| |
| |
| |
Dramatische fantasie
Het verhaal van iemand die een paard kon fluiten
door A. de Widenrad
Op een middag liep ik door de stad te drentelen. Het was een aangename herfstdag, een lekker zonnetje had net lang genoeg geschenen om het al te frissche dat met den avond neer zou vallen nog wat tegen te houden.
De lucht was ijl, alles was teeder van kleur en lijn. Een hoekje van schaduw was als een diep violette schemering tusschen de helder tintende omgrenzingen, en evenzoo waren de winkelramen tusschen de gele omlijstingen.
Ik liep, gedachtenloos van de eene étalage naar de andere, zacht neuriende, af en toe fluitende een of andere bekende melodie, een volksdansje van Grieg, een motief uit een kwartet van Mozart, aan elkaar geregen door een fantasietje.
Plotseling bleef éen accoord daarvan hangen.
Het was na ‘Einsamer Wanderer’.
Als de voorslag van een klokkenspel bleef het hangen in een ledige heldere ruimte die ik in mijn hersenen voelde.
Ik was er wonderlijk door aangedaan, want muzikaal ben ik alleen in zooverre dat ik gaarne muziek hoor, en een goed muzikaal geheugen heb.
Wat ik er dus zoo op los fantaseerde was altijd direct weer weg gevlogen, verdampt, maar dit eene tonenreeksje bleef zweven, telkens kwam het weer terug, en dan was 't of er iets warms vlak onder mijn huid snel vloeide, van boven naar beneden.
Ik ben altijd een groot paardenliefhebber geweest, en ga nooit een paard voorbij zonder het eens even te monsteren.
In de Bakkerstraat stond een bierkar, met een mooi zwaar isabelkleurig paard er voor, met grooten zwaren haam met koperen beslag, de wapens van de brouwerij op de oogkleppen.
Regelmatig sloeg het beest met het rechter achterbeen met zwaren klinkklap op de keien, boog de forsche hals en maakte een diep sloebergeluid.
Op een meter of vijf afstands stond ik dat toonbeeld van kracht te bewonderen, terwijl een der mannen op de kar de zware vaten voor de schuine afglijdboomen tilde, waarlangs ze stuk voor stuk gleden naar de keien, met doffen klong er op neer komende uit de handen van den anderen man die ze overnam.
Daar ging weer het hoofd, het breed gefronte in zacht rose neusgaten uítloopende hoofd naar omlaag, en in bewondering voor de heerlijke neklijn langs de manenkam floot ik de melodie....
Plots stond de neuslijn bijna horizontaal, de nek hoog gewelfd, de schoften spanden zich dat de aderen opzwollen tot een nervenstelsel als op een kastanjeblad, en daar klonken de hoeven die vuur uit de steenen sloegen, en paard en wagen kwamen op mij af.
De man op den wagen sloeg met de buik over het vat dat hij juist had opgetild, maar bleef overigens ongedeerd languit op de kar liggen, overdonderd.
De man achter de kar uitte een vloek, klotste op zijn klompen naar voren, greep de teugels en schreeuwde de gewone woordenvloed uit, waarmede men in dergelijke gevallen paarden tot staan tracht te brengen.
Dat was echter overbodig want de isabel stond pal voor mij, terwijl ik als gefascineerd door het plotselinge van het geval zelfs niet was uitgeweken.
De voerman was intusschen van de wagen af geklommen en maakte aanstalten om het paard met de kar terug te zetten, maar dat ging niet.
‘Ho Jan!’ riep de andere man, ‘de boomen zitten er nog aan,’ en naar achteren klotsende haakte hij de palen waarlangs men de vaten laat afglijden, en die in stevige
| |
| |
krammen rusten, af, en legde ze op den wagen, tevens de op straat liggende vaten op zij wiebelende.
Op nieuw wilden zij nu het paard achteruit zetten, maar het weigerde, voortdurend de oogen op mij gericht houdend, met vreemden lichtflits.
Bij het tegenstribbelen van het fraaie dier, bij de herhaalde pogingen om het tot teruggaan te bewegen werd ik zoo bekoord door de prachtige lijning van beenen, hals en hoofd, dat ik in gedachten verzonken er om heen liep, om het ook uit een ander gezichtspunt te genieten, en terwijl ik half van terzijde naast de kar stond en onbewust weer de melodie floot, boog in eens het paard het zware hoofd, zette terug, en de kar stond weer op de oude plaats.
Op de voerlieden had het geval weinig indruk gemaakt, het publiek had het nauwelijks bemerkt, maar zelf was ik natuurlijk zeer onder den indruk, en ik ging naar huis.
Toen ik den volgenden morgen wakker werd, had ik een oogenblik noodig om tot het besef te komen dat er iets anders in mij was dan gewoonlijk, met dat vage gevoel van ‘wat was dat ook weer’, totdat opeens het nieuwe uitkristalliseert, evenals op den dag na een examen.
Plotseling klonken weer de tonen van het mysterieuse klokkenspel in de kleine ledige, klaarverlichte ruimte in mijn hersenpan.
Het was Zaterdag.
Zaterdags dejeuneerde ik bijna altijd met mijn vriend Eugène Labège, om vervolgens een wandeling in de omstreken te maken,
Dien dag zou hij bij mij dejeuneeren. en wij ontmoetten altijd elkaar in de Bodega, omdat hij buiten woonde, en reeds met den trein van half twaalf in de stad kwam. Gewoonlijk verscheen hij precies om twaalf uur, ditmaal zoowat vijf minuten later.
Beweegelijk als altijd tippelde hij binnen onder de uitroep:
- Bonjour, hoe gaat 't, neem me niet kwalijk dat ik zoo verschrikkelijk laat ben, ik kon er heusch niets aan doen.
