| |
| |
| |
Phil's eerste liefdedrama,
door Emmy van Lokhorst.
Het woei. De straatlantaarns, met het vroege donkerworden in den herfst om half vijf al aangestoken, flakkerden bij elke windvlaag. Wit en kaal zagen de straten. De stad begon minder woelig te worden, de middagdrukte minderde langzamerhand.
Op de Groenmarkt stond een drom menschen, die telkens slonk door het wegvoeren van de steeds aansjoevende witte lijn-drie-wagens.
Ongewoon rustig was het een minuut of tien op de Groenmarkt, nadat de laatste menschen waren weggetramd. Een paar handkarren stonden bij van Gend en Loos Een auto wachtte voor de Bonneterie, de chauffeur gedoken in de hoog opgeslagen jaskraag.... Wat fietsen wielden voorbij, Gravestraat in naar 't Buitenhof.... 't Waaide hard nu.... 't gierde om 't stadhuis.
Hoog in de lucht begon de klok te spelen; de klanken vervaagden soms met den wegvoerenden wind, vloeiden dan weer aan, luider en luider wordend.... Even was het heelemaal stil; dan bomde de donkere slag, daverend, en sidderde de lucht na.... nog vóór 't was stil geworden donkerde de tweede slag.... Dan een derde, een vierde en nog een.... toen sidderden de trillingen al zachter en zachter tot 't gansch stil was.
Vijf uur....
In 't smalle jan Hendrikstraatje liepen de twee kleine meisjesfiguurtjes, dicht naast elkaar - de schaduwen vereenden zich tot een donkere groote vlek op de witte steenen.... meegaand, en inkrimpend achter ze bij het naderen van de volgende lantaarn.... dan even was er een wisseling van draaiende en wegvagende schaduwen tot opeens vóór hun voeten weer de donkere vlek begon, nu groeiend, langer en langer wordend....
‘Kijk, onze schaduw,.... we zijn even groot, zie je wel’, zei Phil.
‘Dat won je.... Ik ben veel grooter, kijk maar’, antwoordde Annie.
‘Nietwaar, dat komt omdat jij een hoed op hebt en ik een muts. Hè, ik heb toch zoo 't land aan die muts’.
‘Waarom zet je 'm dan op? Je draagt 'm altijd’.
‘Och, ma denkt elken dag dat er regen komt. En er komt nooit regen en ik zeg 't elken dag, dat ik dat nare ding niet op wil. Maar 't geeft niks’.
‘Wat is 't koud, op cath. zat ik te bevriezen. Dominee z'n handen waren ook heelemaal paars, zag je wel?’
Phil had het gezien: ‘Het tocht er altijd. En vanmiddag was het op school zoo warm 't laatste uur en toen moest ik nog hollen om op tijd te zijn op cath., want die vervelende van Roo vergeet altijd om me vijf minuut voor vier te laten weggaan en als ik mijn vinger opsteek, ziet ze hem nooit’.
‘Ik sta gewoon op, als ik weg moet. Ik zit liever in B dan in jullie klas, hoor, wij hebben Donderdags 't laatste uur geschiedenis en dan heb ik lekker vijf minuten minder!’
Ze liepen voorbij 't zuurkraampje op de Riviervischmarkt. 't Olielampje belichtte het rijtje flesschen en een stuk zeildoek, dat met bulten flapte van den wind. Lijn vier joeg de meisjes de rails af, de stoep op. Daar viel de wind op ze aan, blies in hun rug, zoodat ze achterover geleund, hard liepen, met wapperende haren en breed uitgewaaide rokken.
‘Pff, wat een wind!....’ hijgde Phil, toen ze den hoek om waren en hun rokken weer neerhingen. ‘Die haren kriebelen zoo in je gezicht’.
‘Over twee jaar mag ik ze opsteken, zegt moeder’, glunderde Annie.
‘Over twee jaar, dan ben je vijftien, steek je dan je haar al op?’ verwonderde Phil zich.
‘Nou, en Woensdag word ik immers veertien! Dus over twee jaar ben ik zestien, kind! Jij bent nog zooveel jonger, dus jij moet nog langer wachten’.
| |
| |
Phil werd verontwaardigd.
‘Ik zooveel jonger! Ik was twaalf geworden in Augustus en met September mocht ik op de H.B.S. En toen kwam jij ook pas, dus dat geeft niks, dat je een jaar ouder ben. We zitten tóch in dezelfde klas!’
‘Nee maar, zitten wij in dezelfde klas?’
‘Nou ja, jij in B en ik in A, maar je ben toch ook in de eerste gekomen....’
‘Maar ik had examen gedaan voor de tweede! En ik steek tóch lekker mijn haar op als ik zestien ben, al zit ik dan pas in de derde. Lekker!’
‘Flauw van je! Als dát nou vriendschap is! We zouen alles samen doen, hebben we afgesproken’.
‘Non ja, steek jij 't dan ook op’.
‘Ma wil 't niet hebben’.
‘Zeur dan eens flink. Wil ik 't vragen als ik jarig ben?’
‘Nee, dat geeft heelemaal niet’. Phils stemmetje klonk bedrukt.
‘Nou misschien verandert je ma nog wel in dien tijd’, troostte Annie. ‘En....’ een rukwind bij het Postkantoor benam haar den adem. Met de eene hand hun hoofddeksel vasthoudend, in de andere hun tasch, voorover gebogen, verzetten ze moeilijk een voor een hun beenen, de knieën buigend, om vooruit te komen.
‘Hè’. Ze verademden toen ze de Prinsestraat in waren.
‘Je kan gewoon niet praten, 't is vreeselijk’.
‘Kijk daar loopt Dominee ook, hij houdt zijn hoed vast’, wees Annie. ‘En die jongen kon zeker niet tegen den wind opfietsen, dat hij is afgestapt’.
‘Hij komt naar ons toe, geloof ik, ken je hem?’
‘Welnee, nooit gezien. Gommie, kijk die's kijken, zeg! Wat wil ie?’
‘'k Weet niet’, zei Phil.
‘Onbeleefd!’ vond Annie nuffig. Dat zei haar zuster gisteren ook, toen die meneer in de tram zoo naar haar keek. Dit was nou net zoo iets. Wat eenig!
‘Ja’, zei Phil onzeker. ‘Zeg ik moet bij van Leeuwen een recept brengen, ga je even mee?’
Toen ze de apotheek weer uitkwamen, stond de jongen met de fiets een eindje verder voor een winkel te kijken.
‘Zeg, daar hè je die jongen weer’, zei Annie.
‘Welke jongen, o, die van straks’. Phil was het al vergeten.
Toen: ‘We eten vanmiddag snijboonen met worst, dol! Ik heb zoo'n honger, jij ook? Op cath. begon mijn maag al te rommelen. O zeg dan weet 'k geen raad gewoon! Ik stop m'n ellebogen in m'n maag, dat jullie 't maar niet zullen hooren’.
‘Neem dan wat mee naar school Donderdags. Ik doe 't ook wel eens, een stuk kwatta of zoo’.
