VI.
Ik heb op een avond schandelijk geschimpt op de stakkerds onder de menschenkinderen, die toch niet uitgebannen mogen worden, omdat de wereld plaats heeft aangeboden voor den stakkerd en het genie.
Wat ik sprak was bekrompen en wrang, door de zelfgevoelde pijn der armoede.
Ik zeide dan schamper:
Moet ik ù soms noemen met den naam van mensch, gij lieden, wier leven geen enkelen daad heeft voortgebracht, die slechts het kapitaal, dat door vroegeren wellicht moeizaam werd tesâamgebracht om voor de menschheid rentegevend te wezen, verteerden?
Of ù soms, kleinen van geest, wien uw armzalig leventje genoeg was, wien nimmer de wensch naar ruimeren blik, naar een ruimer gevoel een wijle door de gedachten schoot?
Of gij, kleinen van ziel, die wetend dat gij uw gedachten en daden tot zonden maaktet, toch niet met uw bezoedelde handen afliet van de gouden schatten, in de begeerte om veel en aanhoudend te willen bezitten, die met de oogen in welbehagen den stapel der goudstukken mat, om zich als een verdwaasde te verheugen over deze eerloos verworven sleutels van de poorten der Macht?
Ach, zoo schold ik in mijn pijnlijke verbittering deze onnuttigen. Deze felle woorden ontsnapten mij in de benauwenis der zorgen, en toen zij uitgesproken waren, schaamde ik mij over hen. Het was wrange afgunst op hun bezit door mijn ontbering.