- Ga zitten kerel, je redevoering zal je dorstig gemaakt hebben, antwoordde ik lachende.
- Neen, heusch, ik kon er niets aan doen, de tram kon niet voort, een bierkar stond dwars in de weg, en het paard wilde niet op zij.
- Een isabel?
- Ja, hoe weet jij dat?
- Ik dacht maar zoo.
- Ja, een prachtbeest, allemachtig gek, het liep voor de tram uit, spitste plotseling de ooren, net of het iets hoorde, en bleef pal staan, geen beweging in te krijgen.
- He wat gek!
- Ja, verbazend dwaas, het duurde zoowat 5 minuten, en toen ging het weer door, of er niets gebeurd was.
Ik bleef half droomend zitten kijken, zonder een woord te percipieeren van hetgeen Eugène verder begon te vertellen over een avontuurtje dat hem was overkomen, zoodat hij spoedig bemerkte dat ik niet luisterde, en zijn verhaal afbrekende vroeg:
- Wat heb je?
- Ik? niets, ik dacht, waarom zou die knol zijn blijven staan?
- Ja, dat weet ik ook niet, hij spitste de ooren, net als een hond die iets hoort, en toen hij doorging liet hij de ooren weerhangen.
Wij stapten op, en gingen naar huis.
- Je krijgt Raviolis!
- Raviolis, wat is dat?
Eugène was een lekkerbek, zoodat ik mij altijd verplicht voelde hem wat bijzonders voor te zetten, en ik was dubbel tevreden dat ik hem op iets nieuws kon tracteeren.
- Raviolis is een lievelingsgerecht der Genueezen!
- Prachtig!
Wij kwamen thuis, het was nog vrij warm, de groot e openslaande ramen die uitzicht gaven op het park waar ik woonde, stonden open, de tafel was gezellig gedekt.
| |
| |
Eugène ging dadelijk eens neuzen in mijne prenten, nieuwsgierig of ik wat bijzonders had aangekocht, na een zijdelingsche blik op de ontbijttafel te hebben geworpen om te zien of er al wat van de raviolis te bespeuren viel.
Ik stond voor de vensteropening naar buiten te kijken, en zag majoor Bronda op zijn bruin paard aan komen draven.
Majoor Bronda kwam iederen dag, precies op hetzelfde tijdstip van den dag terug van een der forten in den omtrek, altijd in draf, met hoogrood gelaat, waartegen zijn witte knevel scherp afstak.
Hij bereed meestal een bruine Oldenburger ruin, met witte sokken en een bles.
Ik kende den majoor een beetje, zoodat hij altijd een joviale groet met mij wisselde.
Juist toen hij bijna langs mijn venster zou gaan, Eugène was verdiept in Jeanne d'Arc van Boutet de Monvel, - floot ik, onwillekeurig, het zacht sleepende accoord.
De ruin liet het wit van zijne oogen zien, boog de hals naar omhoog, en liep recht op mij aan, tot vloekverwekkende verbazing van den majoor.
Pal bleef het dier voor mij staan, met de voorbeenen op het trottoir, en de majoor, mijn vriend Eugène bemerkende, die op het geluid der hoeven die den trottoirband raakten was opgesprongen, hield zich kranig en zeide quasi luchthartig:
- Morgen Heeren, à propos ik ben de juiste tijd kwijt, u heeft zoo'n prachtig horloge, kunt u mij ook precies zeggen hoe laat 't is?
- Precies 10 minuten over half een majoor, antwoordde ik, en ziende naar de wonderlijk strakke oogen van het paard, liet ik er op volgen:
- Pardon majoor, er is iemand aan de telefoon, een oogenblik!
Ik verdween, en juist toen ik de kamer uitging hoorde ik de ruin van het trottoir afstappen en de majoor wegrijden.
- A-propos, wat floot je daar zooeven? vroeg Eugène.
- Wat bedoel je?
- Toen je zoo voor het raam stond, een vreemde melodie!
- O! dat weet ik niet meer, niets bijzonders, antwoordde ik.
Wij gingen aan tafel, Eugène was verrukt over de raviolis.
Toen wij zoowat klaar waren, nam het gesprek dat over allerlei willekeurige kleinigheden had geloopen plotseling een bepaald karakter aan.
Ik had iets verteld over de sprekende hond die in Duitschland heel wat pennen in beweging had gebracht.
- Geloof jij aan wonderen? vroeg Eugène plotseling.
Ik keek een beetje raar op, en bleef eenige oogenblikken in gepeinzen verzonken.
- De groote moeilijkheid, begon ik eindelijk, is gelegen in de definitie van het woord wonder, nietwaar?
- Hoe dat zoo?
- Wel ga maar eens na, stel je voor dat je nog in de 18e eeuw leeft.
Nu neem je aan dat je zeker weet dat een vriend van je in Parijs zit, en jij zit in Amsterdam, en nu komt er iemand bij je en die geeft je een paar kokertjes, met de aanwijzing hoe je die voor je mond en aan je oor moet zetten, en je voert een gesprek met je vriend te Parijs.
Wij kunnen ons eigenlijk in een dergelijke toestand niet meer indenken, we zouden ons bijv. een analogon kunnen denken, en ons voorstellen dat er morgen iemand een kastje voor je neerzet en zegt, kijk nu maar in dat kastje en dan zie je gebeuren wat op 't oogenblik in New-York gebeurt.
Stel dat mij dat morgen overkwam, dan zou ik nog niet aan een wonder denken, al heb ik geen flauwe notie ervan of zoo iets denkbaar is, maar wij hebben als antecedenten de telefoon en de telegraaf en zooveel anders, dat de 18e eeuw niet had.