‘Ja....’ zei Phil afgetrokken. Leuk die Toussaintkade aan den overkant zoo donker onder de boomen en dan zoo'n lantaarnlichtje er tusschen. De boomen zwiepten neer en weer op en ruischten heen en weer met breede zwaaien.... Wat zou 't nu griezelig in 't Bosch zijn.... ze wou dat ze er eventjes liep, daar bij de tweede vijver, waar ze altijd moest denken aan de Unkenteich van Irrlichter.... 't Was net weer, om dwaallichtjes en heksen en boschgeesten te zien.... Zou ze straks nog even den Scheveningschen weg.... een eindje.... nee dan kwam ze te laat thuis, half zes eten.... en eigenlijk durfde ze ook niet zoo erg goed..
‘Hemel, je muts’.
‘O, m'n muts’....
De wind had 'm van Phils hoofdje gerukt en rollebolde 'm nu over de steenen; met malle sprongetjes hipte 't ruige ding verder van ze af, soms éven stil liggend en dan met 'n buiteling weer verder hollend om en omdraaiend.... De meisjes, lachend en joelend liepen er achteraan, telkens als ze wilden bukken om de muts te grijpen, ontsprong hij weer hun uitgestoken handen...
‘O kijk dat ding rollen, om je dood te lachen!’
| |
| |
‘'t Is net de Roo als ze hard loopt!’
‘Schei uit, ik kan niet meer, 'k lach me 'n ongeluk; kijk daar gaat ie. O gunst.... zoo meteen gaat ie 't water in....’
Bij het Piet Heinplein maakte de muts 'n kwartdraai rechts en hollerollebolde naar de Mauritskade. Phil, in angst dat de muts 't water in zou gaan, liep nog harder, haar lachen bedwingend. Ze was er nu vlakbij.. Maar vóór ze haar eigendom kon machtig worden, nam de muts een loop, een sprong en vloog toen 'n eind de lucht in met verbazende snelheid....
Van schrik stond ze stil, Annie kwam hijgend bij haar: ‘Daar gaat-ie’, constateerde ze lakoniek.
Voor Phil eigenlijk wist wat te doen, zagen de meisjes iemand op zijn fiets springen en hard de muts achterna rijden.... 't Was de jongen die ze in de Prinsestraat ook al gezien hadden. Hij sprong van z'n fiets met z'n voet op de muts, raapte hem op en kwam met de fiets aan de hand naar de meisjes terug, onderwijl 't ruigharige slappe hoofddeksel op z'n knie afkloppend..
‘Gommie zeg, da's die jongen waarempel’, ontsnapte Annie, toen hij vlak bij ze was.
‘Astublief juffrouw’, zei de jongen, ‘hij was haast het water in’.
‘Dank u wel’, zei Phil, verlegen de muts aannemend en weer op haar krullen zettend.
‘U mag 'm nou wel goed vasthouden’, raadde de jongen.
‘Ja’ zei Phil nog verlegener. ‘Dank u wel’.
En Annie's arm nemend, trok ze haar mee. Om maar verder te loopen, ging ze de verkeerde kant uit. Ze moest de Piet Heinstraat in, en Annie de Zeestraat, op 't Piet Heinplein scheidden ze altijd. Maar nu ging ze met Annie mee de Zeestraat in.
‘Juffrouw, zei die’, merkte Annie op. ‘Aardig, om die muts achterna te rijden. Kijk zeg, hij loopt aan den overkant mee, zie je wel’.
‘Kijk nou maar niet’, verzocht Phil geïrriteerd; ‘ik ga nog maar 'n eindje met jou mee’.
‘Gommie zeg, 't is om jou te doen hoor!’ beweerde Annie.
‘Verbeel je, wat moet ie van me hebben’, wrevelde Phil.
‘Nou! hij is zeker verliefd op je’.
Phil hoorde 't niet. Ze liep krampachtig met haar eene hand aan haar hoofd, dat die muts vooral maar niet weer zou afwaaien; ze voelde 'n vage onrust, wou dat ze maar thuis was. Die lamme wind!
‘Nee maar zeg, zie je wel, hij gaat mee! 't Plein 1813 op’, gichelde Annie. ‘Wat eenig’.
Phil vond 't alles behalve eenig. ‘Ik ga maar even mee bij jou naar binnen, dan denkt-ie dat ik daar woon’, bedacht ze.
Toen ze in de Javastraat aanbelden, stond de jongen stil, 'n eindje verder.
‘Daar staan we, wat wou je nou doen!’ zei Annie in de vestibule.
‘Gut ja, ik weet 't niet, ik moet half zes thuis zijn, ik krijg een standje’, zei Phil angstig.
‘Ga dan naar huis’.
‘Ik durf niet’.
‘Bespottelijk, die jongen is nou wel weg en anders zal hij je nog niet opeten’.
‘Ja, ik ga dan maar’, besloot Phil, plotseling kordaat.
‘Dag, vertel gauw morgen hoor!’ Annie vond 't een interessant geval, 't speet haar dat zij niet de uitverkorene was, maar och aan den anderen kant vond ze 't toch ook maar prettiger.
Phil stapte de Javastraat in. Zonder op of om te zien liep ze met snelle pasjes weer terug naar de Zeestraat, toen de Laan van Meerdervoort op. Ze begon alwat te verademen, dacht 't gevaar geweken, toen ze opeens een schaduw naast de hare zag komen en tegelijk een stem hoorde: ‘Hier is de wind niet zoo erg, vindt u wel?’ en de jongen met de fiets stapte naast haar mee.
‘Nee’, zei Phil angstig. Ze kende die
| |
| |
jongen niet, hoe zou ze van 'm afkomen. Ze wist niet wat ze zeggen moest.
‘'t Is lastig met een muts op, als 't waait! Maar 'n hoed is ook lastig’.
‘Ja’.
‘Een pet is ook niet makkelijk’.
‘Nee’.
‘Vooral op de fiets’.
‘Ja’.
‘Och, eigenlijk, is met wind álles lastig’.
‘Ja’.
De conversatie stokte nu geheel. Zwijgend liepen ze voort. Wat een vreemd geval, die jongen dacht bepaald dat ze iemand anders was, maar ze durfde niks te zeggen. Als ze nou maar niet te laat thuis kwam. Ma was altijd woedend als ze niet om half zes thuis was. Waar bleef die Spiegelstraat toch, hier was de Anna Paulowna pas.... Wat een eind nog....
‘Woont u ver hier vandaan?’ vond de jongen opeens een geschikte vraag.
‘Ja!’ zei Phil eerst gretig, in de hoop dat ie weg zou gaan, als 't nog ver was. ‘Of e-nee’, weifelde ze toen, bedenkend, dat 't vlakbij was, ‘niet zoo erg’.
‘Waar woont u dan’, vroeg de jongen schuchter, in tweestrijd of dit wel hoorde.
‘Van Speykstraat’.
‘Ver in de van Speykstraat?’ vroeg hij belangstellend.
‘Nee vlak bij de Spiegelstraat’.
‘O, Ik woon in 't Westeinde’, deelde hij mee.
‘O’.
‘Tegenover 't Jan Hendrikstraatje. Ik zie u Donderdags altijd 't Westeinde in komen om vijf uur’.
‘O ja?’ Dus dan zag hij haar niet voor 'n ander aan.
‘Komt u dan van school?’
‘Nee van cathechisatie’.
‘Maar u is toch op de H.B.S.?’
‘Ja’.
Goddank hier was de Spiegelstraat. Ze zou blij zijn als ze thuis was. 't Leek toch wel 'n aardige jongen.... Gek liepen ze daar, hij met die fiets.
‘'t Is koud vandaag, vindt u niet?’ Hij wou de dialoog gaande houden.
