-vette heeren zwijmelen in hun dierlijkheid, de dansende voetjes van zijn meisjes, hun ruischende rokjes zwaaien in serpentine-zwier, en zwaar klossen de wijdbroekige klompebeenen op de harde keien. Heerlijk typeert Willy Sluiter zoo'n ouden Volendammer met z'n verweerd, verrimpeld vel, met de oogen haast uitgeloopen en toegegroeid van het felle licht en den harden wind en het bijtende zeewater; en met z'n uitgezakten mond, waar nog een brok tand in staat. Of zoo'n gemoedelijk pienter boertje, de pijp in den mond, op de hurken gezeten, de hand op de knie, genietende van z'n zondagsrust.
Maar niet alleen de gelaatsuitdrukking en de beweging, Sluiter voelt in zijn teekeningen ook de geheele samenstelling van een menschengroep, de lijnencompositie, èn haar kleuren. Zooals hij daarin de juiste lijn weet te treffen, voelt hij er ook de typeerende kleur. Het is de vereeniging dezer eigenschappen, die hem wel bij uitstek geschikt maakt om het karnavalsleven weer te geven.
Is het niet jammer, dat hij dit soort werk niet voortzet en zich de laatste jaren uitsluitend aan het schilderen schijnt te wijden? Bij het schilderen toch mist hij het fijne instinct, dat hem tot leidsman is bij zijn teekenen. De uitgebreide tentoonstelling te Rotterdam is een bewijs van zijn harden arbeid. Groote figuurstukken in de buitenlucht gaf hij er, meest Volendammers, achter hen de zee, of de haven met schepen, of ook het dorp. Ook landschappen zonder figuren, meest als toonstudies, waren er, en portretten in olieverf en in pastel. In alle was levendige gelaatsuitdrukking en een streven naar toonverhouding; in sommige was het wijken der plans, het goed tegen elkaar staan der figuren, hun omringd zijn door lucht. Maar hij behandelt de verf te grof, vaak zet hij deze te dik op, zonder daarmee het gewenschte effect te bereiken.
A.O.
|
|