De 18e eeuwer zou dus wel heel wat voor wonderen gehouden hebben wat wij verklaarbaar achten, al kunnen wij het ons zelfs nog niet in de flauwste trekken denken,
| |
| |
en zoo staan wij op onze beurt weer tegenover tal van andere dingen.
Zoo moeten wij dus bij het behandelen van het vraagstuk der wonderen, in de eerste plaats alles ecarteeren wat maar bij mogelijkheid denkbaar is als resultaat van vernuftige machinerieën, of van de beweging der organen.
- Dus tafeldans en zoo, schei je af?
- Tafeldans? die behoort niet eens onder wat men noemt ‘vreemde verschijnselen’.
- Heb je hem dan wel eens meegemaakt?
- X malen!
- En met succes?
- Zeker!
- Vertel eens op!
- Het was in 1893, toen kwam uit Brussel een alleraardigst type overwaaien, wij hadden elkaar nooit gezien, maar, zooals het wel meer gaat, wij waren binnen het uur goede vrienden, een alleraardigste kerel, hij is helaas dood.
Ik herinner mij nog, wij gingen biljarten.
Hij nam een queue uit een rek met privaateigendommen en kreeg van den kelner de opmerking ‘mijnheer dat zijn eigen queue's’, waarop hij direct liet volgen, ‘eigen queue's?’ ‘het is ook mijn eigen keus, 't is een bijzonder goede pommerans.’
Zoo was hij altijd, gevat, luchtig met een mystiek tintje.
Dat kwam al gauw voor den dag, en zoo begonnen wij op een goeden winteravond aan de tafeldans.
Wij waren met ons vijven, Jan Albing, Harnkorner, en nog een paar die ik mij niet meer te binnen kan brengen, toen Jules, zoo heette hij, binnenkwam.
Al heel gauw kwam het gesprek op mystisch terrein.
Jules die de meeste aanwezigen voor de eerste keer zag, maakte wel een aangenamen indruk, maar kon toch allesbehalve het vertrouwen winnen van iemand als Harnkorner, een scepticus in merg en been. Harnkorner studeerde toen in de medicijnen.
Albing was altijd volbloed naief, goedgeloovig en belangstellend voor alles wat hem vreemd leek, en viel Jules warm bij in zijne verhalen over tafeldans en dergelijke, tegen de koele aanvallen van Harnkorner, die er niets van beliefde te gelooven.
Ik zelf ben altijd experimentator geweest en stelde dus voor de proef te nemen, en zoo geschiedde.
- En?
- Welnu, de tafel heeft gedanst, en Harnkorner is overtuigd.
Nu ja, gedanst, maar in alle geval toch heele gekke dingen gedaan, ging ik door, als antwoord op het grappig verschrikt gezicht van Eugène.
De lamp was laag gedraaid, zoodat men elkaar slechts even zien kon en de uitgespreide handen, die op voorschrift van Jules, zeer licht op de tafelrand rustten, als witte vlakken werkelijk spookachtig afstaken tegen het zwarte blad van de niet zeer groote, maar toch stevige tafel.
Eerst was het natuurlijk een beetje moeielijk om de aandacht te concentreeren en telkens opduikende gezegdetjes te smoren, maar vrij spoedig kwam een toestand van rust, en toen begon de grap.
Eerst een krak.
- Attention! fluisterde Jules.
Toen weer een krak en een gevoel alsof de tafel onder de vingertoppen vervloeide, en ineens daar schoof hij een eind opzij.
Wij waren allen zeer voorzichtig opgestaan, steeds de vingertoppen zeer zachtjes tegen den tafelrand houdende.
Rrak! zei weer de tafel en maakte tevens een vrij groote zwaai, die ons noodzaakte mee te loopen, de een vooruit, de ander achteruit, totdat na een korte poos, om zoo te zeggen de fut eruit was en de beweging ophield.
- Het medium was afgemat, beweerde Jules.
Wij staken de lampen weer aan en brachten alles in orde, terwijl wij elkaar met een verlegen glimlach aankeken.
| |
| |
- Maar dat is toch onverklaarbaar, zeide Eugène.
- Nu, het maakt wel een vreemde indruk, als men 't voor de eerste keer ziet gebeuren, maar overigens is er alleen dit min of meer wonderlijke in, dat men geen contrôle heeft over de bewegingen, die daardoor een schijnbaar zelfstandig karakter dragen.
Ook als men de tafeldans alleen ten uitvoer brengt, gelukt ze dikwijls zeer goed, maar alleen met een zeer lichte tafel, en het beste naarmate men minder contrôle op zichzelf heeft, b.v. na een goed glas wijn.
Ik geloof echter niet, dat er van al de zoogenaamde spiritistische wonderen, die er wel eens aan verbonden zijn geworden, een jota waar is, al is de wereldaether zonder twijfel in staat een heele massa te doen wat wij nog onverklaarbaar achten.
Ga maar eens een tramlijn langs, te beginnen in de centrale, en abstraheer je van de weegbare stof, dan zie je, of voel je, natuurlijk alleen par manière de dire, de aether, die de deelen omhult, waaruit de dynamo is opgebouwd, in trilling komen, die aetherbeweging plant zich rondom of langs de geleidingen heen voort, ook de aether om de beugel of de trollystang vibreert, en ten slotte ontstaat een zeer gecompliceerde aethertrilling rondom de draden en staven waaruit de motor die de tram voortbeweegt is opgebouwd.
Betrek nu de materie in de voorstelling, en de aetherwervelingen in de ruimte waarin wij den motor waarnemen, slepen het draaibare anker van dien motor mede, de motor sleept de wagen mede, en dit geheele complex op zijn beurt weer die aetherwerveling in de motorkast.
Een aetherbeweging dus, die volkomen identiek is aan degene, welke in de dynamo die in de centrale staat, aanwezig is, glijdt als omhulling van den trammotor door de stad.