‘Ja, bij ons brandt de kachel al’. Phil kreeg verlangen naar de eetkamer, waar ze nu allemaal al zaten en 't licht brandde.. Guur en ongezellig hier op straat.... Daar was de van Speykstraat, een twee huizen nog.
‘Hier woon ik’, zei Phil als 'n jubelkreet.
‘O woont u hier. Nu, dag juffrouw’.
Phil zei niets, ze kon toch geen ‘meneer’ zeggen? En ze belde aan, zonder naar haar metgezel verder om te zien.
In de gang gooide ze gauw haar tasch op 't meterkastje, haar muts erboven op, en trok haar mantel uit. Ze hoorde geklikklak van vorken in de eetkamer.... God nou waren ze al begonnen.... nou kreeg ze 'n standje....
Haastig stapte ze de eetkamer in:
‘Dàg Ma, dag Pa, dag alle’, dreunde ze den daagschen groet en ging op haar plaats zitten. Koesterend trok de gezelligheid van de tafel met broers en zusters, de warmte en 't licht over haar angstige onrust die ze nog van straks op straat overhad. Toch voelde ze een stilte in de kamer hangen alsof er pas luid gepraat was; terwijl ze haar servet ontvouwde, keek ze de gezichten rond: Ma, driftig rood met die saamgeknepen lippen die ze altijd na 'n uitval had, Pa, zwijgend met hooggetrokken wenkbrauwen, de anderen met ontstemde booze gezichten.... zeker weer een of ander gebeurd, ruzie met Pa en Ma.... god, wat zou ze dán een standje krijgen. O. daar had je 't al:
‘Waar kom je vandaan?’
‘Van cath, ma’. Pa legde worst op haar bord, ze begon ze te snijden.
‘'t Is kwart voor zessen ruim; duurde die cathechisatie zoolang?’
‘Nee Ma, maar....’
‘Dan wou ik wel eens weten waarom je zoo laat thuiskomt’, zei Ma met verheffing van stem. Pa bediende haar haastig van de groente, zette de jus bij haar bord....
‘Ik kon er niets aan doen Ma, ik....’
‘Waar ben je naar toe geweest na cathechisatie?’ vroeg Ma onontkomelijk.
| |
| |
‘Nog even met Annie mee, maar ik....’
‘Nu weet ik al genoeg. Je gaat Woensdag niet naar Annie's partijtje’.
Phil zat stil, ze prikte wat snijboonen aan haar vork. O, afschuwelijk nu ging ze huilen.... nee ze wou niet, waar ze allen bij waren! Ma moest 't wéten, ze had er toch niets aan kunnen doen, 't was onrechtvaardig.... Haar oogen begonnen te steken van de komende tranen....
‘En eet nu asjeblief gauw, want wij zijn alhaast klaar’.
Phil barstte opeens los:
‘Ma ik kón 't niet helpen.... 't Woei zoo en toen ging m'n muts bijna 't water in en toen raapte 'n jongen 'm op en toen ben 'k met Annie meegegaan en toen ging die jongen ook mee. Dat kon ik toch niet helpen’.... Phil's stem zakte weg in 'n huilbui.
‘Wàt zeg je daar’, stoof Ma op. ‘Heeft een jongen je thuisgebracht?’
‘Ja’.... snikte Phil.
Even was het stil.
‘Daar heb je 't gedonder door de glazen’, zei Papa nog en begon te fluiten.
Toen brak 't los.
‘Wel jou ondeugend kind! Dat heet van cathechisatie te komen en loopt straatjes om met jongens. Dat laat haar moeder maar zitten wachten. En dan nog jokken. Even met Annie mee.... Enfin, dat achterbaksche heb je van niemand vreemds.’
‘Ma, 't kind is twaalf jaar, bedenk u toch eens’.... suste een der oudere zusters.
‘Twaalf jaar, ja, twaalf jaar. Hoe zal ze dan wel op haar achttiende zijn, als ze nou al zoo begint.... Daar zit je te wachten, te wachten.... je denkt: ze is op cathechisatie, op godsdienstonderwijs! Jawel!! Zij loopt straatjes om met jongens, zij doet waar ze zin in heeft, en moeder mag wachten...’
Phil, eerst van verbazing opgehouden met huilen, begon nu opnieuw. Dat was nu toch te erg, Ma dacht notabene dat zij voor haar plezier met die jongen had geloopen!
Wat had zij er aan kunnen doen.... 't was toch al zoo akelig, op straat had ze zoo'n gevoel van onveiligheid gehad en ze was blij dat ze thuis was, omdat ze daar wel dat nare gevoel zou kwijtraken.... en nu was Ma boos, dat ze met die jongen had geloopen.
‘Met jongens loopen’, was altijd de term voor'n geheimzinnige vreeselijke slechtheid.. Had zij nou met jongens geloopen? en was Ma daarom zoo kwaad? Maar wat kon je daar aan dan helpen, als dat zoo ging.... ze begreep niet waarom met jongens loopen dan óok zoo prettig was, want daarom deden ze 't dan toch, haar zusters vroeger en vriendinnen.... Zij vond 't akelig, ze was dolblij toen ze van die jongen af was en nou kreeg ze daarvoor 'n standje.... Ma praatte maar door, wat zei ze toch allemaal.... Was 't tegen haar of tegen Pa?....
‘Kijk me aan!’ gebood Ma opeens. ‘Wie was die jongen. Pas op als je jokt’.
‘Ik weet 't niet, ik weet niet hoe die heet’, huilde Phil.
‘Weet je niet hoe die jongen heet? hoe ken je 'm dan?’
‘Omdat ie m'n muts opraapte en hij woont in 't Westeinde tegenover 't Jan-Hendrikstraatje zei die en ik von het zoo naar, maar ik kon er niks aan doen, ik heb zoo hard geloopen als 'k maar kon, omdat 'k thuis wou wezen, omdat ik bang was voor die jongen en ik kon d'r niks aan doen en nou ben u zoo kwaad.... ooh....’ en Phil's tranen druppelen langs haar klein rood neusje in de snijboonen....
Pa begon weer te fluiten, trok z'n zakdoek uit zijn zak en snoot vervaarlijk zijn neus.
Phi's oudste zuster zei zachtjes: ‘Ziet u nou wel’, stapte naar Phil toe en begon haar te knuffelen, Phil huilde nóg harder, snikte van zenuvachtigheid met 'n paar hooge halen van 'r stemmetje.
‘Nou, nou, hou nou maar op met huilen’, zei Ma, ‘'k vind het erg raar, maar ik wil dan wel vertrouwen dat je die jongen niet kende....’
Phil, heelemaal week van al die schrikken
| |
| |
en van 't huilen, glipte van 'r stoel langs de troostende zus naar Ma toe, nog steeds huilend en met 't servet 'r oogen afvegend. ‘Ben u dan niet meer boos, 't was toch al allemaal zoo akelig....’ en weer overstelpte haar tranen 't kleine stemmetje.
‘Nou geef me dan maar 'n zoen, maar voortaan zeg je tegen jongens als die je muts willen oprapen, dat je 't zelf wel zal doen hoor! En ga nou gauw eten en vertel dan na 't eten maar eens hoe 't allemaal gebeurde’, zei Ma gekalmeerd.