Transformeeren wij deze beschouwing op de tafeldans, dan is dus de mogelijkheid niet uitgesloten dat de mensch in een toestand kan komen waarin eene ons overigens nog onbekende aetherbeweging optreedt, die de ponderabele massa, in casu dus de tafel meesleept, optilt zelfs, mits het noodige translative arbeidsvermogen er slechts is, maar een positief bewijs in de vorm van een goed geconstateerd experiment bestaat niet, en voor de verklaring van de gewone tafeldansverschijnselen is deze hypothese ook niet noodig.
Als je eenvoudig analyseert wat er bij de tafeldans gebeurt, en critisch toetst wat de zoogenaamde geesten daarbij vertellen dan is spoedig de grens getrokken tusschen het feitelijke en de verbeelding.
Maar het beeld van de aetherbeweging in een zoo banaal complex als een tramnet leidt nog tot geheel andere conclusies.
Ik verveel je toch niet?
- Integendeel, ga door, ga door, exclameerde Eugène als altijd vol hoffelijke bewegingkjes.
- Nu dan, die identiteit tusschen motor en dynamo, is behoudens enkele uitzonderingen voor onze beschouwingen van onbeteekenenden aard, zóo volkomen, dat men een dynamo als motor, en een motor als dynamo kan gebruiken, en nu kan men zonder in fantasieën te vervallen, tot de conclusie komen dat een bepaalde aethertoestand, dat wil zeggen bewegingstoestand in den aether te Stockholm, volkomen te copieeren is te Londen, zelfs zonder tusschenkomst van draden of zoo iets.
Het is denkbaar dat iemand in Stockholm electrische stroomen, dus eene aetherbeweging opwekt, die door draadlooze telegrafie, dus door voortplanting in den aether, in Londen aanleiding geeft tot eene volkomen gelijkvormige aetherbeweging als te Stockholm werd opgewekt.
Bij de gewone draadlooze telegrafie is de gelijkvormigheid van seingever en seinontvanger niet zoo volkomen, maar de gelijkvormigheid is zonder twijfel bereikbaar.
- Waarom neem je juist Stockholm en Londen, vroeg Eugène.
| |
| |
- Wel, omdat omstreekt 1780 als ik 't wel heb, Swedenborg te Londen eene visie had van de brand van Stockholm op het oogenblik dat die uitbrak.
- Geloof je dan daaraan?
- Eerlijk gezegd neen, maar ik durf mij toch niet in bepaalden zin erover uitspreken, omdat de mogelijkheid van het copieeren van eene bepaalde aetherbeweging op afstand bestaat, en wat was de brand te Stockholm niet een geweldig aethermouvement in de vorm van intense lichten warmtestraling en wie weet wat voor stralen nog meer waarvoor een gewoon mensch geen zintuig heeft?
Wij mogen dus zoo maar niet de mogelijkheid dat iemand, in casu Swedenborg, te Londen, het besef van de brand in Stockholm heeft gehad, verwerpen.
En om nu eens een stoute fantasie te ontwerpen, moet ik je eerst nog even de laatste en m.i. geniaalste uitvinding of conceptie van Lipman vertellen; tenminste als het je niet embêteert.
- Go on! go on!
- Je weet wie Lipman is?
- Lipman en Rosenthal! zei Eugène gedachteloos.
- Idioot! liet ik mij tot groot plezier van Eugène ontvallen, en meelachende vervolgde ik:
- Lipman is de man van de kleurenfotografie.
- Ah juist, ik ben weer bij, go on!
- Je luistert niet meer, brak ik af, we gaan wandelen.
- Dat vind ik best, antwoordde Eugène, maar ik moet je toch eens wat zeggen.
- En dat is?
- Wel, bij iedereen bezinkt niet alles maar zoo direct, en zoo moet je je er eens indenken hoe een vorige zin nog hangende kan zijn, terwijl een volgende al weer in 't oor tracht te dringen.
Ik schaamde mij een beetje, begrijpende dat de gedachteloosheid van Eugène slechts schijnbaar was.
- Je hebt zelf de grootste schuld aan mijne schijnbare onoplettendheid, vervolgde hij, door die melodie die je floot, toen je voor het raam stond en de majoor aan kwam draven, die melodie heeft mij getroffen, en hoewel ik er geen vage notie meer van heb, ben ik toch van het bestaan ervan bewust, zooals jij dat noemt als een onvindbaar brokje aethertrilling.
- Luchttrilling wil je zeggen!, want alleen uit lucht trillingen zijn de geluidsverschijnselen verklaarbaar!
- Neen, neen, repliceerde Eugène, geen kwestie van, als ik een melodie wat men noemt in 't hoofd heb, dan heb ik ze eerst gehoord, en nu zal ik je eens laten zien hoe goed ik naar je geluisterd heb.
- Aangenaam! antwoordde ik.
- Welnu, ik hoor bijv. pianomuziek, dan wordt mijn trommelvlies getroffen door geluidstrillingen, dat zijn dus luchttrillingen, zoo knap ben ik ook wel.
Nu onthoud ik die muziek en later geef ik ze precies zoo weer terug, op dezelfde piano, nu wil je toch niet beweren dat ‘deze geluidsverschijnselen’ in breeden zin opgevat te verklaren zijn door luchttrillingen?
Ik was getroffen, ik mag wel zeggen geslagen, door de manier waarop Eugène deze analyse deed.
- Niet waar? begon Eugène nog eens, met vuur, verleden jaar componeerde ik een ‘morçeau’ iets als een ‘extase’, of liever ik fantaseerde het ding op de piano, en nu kan ik het ten allen tijde voordragen, en ik had het misschien niet eens op de piano behoeven te componeeren, maar eenvoudig in de gedachte.