Phil voelde zich warm en knus in Ma's armen en al 'r verontwaardiging over 't onrechtvaardige gleed uit haar weg, nu ze zich gekoesterd voelde tegen moeder's lijf..
Diep ademend ging ze terug naar de snijboonen en pikte hier en daar 'n hapje van 't bord.... 't eten was koud en Phil's mond nog met 'n naren smaak van 't huilen.... ‘'k Heb geen trek Ma’....
‘Voor deze keer mag je 't laten staan. Nelly wil je 's bellen’.
Phil schaamde zich voor Betje over d'r rooie oogen. Ze bukte om 't te verbergen naar de poes, die onder Pa's stoel zat. Om bij zijn mooi geel lijfje te kunnen komen, steunde ze haar eene hand op Pa's knie en streelde met haar andere de zachtgladde poesevacht. Ze voelde Pa's groote hand over haar handje komen en haar vingertjes een voor een verleggen; onderwijl trommelde Pa's andere hand op tafel een marsch.
‘Wil je asjeblief uitscheiden met dat getrommel!’ zei Ma korzelig.
‘Wil je asjeblief zorgen dat ik wat te eten krijg’, antwoordde Pa in denzelfden toon.
‘De meid is bezig. Ze kan niet tooveren’.
‘Om 7 uur gaat mijn trein, ik heb je gezegd, dat ik om 6 uur gegeten moest hebben.’
‘Gaat u naar Utrecht, Pa?’ onderbrak Phil. ‘Breng u dan weer eens theerandjes mee, hè ja?’ Ze schurkte haar krulhoofdje langs Pa's schouder en schakelde haar vingers in Pa's vingers.... ‘Die zijn zoo lekker’.
‘Dat moet dan maar, juweeltje’.
‘Heerlijk, wanneer komt u terug?’
‘Morgenavond, maar dan moet ik weer door naar Leiden’.
‘Jakkes Pa, ben u nou nooit weer es thuis 's avonds’.
‘Nee voorloopig niet’.
‘Asjeblief, wil je eten; anders is 't mijn schuld als je den trein mist’, zei Ma, de macaroni schotel aan Pa gevend.
Pa zweeg, keek op z'n horloge, stond op en zei: ‘Dag kinderen’, terwijl hij naar de deur ging. Vier stemmen antwoordden ‘Dag Pa en bonjour Vader’, en Phil liep hem achterna: ‘mag ik u in uw jas hijschen Pappie?’ Ze ging op de derde tree van de trap staan en Pa gaf de jas in haar uitgestoken handen, die even neerbogen van de zwaarte, en dan de jas hoog optilden. Pa, met z'n rug naar haar toe, grabbelde met z'n rechterarm naar de mouw, gleed er in, dan de andere arm in de andere mouw en dan met 'n opduwen van de twee armen hing de jas om Pa's schouders.
‘Knap, juweeltje, geef je lieve vader een zoen’.
‘Denkt u om de theerandjes?’
‘Nou en of’.
‘Dag’.... ‘Dag’.
‘Zet uw kraag op, 't is buiten zoo koud’, riep Phil nog de vestibule in..... ging dan naar binnen.
‘Loop voortaan niet midden onder 't eten van tafel’, verbood Ma. ‘Geef je bord, dat ik je macroni kan geven’.
Na het dessert stonden allen op van tafel, en gingen de lichte marmeren gang door naar de trap. Nelly waschte haar handen aan 't fonteintje beneden en Phil wachtte tot haar zuster klaar was, onderwijl van haar eene voet op de andere huppelend. ‘Hè Nel speel strak even die quatremains met me van Löw, de makkelijke?’
‘Ik heb geen tijd, ik moet uit’, zei Nelly haastig.
‘O’, zei Phil teleurgesteld stilstaand. Lam nou zat ze den heelen avond alleen, Ma en
| |
| |
Greet gingen ook uit. En ze had sommen vanavond.... o daar was weer dat gevoel van alles, alles naar vinden, de heele wereld koud en leeg.... ze staarde naar 't kraantje, glimmerend in 't lamplicht, wou dat ze maar weer kon huilen, maar dat kon ze niet, daarvoor was ze te wée.... Nelly droogde haar handen af en Phil begon haar eigen handen te wasschen.... gezellig was de gang altijd, zoo licht en wit en vroolijk met die palmen .... Maar 't leek of nu de gezelligheid ergens achter was.... wat had ze nog meer behalve sommen, fransche thema's, twee! jakkes en nog fouten verbeteren van de vorige.... wie speelde daar piano? O Jan, de sonate pathétique....
Nelly ging naar boven; Phil, nu alleen, droogde een voor een haar vingers af, luisterend naar de muziek.... met een uitzakken van haar rug kwam ze tegen den muur te leunen, nog steeds vegend met den handdoek over haar vingers luisterde ze, voelde een rijken weemoed over zich vloeien haar lam en moe in de leden makend. Hoe ruischten de tonen.... hoe droevig was alles.... Wat was die vage vreemde wilde droefheid die ze wel wilde uitjammeren.... hoor, hij zong er bij....
Slap klein figuurtje in 't hoekje bij de fontein, de handdoek in haar neerhangende handen, stond ze daar.... met de oogen strak gericht op den witmarmeren fel belichten gangsteen onder de lamp.
| |
II.
Toen Phil den volgenden morgen de voordeur uitkwam om naar school te gaan, zag ze opeens in de Spiegelstraat de jongen van gister fietsen, stapvoets.
Een beklemming sloeg rondom haar borst, weer 't zelfde onveilige gevoel van gister. Zou ze den anderen kant van de Van Speykstraat gaan en dan door de Zoutman? Nee, geen tijd, kwart voor negen, 't eerste uur rekenen van Melte en ze kon maar vier van de tien sommen.... O, daar had je 'm al..
‘Dag juffrouw’, de jongen wipte van z'n fiets, en kwam naast haar loopen. ‘Gaat u naar school?’
‘Ja’, zei Phil bijna onhoorbaar.
‘Ik heb mijn album meegebracht. Ik heb een fotografietoestel gekregen ziet u en nou heb ik de kiekjes hierin geplakt. Wilt u ze eens zien?’ en zonder antwoord af te wachten, sloeg hij 't rood leeren langwerpige album blad op en hield het Phil voor, onhandig met zijn eene hand, omdat hij de fiets ook moest rijden. Vier kleine zwart glimmende fototjes waren op 't eerste blad geplakt. Phil onderscheidde niets van 't geen ze voorstelden. ‘Kijk, dat is de Toren, van de Groote kerk en dit is dat bruggetje bij de Loosduinsche weg en dit is onze winkel.... die laatste is mislukt, 't is de poes, maar net toen ik aftrok sprong ie weg. Maar onze winkel kan je best herkennen, vindt u niet?’
‘'k Weet 't niet’, zei Phil.
‘U kent onze winkel toch wel? Tegenover 't Jan Hendrikstraatje, confiseur en pâtissier, met die lichtblauwe winkelkast’.
‘O ja’, zei Phil vaag. Ze wist heelemaal geen patissier tegenover 't Jan Hendrikstraatje.
‘Als u straks meegaat even 't Westeinde door, dan zal 'k 'm u laten zien’, beloofde hij.
‘Gut nee, 'k heb geen tijd, 't is al zoo laat’, zei Phil gejaagd en begon nog harder te loopen.
De jongen stak 't album weer in de tasch die over z'n fiets hing en zei: ‘Komt u nooit eens te laat op school?’