- Ik moet bekennen gaf ik ten beste, dat ik te weinig muzikaal ben om te kunnen beoordeelen of het mogelijk is om een muziekstuk geheel en uitsluitend al denkende te componeeren, en daarna pas voor te dragen.
- Zonder twijfel is dat mogelijk, zelfs met zeer ingewikkelde bewerkingen van een thema.
- Men staat dan dus voor het eigenaardige
| |
| |
aan een bepaald persoon gebonden bestaan van iets, dat feitelijk voor de wereld nog niet als iets bestaands mag aangemerkt worden?
- Juist, en als nu eens iemand sterft, direct na eene compositie geconcipieerd te hebben, is dan die compositie verloren of bestaat de mogelijkheid, dat ze later nog weer op een of ander wijze gematerialiseerd wordt?
- Nu wordt je spiritistisch, antwoordde ik, daar houd ik niet van!
- Tu l'as voulu George Dandin, lachte Eugène.
- Ik voelde dat hij gelijk had, ook als streng materialist, moet men ‘de gedachte’ onder de rubriek bewegingsverschijnselen brengen, juist daarom, omdat ‘de gedachte’ iets nieuws brengt, het typische gevolg van beweging, van wat dan ook, en beweging is niet denkbaar zonder voortplanting daarvan, zonder voortbestaan.
Wij gingen wandelen.
Het was heerlijk weer, de zon stond aan een wolkenloozen hemel, maar de lucht was niet zoo ijl als op dien dag toen ik in de Bakkerstraat de ontmoeting met het paard voor de bierkar had.
Buiten gekomen, zagen wij de zoomen der bosschen, nog zwaar van rijp zomerblad, slechts hier en daar even roodbruin getint in een atmosfeer van zacht blauw, evenals men de vischtafereelen in een aquarium ziet, met dat licht-opaliseerende tintje.
De wegen waren droog, en de voorbij tsjoerende auto's dwongen telkens tot stilstaan, om met afgewend hoofd de opwaaiende samoem te laten wegtrekken.
- Alweer zoo'n stink ding!
- Ja, plezierig zijn ze niet op den weg, tenminste als je er niet inzit, overigens een bewonderenswaardig staaltje van vernuft, en de eerste triomf van de electrische vonk.
- He ja, zeide Eugène, vertel mij eens, hoe gaat toch eigenlijk telegrafie zonder draad, dat gaat ook met vonken, is 't niet?
- Ja, dat is de grootste triomf van de electrische vonk, heb je de namen Maxwell en Hertz wel eens gehoord?
- Neen!
- Nu, Maxwell heeft een heele douw gegeven aan de aethertheorie.
De wereldaether is de grootste conceptie van de menschelijke geest, en het is niet te overzien wat er nog weer voor wonderlijks verklaard zal worden uit de bewegingstoestand van die wereldaether.
Telegrafie zonder draad, had daar 50 jaar geleden de mogelijkheid eens van opgeworpen, en je was voor gek verklaard!
Werp nu eens de stelling op, dat de bekende en mogelijk dikwijls onbekende invloed van den een op den ander, uit de wereldaether te verklaren is, dan zegt ook iedereen ‘je bent gek’, en in zooverre is dat oordeel juist, dat het niet geoorloofd is, om zonder eenigen grond een dergelijk verband te leggen, maar....
Overigens ook al weer een interessant chapiter, die meestal oncontroleerbare invloed, die de menschen op elkanders bestaan uitoefenen.
Plotseling keek Eugène om, en ‘groote goden’ riep hij, ‘een paard op hol! ik dacht al, wat een rare galop’. Wij stonden perplex bij den aanblik van een coureuse die in wilden ren aankwam.
- Het is een cob! riep Eugène opgewonden - gevaarlijke krengen!
Ik trilde, terwijl de hoevenklots in rythmische triolen aan kwam botsen, en de opale nevel die over de landen hing, werd voor mijne oogen meer gecondenseerd, maar loste op, geheel op, tot eene absolute klaarheid in het kleine klokkentorentje in mijn hersenpan, - en als automatisch weerklonken de noten van die melodie, die wondere melodie die ik floot, juist toen de cob ons passeerde!
Nog éen seconde, en flang daar stond hij.
De bestuurster en de naast haar zittende
| |
| |
jonge dame, tuimelden bijna tegen het voorbord, maar herstelden zich en bleven beduusd en bleek van aandoening zitten kijken, terwijl de cob, de ooren gespitst naar den kant waar wij stonden, omkeek, als besluiteloos.
Wij liepen natuurlijk dadelijk op het paard toe, dat Eugène die met deze dieren vertrouwd was, bij den mond aan de teugels vatte, onder den galanten met een glimlach geplaatsten zin:
- Ik zal mij eerst maar aan het paard voorstellen, dan is de kans dat ik 't mij aan u ook kan doen des te grooter.
Ik had intusschen in eenige onbeteekenende zinnetjes de dames gevraagd of zij geschrokken waren, en ziende de behoefte om eens voor een oogenblik dat plekje dat hen bijna zoo gevaarlijk zou zijn geworden te verlaten, hielp ik eerst de eene en daarna de bestuurster uit de coureuse.
Beiden waren bleek van schrik.
- Hij schrok zeker voor een auto? vroeg Eugène.
- Ja, stamelde de jonge dame die gemend had, die akelige dingen, je kunt haast niet meer rijden.
Toen kwam bij haar de reactie.
Plotseling bloeide haar gelaat op, alsof met groote kracht een diep rose in de donzige huid werd gedreven, en met komisch zwak fronsende wenkbrauwen zich naast Eugène voor het hoofd van het paard plaatsende, begon zij het dier toe te spreken, in haastige korte zinnetjes, die den cob onrustig en als schuldbewust het hoofd deden buigen.
- Labège is mijn naam, zeide Eugène, ik ken de cobs, veel karakter!
- Mijn naam is van Starling antwoorde de schoone met de donzen huid, en dat is mijn nichtje Beluvin.
- Doctor Waldo, antwoordde Eugène, op mij wijzende.
- Wat zullen wij nu doen? vroeg mejuffrouw van Starling.
- Naar uw huis rijden? stelde Eugène voor, wil ik de teugels nemen?
- Eigelijk wel heel graag, want ik voel mij een beetje onvast tegenover de kleine schavuit, lachte zij.
- Zouden wij niet liever loopen? vroeg het nichtje, die blijkbaar niet veel lust had zich weer te wagen.
- Ik geloof niet dat er nog gevaar bij is, bracht ik in 't midden, en om de proef op de som te nemen, floot ik, als in gedacht de eerste drie noten van de melodie, scherp oplettende op het paard, dat direct de ooren spitste, en met een lichte zenuwtrilling zich als vaster in den bodem inplantte.
- Wij kunnen geloof ik veilig gaan, niet waar Eugène?
- Wel zeker, absoluut geen gevaar!
Wij stegen in, mejuffrouw Starling naast Eugène om hem den weg te wijzen, mejuffrouw Beluvin naast mij.
Zoo kwamen wij aan een genoegelijk uitziend landhuis, omgeven door een vrij groot en goed aangelegd park, en werden aan de achterzijde, onder eene veranda die met bloeiende clematis geheel was omslingerd, ontvangen door eene bejaarde dame, mevrouw van Starling, die natuurlijk een beetje vreemd opkeek.
Het gewone gesprek dat wel volgen moest, de schrikgebaartjes van de oude dame, de hortende korte vraagzinnetjes en de door de jonge dames met groote beweeglijkheid gegeven elkaar verdringende antwoorden, afgewisseld door een lachklankje, was spoedig voorbij en wij kregen thee, en keuvelden.
Toen wij laat in den middag terugreden, nu begeleid door den koetsier, was Eugène die den cob mende, zeer stil.
- Je denkt aan Emmy van Starling, fluisterde ik hem in.
Daar kon je wel eens gelijk in hebben, was het ongedwongen antwoord.
Drie maanden na dit voorval vertrok Eugène naar Montreux om wat aan wintersport te doen, en op een goeden dag kreeg
| |
| |
ik een brief van hem waarin hij mij zijne verloving met Emmy van Starling die daar ook vertoefde, mededeelde.
Het was weer October geworden toen de huwelijksplannen vasten vorm hadden aangenomen, en ter eere van het bruidspaar inviteerde ik hen en een heel gezelschap op een bezoek aan Carré die juist zijne tenten had opgeslagen.
Eugène was een dol liefhebber van circus vertooningen.
Om acht uur gaan de booglichten sissend op, de muziek fanfarenschetterend jaagt de porfière als door een wervelwind bewogen open, en een stoet van kleurige liverijknechten naar binnen, schichtende kleurenvlakken onder de nog even wankelende stralenbundels, en nadat zij zich vlug en haie hebben opgesteld komt de traditioneele weldoorvoede schimmel binnen, met het platte zadeldek van wit met rooden rand, roode schabrakken en buikriem, dadelijk gevolgd door Miss Alice Brand, die op het zadeldek gewipt, en met de karawats den zwaren albinos aansporende, weldra in de cadens van het paard, eerst op de knieën en daarna opstaande haar gewoon programma met hoepels en nog wat, begint af te werken, aandachtig gevolgd door den telkens struikelenden August den domme, die echter nog slechts op de hoogere rangen belangstelling wekt, opsuizende in een half lachend stemmengebrons.
De eigenlijke lach is er nog niet!
Na Miss Brand komt Harry Brown met zijne gedresseerde ganzen, August komt in conflict met een der rijknechts, een Czech van donker uiterlijk, en de gebroeders Fleury stellen de 4 Heemskinderen voor op het ongezadelde paard, dat bijna doorbreekt onder de schokken van deze zware bevrachting en witte schuimlijnen gaat vertoonen langs de glanzend zwarte huid.
Dan komt Ghezzi met zijn ezeltje, de spanning in de circus-atmosfeer is toegenomen, de lach laait reeds in alle hoeken op.
Hi, hi! ha, ha!, en Ghezzi staat stil in den ingang, als clown gekleed, het ezeltje komt achter hem en duwt hem een eindje vooruit.
Hi, hi! ha, ha!, lacht Ghezzi weer, en het ezeltje duwt hem weer een eindje vooruit.
Ghezzi kijkt om en zegt: Bonjour, m'ami! Het ezeltje gaat zitten en geeft hem een poot.
August komt binnen, lacht ook: hi, hi! ha, ha!, en op het ezeltje toegaande, zegt hij ook: Bonjour, m'ami!
Het ezeltje staat op, draait zich om, slaat vervaarlijk achteruit, August valt quasi getroffen tegen den grond, krabbelt op, en wordt door het ezeltje nagezeten, het circus rondgejaagd en eruit geduwd, tot luid opbarstende vreugd van het publiek.
Zoo gaat de voorstelling door.
Het laatste nummer vóór de pauze is een der beroemdste dresseerkunsten van den directeur: ‘de twaalf trakeners’.
Twaalf rijknechts in roode livrei brengen de prachtige zwart-glanzende dieren binnen.
Sommigen zijn betrekkelijk kalm, enkelen verraden geweldige bloedimpulsen onder de huid van hunne in nerveuse cadens bewegende lichamen.