‘Ja, zoo dikwijls juist!’ zei Phil.
‘Nou....’ hij trok de fiets even de stoep op van de Jacob van der Doesstraat.... ‘wat zou het dan?’
‘Wat wat zou het dan?’ vroeg Phil.
‘Of u nou ook eens te laat komt’.
‘Nee, we hebben sommen 't eerste uur’.
‘Moet u ze nog overschrijven?’ vroeg ie oolijk.
‘Overschrijven!’ zei Phil smadelijk. Ja daar moest je bij Melte mee aankomen. Die zag alles direct met z'n booroogen.
| |
| |
‘O schrijft u nooit over?’ begreep ie verkeerd.
Phil - waarom wist ze niet - zei, dat ze 't niet eerlijk vond, om over te schrijven. Ze vónd 't heelemaal niet oneerlijk, ze deden 't allemáal in andere lessen, dan wâs 't niet oneerlijk. Maar.... ja.... ze wou dat nou eens zeggen.
‘O vindt u 't niet eerlijk. Ja bij ons ook vroeger was ook een jongen die 't niet eerlijk vond. Maar dat was 'n jongen. De meisjes schreven altijd over. Ken u ze dan altijd, die sommen?
Weer was er iets, dat Phil bewoog om luchtig te zeggen:
“Meestal wel”. Terwijl ze ze haast nóoit kon.
“U bent zeker erg knap op school?” vroeg de jongen bewonderend. Phil lachte verlegen even, toch gevleid met zijn bewondering.
“Als u de H.B.S. hebt afgeloopen, wat gaat u dan doen?” informeerde hij.
“Ik weet niet, naar 'n kostschool in Brussel of Godesberg geloof ik”.
“En dan, als u daar geweest ben?” vroeg hij verder.
“Dat weet ik niet. Dan kom ik thuis en dan.... ja dat weet ik niet hoor”, zei ze wrevelig opeens. Al 7 minuten op 't Piet Hein plein, straks moest ze hollen!
“Zingt u nok?” vroeg hij opeens.
“Of ik zing? Natuurlijk!” zei Phil.
“O”, zei de jongen 't zinnetje, dat hij al van te voren bedacht had “ik ben ervan overtuigd dat u een mooie stem heeft”.
Phil begreep niet waarom hij daarvan overtuigd was, maar ze vond 't toch wel prettig. 't Was een aardige jongen.... Hè wat was 't laat, die heele Prinsestraat nog.
“Hebt u een wond aan uw hand?” vroeg hij, belangstellend ziend naar 'n wit linnen verbandje om Phil's linkerhand.
“Ja vanmorgen in m'n vinger gesneden”.
“Och! doet het pijn?”
“Nee, heelemaal niet”.
“U is niet kleinzeerig, hoor!” complimenteerde hij.
Phil herinnerde zich, dat Ma vanmorgen haar 'n aanstellerig kind had genoemd, toen ze vroeg of Ma 'n verbandje om 'r vinger wou doen, 't bloedde zoo. En de lof van haar metgezel deed haar nu echt goed. Zie je wel, niet kleinzeerig. En die jongen was toch al veel ouder. Hoe oud zou ie zijn, ze durfde 't niet te vragen, vast wel 15 of 16. Waar zou ie op school zijn? Hé, hoefde hij niet naar school?’
‘Moet u niet naar school?’ ontviel haar voor ze 't wist.
‘Nee, ik ben niet meer op school, al drie jaar ben 'k in 't vak van mijn vader. Eigenlijk kan ik 's morgens niet uitgaan, ziet u, maar 'k heb gezegd, dat ik nog een nota moest brengen op de Laan van Meerdervoort, dat 'k het gisteren vergeten had. Ik hád 't niet vergeten!’ zei hij met 'n knipoogje. Toen opeens, met schrik; ‘O, u jokt zeker nooit, als u zoo eerlijk ben?’
Phil kreeg een kleur, voelde zich erg onbehaaglijk. Ze wou wéer zeggen, dat ze nooit jokte. Maar dan jokte ze op 't zelfde oogenblik, bedacht ze.
En stotterend zei ze: ‘Jawel, e.... maar nooit.... nooit expres!’
‘O’, zei de jongen.
Toen ze bij het stadhuis waren, werd hij opeens druk in zijn bewegingen en zei haastig:
‘Nou moet u eens even 't Westeinde ingaan, om onze winkel te zien. Ik loop even vooruit, anders ziet mijn vader me. We kunnen 't Jan Hendrikstraatje dan wel hard loopen, u hebt nog best even tijd’.
Phil wou tegenwerpingen maken, maar hij stapte al vooruit met zijn fiets naar de Riviervischmarkt, kwam toen weer terug en zei: ‘'t Is schuin tegenover 't Jan Hendrik straatje, lichtblauwe winkelkast’ en liep weer vooruit.
Phil volgde. Wat moest ze nou zien aan die winkel?
Ze zocht in 't Westeinde even naar een
| |
| |
confiseur; ze zag een klein snoepwinkeltje, waar jamfleschjes met lange pepermuntpijpen, rood en wit gestreept, en reepen veterdrop geëtaleerd waren.... Haastig liep ze toen door naar het Jan Hendrik straatje. Daar begon het warempel al te spelen, met den laatsten slag ging de bel!
In 't straatje wachtte de jongen. Verontwaardigd viel hij tegen haar uit: ‘Je hebt heelemaal naar de verkeerde winkel gekeken! 'k Heb er op gelet. Ik zei je immers 'n lichtblauwe winkelkast! Dat andere is 'n snoep-winkeltje!’
Phil voelde de wereld van verachting in 't laatste zinnetje op haar neervallen en ze zweeg ootmoedig. Nog even bedacht ze, dat hij opeens je zei van kwaadheid, toen veerde weer de angst voor te laat komen in haar op en ze liep door, zenuwachtig 't klokkewijsje volgend: nou dát trararetje nog en dan ging ie slaan.
‘Ik ga nou maar weer naar huis’, zei de jongen nuchter. En toen, vertrouwelijk, ‘m'n vader vindt niet goed dat ik met meisjes loop, ziet u, En 'k moet de pasteitjes nog paneeren’.
Phil begreep van dit laatste niemendal, maar ze luisterde er ook bijna niet naar. Bóm, viel de eerste slag - ze hólde. ‘Dag juffrouw’, zei de jongen nog....
Bóm, de tweede slag - de hoek om, hollen hollen.... bóm.... bóm.... goddank, de deur nog open, langs 't conciergehuisje de tuin in. ‘Walsmit, bel een beetje laat’, riep ze smeekend tegen den concierge, die, 't horloge in de hand, aan de deur stond.
‘Jawel, jawel, kom liever 'n beetje vroeger’, knorde de oude man. Phil hoorde 't niet, rende naar de kapstok, rukte haar mantel los. Was 't zeven of acht, ze was de tel kwijl, bóm.... nu niets meer.... o, die handschoen wou maar niet los.... daar had je 't al, de bel....
Phil stampte op den steenen vloer van de breede gang, dan maar mét die handschoen naar binnen.
Hijgend, rood en warm, stapte ze de klas in, juist toen de bel ophield.
| |
III.
Om halfeen bij 't uitgaan der school, keek Phil angstig de Laan op, naar rechts, naar links.... gelukkig.... hij was er niet. Hè.... een pak van haar hart.
Langzaam liep ze naar de Groote Markt.. Vrijdag.... 't was markt. Onder de lessen had ze al gehoord 't gejoel en geschreeuw: vijf om een dubbeltje, mooie appelechinen, vijf, vijf, pak maar weg zes.... van de fruit-kraampjes die het dichtste bij de Laan stonden.... Leuk gezicht die rijen tenten waar de menschen tusschen door liepen als door straatjes.... al die burgervrouwen, karbiezen en hengselmanden aan den arm langzaam voortschuivend, op 'r gemak de uitgestalde waren in de tentjes bekijkend, soms 'n kropsla of 'n stuk kaas in de hand nemend.... kleine jochies, als vischjes schietend door den menschenstroom, 't geroep en gevent nabouwend, treiterig, tot ze van een of anderen koopman 'n ‘Donderop’ of 'n ribbestoot kregen.... soms een mevrouw met een dienstmeisje, die de mand met inkoopen droeg, achter zich....Veel joden, in goorbruine jassen, smerige hoeden op 'r slordige zwartglimmende haren, spugend telkens op de keien en soms stilstaand bij een kraam, om met een schorre stem op een of andere koopwaar af te dingen. De lucht was gevuld met geraas van hotsende karren, geschreeuw van stemmen, gelach en geruzie, getjingel van draaiorgels en 't weezwaarmoedige dreinen van 'n harmonica....
Phil, aangetrokken door 't kleurig schouwspel, liep een eindje de markt op, naar de Prinsengracht.... ‘Geen nóórdewind, geen oostewind, geen wéstewind, geen zuide - maar E. de Wind mot je hebbe....’ drong 't zangetje van den uitdrager tot haar door.. haarkammetjes, een tentje vol.... wat goedkoop, 15 cent een kuifkam.... als ze d'r haar opstak..... prenteboeken, en verbeelje, nou al nieuwjaarskaarten.... daar 't boe- | |
| |
kenstalletje.... Zola voor 20 cent..... jammer dat ze naar huis moest..... zoo leuk bij 't stalletje te kijken, uren lang.... zulke gekke menschen zag je er altijd..... Langzaam liep ze langs de Vlamingstraat de Schoolstraat in..... 't rook er al naar de visch, bah! vieze lucht! Vrijdags aten ze dikwijls schelvisch, laatst snoek, had Pa gestuurd gekregen, afschuwelijke visch.... ze kón 't niet eten, en dan was Ma altijd zoo kwaad..... Ma was eigenlijk altijd ergens kwaad om, je kon je nou geen dag zonder standje voorstellen, vanmorgen weer om dat verbandje.... Als ze nou thuis kwam.... - Godja, schrok ze opeens - als ze vertelde dat ze die jongen weer had gesproken, dan.... wat zou er dan gebeuren.... Zou ze 't maar niet vertellen? maar als Ma 't dan eens hoorde.... Verbeelje dat die vader van die jongen ze eens had gezien en naar Ma toeging om 't te vertellen.... nou, die man wist toch niet hoe ze heette.... ja maar hij kon wel tegen z'n zoon zeggen: ‘Hoe heet dat meisje en waar woont ze’....
Weer sijpelde die onveilige angstigheid in 'r neer - nee ze zou 't maar vertellen thuis. Pa was er niet, dan was Ma misschien niet zoo uit 'r humeur.... Pá had niks gezegd gister.... hij zei nóoit iets. - Ze had eens een klap van Pa gehad, ze wist niet meer waarom, en toen was ze heelemaal niet boos op Pa geweest.... gek.... als Ma 'r sloeg, dan was ze dól van woede, dan sloeg ze zichzelf met 'r toegeknepen vuisten van kwaadaardige machtelooze woede........, dan trapte ze tegen de muur, dan patste ze zich met 'r vuist op 'r voorhoofd, dan huilde ze, gíerde ze van woede, woede, woede....
Zou Ma 'r nou slaan als ze vertelde van vanmorgen? Laatst had Ma 'r onder 't eten met 'n lepel op 'r vingers gemept, drie keer, net toen Betje in de kamer was. Toen was ze naar boven gehold, naar de slaapkamer en had de deur op slot gedaan.... gutja, hoe had ze gedurfd - toen was ze op 't bed gaan zitten, met 'r linkerhand stijf om de andere hand, die gloeide en kneep en prikte van de pijn en ze had niet gehuild.. ze had stil gezeten, heel lang, tot iemand aan de deurknop rammelde - en Ma's stem zei: ‘Doe onmiddellijk open’. Ze had geen antwoord gegeven, was stil blijven zitten, lippen op elkaar geklemd. Toen was Ma door de andere deur, die ze niet op slot had gedaan, opeens binnen gekomen en toen.... was er iets versprongen in 'r hoofd, ze wist niet meer wat ze deed, ze was op Ma toe gegaan en had 'r gebónkt met 'r vuisten - éven maar, want Ma had 'r direct ónder en toen - toen - toen had ze gegild, gebruld met een rauwe stem van 't huilen, aldoor maar terwijl Ma 'r vasthield met de hand op 'r mond.... Ze had die hand, die geháte hand op 'r mond, gebéten en toen.... o god ja dat was 't ergste - toen had Ma 'r voorover geduwd in de kit met water, tot ze bijna stikte en Ma d'r weer eruit haalde - dan begon ze wéer met 'r rauwe stem te krijschen.... en Ma duwde haar wéer in de kit.
O, o, wat was dat vréeselijk geweest. Ze liep nu bij 't herinneren weer te huilen en te knarsetanden - háatte. Ma weer bij 't herdenken. Ze voelde de vernedering weer zóo hevig, dat ze zich schaamde voor de menschen die ze onbewust voorbijging.....
Een rukwind bij de Toussaintbrug deed haar opeens opzien en weer terugkeeren tot de omgeving waar ze was. Daar kwam dominée aan, dág dominee.... aardige man, ze hield wel van hem, maar hij was zoo streng en hij zei altijd van allerlei dingen, die erg mooi waren, maar natuurlijk niet voor háar, van God en van Liefde en van bidden en van vroomheid.... en als je je versje niet kende, dan keek hij zoo akelig, dan was ze 'n beetje bang voor hem. - Annie was nooit bang voor hem, die stak soms zoo maar d'r vinger op, om wat te vragen. En de jongens, die leerden nóoit 'r versje.... Laatst moesten ze opzeggen: O, ziet hoe goed, hoe lieflijk 't is, als zonen van het zelfde huis als broeders samen wonen - en toen had die eene jongen, hoe heette hij ook weer.... Huygens, die had gezegd:
| |
| |
‘O zie hoe prettig 't is, om bij mekaar te wonen,
Als honing is 't die neervalt op je hoofd,
Daar woont de Heer, daar wordt hij aangekleed..’
en verder kon hij 't heelemaal niet meer.
Wat was Dominée toen boos geweest! 't Was dan ook wel erg, maar toch ook.... had ze moeten lachen....
| |
IV.