Een der schitterendste exemplaren wordt begeleid door den Czech, met somber uiterlijk en koolzwarte oogen zonder pupil. Hij is bijna onmachtig het dier in bedwang te houden, dat dan ook met groote sprongen rondholt, zoodra de directeur met lange zweep en karawats is binnengetreden en, na onder klappengeklater te hebben gebogen, het sein heeft gegeven tot loslaten, terwijl het paard van den Czech eenige welgemikte slagen met de lange zweep noodig heeft, om te besluiten zijn plaats in te nemen.
De paarden zijn uiterst lastig en herhaaldelijk moeten de rijknechts ingrijpen, vooral als het erom gaat ze alle twaalf plots te laten stilstaan, en met de voorbeenen op de trijpen bekleeding van den circusrand te laten rondgaan.
Het paard van den Czech struikelt telkens en ontsnapt dan, om in zenuwachtigen galop rond te rennen, waardoor ook de andere dieren onrustig gaan doen.
| |
| |
De directeur fronst de wenkbrauwen, tracht de dieren rustig toe te spreken, maar besluit toch maar om ze eerst weer eens bedaard te laten draven.
Ze loopen nu weer een paar malen in geregelden draf rond, ik kan mij niet meer inhouden, en fluit zacht de melodie.
Als door een tooverslag bedwelmd, keeren alle twaalf paarden zich naar mij toe, zetten de voorpooten op den trijpen rand als 12 standbeelden onbeweeglijk, het paard, van den Czech vlak voor mij, met vreemden oogflits.
De directeur staat perplex, maar oogst een donderend, een nooit gehoord applaus, dat bij herhaling neerklettert uit alle rangen.
In de pauze wandelen wij door de stallen, Eugène heeft de melodie niet gehoord, hij is in extase aan den arm van zijn Emmy, de Czech glijdt langs mij, en kijkt mij vreemd aan, nu met een kleine pupil van miniatuur electrisch gloeilicht in de koolzwarte oogen. Als de voorstelling geëindigd is, en het publiek, langzaam schuifelend de tent verlaat, staat de Czech aan den uitgang onder de groote booglampen en bescheiden mij op zij komend fluistert hij ‘Entschuldigen’ en dan ‘u heeft een melodie gefloten, geef die aan mij, ik weet ze niet meer, en dat martelt mij.’
Ik kijk hem aan, en voor mij op duikt het beeld van een rasgenoot van hem, die eens, in een cabaret, de wonderlijkste melodien, vlak aan mijn ooren kwam spelen - op een kleine viool - ik aarzel, maar - ‘kom, je fantaseert’ zeg ik, ‘dat doen jelui altijd’, en ik ga door - en als ik omkijk, dooven de booglampen uit, en de Czech is nog slechts een schaduw.
Een half jaar na de huwelijksvoltrekking bracht ik mijn voornemen ten uitvoer om het jonge paar in Montreux, waar Eugène was gaan wonen, eens op te zoeken als eindpunt van een bergtocht.
Op slechts enkele kilometers afstand van de plaats mijner bestemming loopt de weg langs een diep ravijn, door een dwars instekende rotspartij in tweeën gescheiden. De helling waarlangs men komt is zoo stijl, dat een groot gedeelte van den weg door een brugleuning is afgezet. Aan de andere zijde van den weg rijzen de pijnboomen als het publiek in een circus, in rijen amphiteatersgewijze tegen de rotsenhelling op, star turend, in de voor hen liggende kom, in afwachting van de dingen die komen zullen, roerloos.
Ik heb mij onder een der boomen neergezet, om een oogenblik van het panorama dat voor mij ligt te genieten, en wordt weer geheel vervuld van die wondere stemming, terwijl de klokjes in het hersentorentje luide klinken.
Links en rechts dalen de metalen rotswanden af, en terwijl de oogen de vallende lijnen volgen, komt het ledigende gevoel dat men heeft in de snel dalende lift van een groot hotel.
Ik kijk over de brugleuning, in de trechtervormige diepte, en zie eenzaam naast den linkerrotswand een grooten pijnboom, geworteld in een klein, uitstekend rotsvlakje.
De boomen achter mij, blijven turen in strakke spanning.
Plotseling schrikt hoefgetrappel mij op, het rythmisch geklots, dat wij ook dien middag hoorden, toen Eugène en ik aan 't wandelen waren.
Het geluid zwelt aan, en langs den zwak hellenden weg zie ik in woeste galop aankomen - den cob denzelfden cob.
Ik herken het dier op slag.
Alleen het lemoen van een wagentje sleept achter hem aan, de neusgaten spuiten stuifstralen.
Met éen sprong ben ik op, bevende over al mijne leden, met een vreemde rilling, en de armen wijd uitstrekkende, fluit ik de melodie, juist op het oogenblik dat het dier vlak langs mij springt.
Met een geweldige zwaai, werpt het paard de voorbeenen bijna loodrecht in de hoogte, en een stuk van de brugleuning medenemende, dat met een scherp krakend ge- | |
| |
luid afbreekt, stort het weg in de diepte.
Op hetzelfde oogenblik voel ik een ander gekraak, en de klokjes in het torentje barsten met schrijnenden naklang.
Ik voel een absoluut ledig, in mij en om mij, ik voel mij als eene ragfijne stoffelijke omgrenzing van het niets, in eene aetherledige oneindigheid.
De pijnboomen wuiven met vreemd geritsel.
Na enkele oogenblikken condenseert weer de stof in mij, en ik kijk over de brugleuning, en zie in de diepte het paard, gespiest op den eenzamen pijnboom, vlak naast den loodrechten rotswand van metalen glans.
Afschuwelijk!
Ik loop in de richting waarvandaan de cob is komen aangestoven, en zie na korten tijd een paar woonwagens van een klein rondreizend circus, en daarnaast de bewoners in groote opwinding, turende in het ravijn, dat gescheiden is door een rotswand van het andere, dat het paard heeft ingezogen.