's Middags was Mies van Raat haar komen halen, om naar school te gaan. Phil vond 't een naar kind, die Mies, zoo dik en ze lachte altijd, maar nu was ze toch maar blij, dat ze haar was komen halen, want buiten liep die jongen weer op haar te wachten. En aan de koffie had Ma haar de koop toegezworen, dat ze die jongen moest zeggen, nóóit meer met haar mee te loopen. Gelukkig was Ma niet erg boos geweest, er was een vriendin van Ma uit Utrecht over, die had Pa in Utrecht gezien gisteren en zat aldoor met Ma te fluisteren. Ma had toen gelukkig weinig tijd voor Phil gehad, en alleen maar gezegd: ‘Pas op, als je nog ééns met die jongen loopt. Je zegt hem, dat je moeder 't niet wil hebben en daarmee uit’.
Phil vond het maar gelukkig, dat ze 't nu niet hoefde te zeggen, want ze wist niet, hoe ze de zaak zou aanpakken. Ze durfde niet te zeggen: ‘Ik mag niet meer met u loopen’, want dan zou hij vast kwaad worden en.... och.... ze wist niet waarom, maar ze durfde niet.
Toen om vier uur de bel ging, kwam Annie uit B, om Phil te vragen, of ze mee naar huis ging zoover. Annie ging anders altijd met Mary Tenne, die ook in de Javastraat woonde, en die Phil niet kon uitstaan, daarom ging ze meestal op haar eentje. Maar nu was Annie benieuwd naar Phil's wederwaardigheden; 's morgens was Annie niet op school geweest om een lichte verkoudheid, en ze moest dus nog alles hooren.
Onderweg deed Phil verslag. Annie vond 't dom, dat Phil 't thuis verteld had - en nou kon ze niet eens meer met hem loopen? Wat jammer, 't was net zoo éénig, vreeselijk interessant, bepaald zónde, dat ze 't verteld had.
Phil wou eerst zeggen, dat ze blij zou zijn als ze er af was, maar iets weerhield haar. Annie zou 't niet eens gelooven misschien. En ze begon weer te bepiekeren, hoe ze 't tegen die jongen zeggen zou.... hij was er wéer niet. Hè als ie eens niet meer kwam - dan hoefde ze 't niet te zeggen - heerlijk zou 't zijn.... maar toch ook - onbeleefd, of nee onbeleefd.... nou ja toch ook niet aardig.
‘Zeg, ik kom vanavond even bij je voor m'n opstel, 'k weet er geen raad mee gewoon. En zal ik jou dan met algebra helpen? Ik héb ze al gemaakt, vergelijking met twee onbekenden nogal moeilijk’.
‘O asjeblief, ik snapte er geen steek van vorige week op school’, zei Phil dankbaar.
‘Maar dan moet je mij ook aan m'n opstel helpen. Heb jij 't al? Welk onderwerp heb je gekozen? Ik vond 't echte lamme, alle vier’.
‘Ik heb 'n regenmiddag gemaakt. 'k Vond ze niks naar, wel prettig’.
‘Hè toe’, smeekte Annie, ‘wees eens héel lief Philletje? Maak jij 't voor me?’
‘Gut Annie, 'k durf niet, laatst zat 'k ook al in doodangst dat Noordema 't zou merken’.
‘Toe nou, voor één keer nog, ik moet vooruit werken voor Woensdag anders heb 'k met 't partijtje m'n werk niet af. Hè, toe, je maakt zulke prachtige opstellen’, vleide Annie.
't Was 'n teer punt bij Phil, haar opstellen. Heerlijk, dat Annie 't zei; zou ze 't meenen?
‘Nou goed dan’, zei Phil nonchalant, als kon Annie's vleierij haar hoegenaamd niet schelen. ‘Maar zeg, ik ga terug hoor!’
Ze waren de Anna Paulowna in gegaan
| |
| |
en de Laan van Meerdervoort op, nu stonden ze bij de Zeestraat.
‘O gomme kijk eens!’ joelde Annie opeens, ‘daar heb je 'm’.
‘Wie?’ vroeg Phil.
‘Je ridder, kijk, in de Zeestraat!’
‘Hè jakkes’, zei Phil. Ze was al zoo blij geweest, dat hij niet kwam.
‘Nou, ik ga weg, zeg’, zei Annie bescheiden.
‘Ben je niet wijs, laat me hier nou niet alleen staan, nee toe nou Annie, nou, dan ga 'k mee!’
Phil ging mee de Javastraat in, mogelijk had hij haar niet gezien en moest hij ergens anders heen. Ze keek even om - nee hij was er niet.
‘Hij is weg, Annie, ziezoo, ik ga naar huis. Dus je komt vanavond? Dag’.
‘Dag, tot vanavond’.
Nauwelijks was Annie weg, of daar van den ouden Scheveningschen weg kwam hij aanfietsen.
Phil voelde dat ze nu al 'n kleur kreeg.
‘Dag juffrouw, bent u nog op tijd gekomen vanmorgen?’ zei hij, van zijn fiets springend.
Nou moest ze 't zeggen. Hoe zou ze beginnen.... nee 't ging niet. Wacht, vóór ze aan de Zeestraat was, moest ze zijn begonnen.
‘Mijn vader heeft niets gemerkt vanmorgen’.
Phil zweeg, zou ze zeggen ‘meneer,’.... nee meneer klonk zoo gek, ze zou maar niets zeggen, alleen, ‘m'n moeder heeft gezegd, dat 't uit moest zijn’, gut nee, dat was ook zoo mal, en dan dacht hij dat ze thuis zoo onder de plak zat. Zou ze.... gut ja.... ze zou zeggen, dat ze 't niet netjes vond om met jongens te loopen. Dan merkte hij, dat ze geen doet je was, dat ze niet zou doen waar ze geen zin in had.
‘'t Waait gelukkig niet meer zoo’, converseerde de jongen.
De Zeestraat was vlakbij. Nu: een, twee.
‘E.... ik wou u eens zeggen.... dat.... e.... u moet me maar niet meer komen halen.... ik.. e.. 'k Ga maar liever alleen’.
‘Wat zegt u?’ vroeg de jongen, die 't blijkbaar niet begreep.
‘Ja, ik.... ze vinden thuis, dat 't niet netjes staat, om met jongens te loopen, ziet u, maar ik vin 't zelf ook’.
‘O, maar mijn vader wil het ook niet hebben’, zei de jongen, alsof dit dus geen reden was.
‘Ja, maar ik vin 't zelf ook; ik vin 't niet netjes staan, en als ze 't thuis niet goed vonden en ik wou 't toch doen, dan dee ik 't ook. Daar zou 'k me niet door laten beïnfluenceeren.’
Door dit laatste woord - Nelly zei 't altijd en 't klonk zoo chique vond Phil - voelde ze zich meester van den toestand, opéens. Zij wou niet meer met hem loopen en dat zei ze. Ze kon toch doen wat ze wou?!
‘O vin u 't niet netjes. Maar waarom heb u dan vanmorgen wel met me geloopen?’
‘Och, dat weet 'k niet. Toen dacht ik er niet zoo bij. Ik vind het wel jammer voor u, maar misschien kan u wel met een ander meisje wandelen’.
Ze stonden op de stoep van de Laan van Meerdervoort. Phil wou, dat hij nu maar wegging. Maar hij keek haar aan en zei niets. Phil praatte maar door, omdat hij niets zei en 't anders zoo gek was, als ze geen van beiden spraken.
‘Nou, en als uw vader 't niet hebben wil, moest u misschien ook maar niet meer..
‘'t Kan mij niet schelen of mijn vader 't niet goed vindt’, zei de jongen opeens. ‘Affijn, dag juffrouw’.
Phil vond, dat hij wel wat plotseling wegging, maar ze was er niet rouwig om. Hè, hè, dat was afgeloopen, hoor! Zálig, nu kon ze thuis zeggen, dat 't uit was.
Met haar tasch in de uitgestrekte hand, zwaaide ze in 't rond een paar keer en ging toen de Laan van Meerdervoort op, langs den blauwen stoeprand, drie stappen er op,
| |
| |
drie stappen ernaast tot de de Ruyterstraat, toen deed ze de schotsche pas, dan ging je zoo gauw vooruit.... haar krullen dansten op haar rug en schouders, de kleine voetjes wipten op en neer, voor en achter elkaar als twee spelende katjes....
Nu namen lezen op de deuren; dat was zoo leuk, telkens 'n ander woord: Morel, van Randwijk, Taveraat, ter Loren, Lindo.
Hè, ze had pijn in haar zij, wat langzamer loopen maar. De Spiegelstraat was nu toch zoo'n nare straat, zoo saai, net of 't er altijd Zondag was - en altijd was 't er koud en guur. Als ze nou thuis kwam, dan ging ze maar dadelijk 't opstel voor Annie maken, of zou ze Kindes Nachtgebet nog eens spelen, dat was zoo beeldig. Ze moest er soms gewoon bij huilen; maar heel anders toch weer dan gisteravond toen Jan speelde, dat was veel erger, toen had ze maar gewild dat ze dood was. Dat wou ze zoo dikwijls. Toen Ma haar in de kit met water had geduwd, toen wou ze dat ze maar gestikt was - lekker! dan had Ma toch wel geschrokken.... en toen ze vorige winter pleures had, wou ze ook zoo graag doodgaan, dan zouen ze allemaal wel opeens van haar zijn gaan houden, als ze dood was gegaan. Ze geloofde niet, dat thuis iemand van haar hield, Nelly was gisteren wel lief geweest, maar die deed altijd net tegen haar, of ze drie jaar was, zoo flauw en kinderachtig - vorig jaar met pleures toen was Ma snoezig geweest in 't begin, toen ze twee keer was flauwgevallen.... later toen ze beter werd, niet meer.... maar toch verlangde ze altijd, dat Ma haar knuffelde.... en soms, dan had ze... zoo'n raar gevoel... ze wist heelemaal niet wáarnaar, maar dan verlangde ze vreeselijk ergens naar en dan voelde ze zich zóo verlaten, dat ze bang ervan werd.
Terwijl ze aanbelde, dacht ze opeens weer aan de theerandjes, die Pa mee zou brengen. Hè Pa, daar hield ze nou toch zoo van.... maar daar hád ze niets aan, dat gaf niets. En Pa had altijd ruzie met Ma, zielig.
‘Dag Betje, is Ma thuis’.
‘Nee, ze is de visite wegbrengen naar 't spoor’.
Dan ging ze gauw piano spelen. Hè, ze wou dat zij de Sonate pathétique maar kon.... die speelde Jan toch zoo prachtig.... In de huiskamer draaide ze de pianokruk hoog op, even griezelend van 't piepend gekraak.... dan sloeg ze de zwarte glimmend-gepolitoerde klep om van de piano, zoodat opeens blank en vriendelijk de toetsenrij te voorschijn kwam.... zou ze de roode schemerlamp aansteken en de lamp uitdoen?.... ja, dat was knus.... dan voelde je de piano meer alleen van jezelf en de donkerte in 't overige deel van de kamer was zoo sprookjesachtig.
Nu spelen.... 't boek lag bovenop in 't kastje, slordig zag 't er uit.... vragen of 't mocht ingebonden worden....
Zich op het even-krakende krukje zettend, ving ze aan te spelen.... de kleine vingertjes konden een octaafaccoord nog niet grijpen, ze moest de tonen na elkaar spelen.... Prachtig.... die eerste regel al dadelijk.... zoo goed werd je ervan....
't Kopje met de lange bruine krullen licht gebogen naar 't boek, in aandachtig lezen der noten, de bruine handjes bewegend over de melkwitte toetsen, zat ze in den zacht rooden schijn die de lamp goot over haar figuurtje en haar in-luisteren droevig gezichtje.... in de groote donkere kamer een klein plekje licht. De klanken zongen zachtjes om haar heen en ze voelde zich veilig bij de vriendelijke piano en 't warme roode schijnsel.... Ze bewoog haar hoofdje mee bij 't gaan van 't rhytme, 't mondje even open, had een smartelijk trekje, de oogen, in actieve aandacht voor de noten, hadden tevens een weemoedige rust.
Ze speelde, tot ze geroepen werd voor het eten.
Pa was er niet en Jan ook niet. Ze zouden beide na-eten.
Phil, blij dat ze 't vertellen kon, viel dadelijk met de deur in huis:
‘Dag Ma, dag Greet, dag Nell, dag Jacques, Ma, ik heb 't gezegd tegen hem’.
| |
| |
‘Wat, tegen wie?’
‘Dat ik niet meer met hem mocht loopen’.
‘O, dat is goed, hier, geef de soep eens aan, Nelly.’
Phil voelde een wijde teleurstelling. Ze dacht, dat Ma het flink zon hebben gevonden, dat ze 't gezegd had. Ze had er zoo over in gezeten....
Ze zat na 't eten in de huiskamer alleen te werken, toen Pa bij haar kwam.
‘Dag Pappertje’. ‘Dag juweeltje. Zit je alleen?’
‘Komt u een beetje bij me zitten?’
‘Nee ik moet weer naar den trein, je lieve vader kon geen theerandjes krijgen in Utrecht. Jammer hè? Non heb ik een doosje hopjes voor je meegebracht. Is dat ook goed? Weet je waar 'k ze gekocht heb? In 't Westeinde tegenover 't Jan Hendrik-straatje!’
Phil begon te lachen. Vóor ze Pa bedankt had, was hij al weer weg. Lieve pap! hij was er heelemaal niet kwaad om dus! Snoes van een pap!
Hij zei altijd ‘je lieve vader’. ‘Help je lieve vader eens’ of ‘geef je lieve vader een zoen’. Gut, 't opstel, 't moest af voor Annie kwam....
Toen ze in bed lag, dacht ze opeens eraan, dat die jongen zoo gauw was weggegaan en zoo'n raar gezicht had getrokken, net of ie huilde.... hij zou er toch niet bedroefd om zijn geweest? Zou hij van haar hebben gehouden? Wat moest het heerlijk zijn als iemand van je hield.
Pa hield van haar, nou ja maar dat was Pa.
Maar als die jongen van haar had gehouden.... dat zou ook al niet helpen.... want ze hield niet van hém. Als je later trouwde moest je dan van je man houden? Hoe kón je dat? Gek, van een ander houden.... waarom vond je dat prettig?
En ze viel in slaap en droomde, dat dominee haar naar den hemel bracht.... dat was een groote lichtblauwe winkel met groote taarten en bovenop de toonbank zat de vader van den jongen en zei: ‘Je hoort hier niet, jij moet naar de hel’ en ze werd naar een reuzenoven gebracht. Daar stond de jongen en stopte haar in de oven. Ze gilde en riep, dat ze 't niet helpen kon. Ma had gezegd dat 't uit moest zijn. Toen hoorde ze den jongen hard lachen en zeggen: ‘Ik laat me niet beïnfluenceeren’.
Zoo eindigde Phil's eerste liefdedrama.
|
|