Ik kom nader, en herken direct den Czech, die mij eens in het circus zoo vreemd aankeek, toen ik de melodie floot en de twaalf trakeners vlak voor mij kwamen staan.
- Wat is er gebeurd?
- Uw vriend en zijn vrouw liggen in het ravijn, antwoordt de sombere man, die blijkbaar ook mij direct heeft herkend.
- Vertel dan toch, wat is er gebeurd? dring ik aan.
Dan vertelt de Czech, hortend:
- Ik herkende hem reeds van verre, toen ze aan kwamen rijden, en terwijl zij nàderden, zag ik weer het tooneel van dien avond als eene kinematografische voorstelling voor mij heengaan, en plotseling schoot mij die melodie te binnen, die melodie die ik dien avond gehoord heb, en die mij gemarteld heeft, gemarteld, omdat ze mij maar nooit te binnen wilde schieten.
- En toen? vroeg ik strak gespannen.
- Ja - en toen, toen, terwijl ik in die voorstelling verdiept was en op die melodie fantaseerde, toen kwam het wagentje voorbij, en het paard sprong op zij!
- En toen?
- Toen kwam de botsing, met dezen boom, en vóor ik van iets bewust was, en eer ik iets kon doen, lagen zij op de stijle helling, terwijl het paard met het afgebroken lemoen wegholde, en toen was er niets meer aan te doen, steeds sneller en sneller zijn ze naar omlaag gerold.
Het ravijn was diep, maar bereikbaar, zoodat nog dienzelfden dag de beide lijken werden gevonden.
Voor ik de rampspoedige plaats verliet, met het heilig voornemen er nooit weer een voet te zetten, bezocht ik nog eenmaal de plek waar Eugène en zijn jonge vrouw waren weggestort uit het leven, - de Czech had er een kruis geplant.
De zomer is voorbij, al schijnt de zon nog altijd aan een bijna wolkenloos uitspansel van transparant blauw, gelijk aan een lichtflits in eene zorgvuldig gefiltreerde vloeistof waarin zooeven eene chemische reactie heeft plaats gehad.
Maar dat ergerlijke waas van het benauwende, drukkende, dat als een fijn precipitaat in eene vloeistof hangende, maar niet bezinken wilde, is dan toch eindelijk weg. Het is niet tijdelijk opgelost, neen, het is nu werkelijk voor goed neergeslagen, de lucht is koel, en klaar, chemisch zuiver klaar.
En zoo komt dan nu tegen den avond iets aankuieren dat wij zoo lang hebben gemist.
De zon is dalende, is al weg, maar het licht blijft nog even hangen.
Is het daglicht? Is het kunstlicht?
Het is geen daglicht, en de lantaarns zijn nog niet op.
Er komt iets om de aarde wazen, geen damp, o neen! want de lucht blijft helder, maar iets dat als eene zacht streelende omhulling komt fluweelen om alles en om ons allen.
| |
| |
Het is ‘de gezelligheid’.
Ja, die is het, de gezelligheid is er weer, - kom binnen gezelligheid, kom binnen fluweelen gezelligheid, welkom, van harte welkom!
Bescheidener, wellevender gast dan de gezelligheid bestaat niet.
Heel, heel zachtkens komt ze aangedrenteld, juist van de tegenovergestelde kant als waar wij de zon hebben zien verdwijnen.
Gemoedelijk trippelt ze over de groote wereldbol, achter de zon aan, zóo dat ze dat monster nooit te zien krijgt, met een glimlach, zoo onweerstaanbaar, dat alles wat leeft een oogenblik aandachtig wordt, als een kind bij 't luisteren naar een sprookje, met groote droomende oogen.
In de rumoerige stad vervloeien de geluiden tot een harmonisch trillen, als het harmonika gctoon van zachtkens door de wind vibreerende telefoondraden - de bellen der electrische trams hebben geen klank meer; maar alleen timbre.
Ik zit in den tram; in de straten waardoor hij heen glijdt, verschijnt reeds hier en daar een lichtje, in winkels en in portalen, en, onder het zacht neuriënde theestoofje, als een geheimzinnig wondervlammetje, zichtbaar door de met half opgetrokken gordijnen bedekte ramen, waarachter de menschen zitten te schemeren, vredig, gedachteloos, met de glimlachende gezelligheid tot gast.
Ik kom thuis, en treed mijn kamer binnen.
Alleen een lichtstreep op de glazen stolp van de pendule heeft lijn, de meubelen staan als eerbiedige, vage gestalten, gelijk geknielde monniken.
Ik zelf ben als eene onwezenlijke onbegrensde drager van het mij omhullende nevelduister, totdat de lamp opgaat, en alle geheimzinnigheid plots wordt teruggedrongen in de nu scherp omlijnde voorwerpen, waarvan de knippende oogen weigeren het beeld op te nemen.
Op den tafel ligt nog de morgeneditie van een der dagbladen. Ik open het langwerpig opgevouwen papier gedachteloos, en tuur er langs.
Op het woord ‘Montreux’ concentreert zich in eens mijn aandacht, en een vreemde rilling komt over mij vallen, als ik lees van een wonderlijke, bovennatuurlijke muziek, die daar sedert een jaar, in een onbereikbaar ravijn weerklinkt.
Ik sta op, kijk de agenda na, en zie dat ik vrij ben.
Twee dagen daarna ben ik in Montreux.
In den namiddag, ik heb niets gevraagd, ga ik naar de brug, de brug waar het paard zich over de leuning wierp.
De brug is weg, en een aardstorting heeft de plaats waar hij stond onbereikbaar gemaakt, de pijnboomen staan nog amphiteatersgewijze te turen in de diepte.
Ik ken den weg goed, en daal langs een zijpad af, door een klein dichtbezet boschje, dat op een plateau in het ravijn staat, en kom aan de grenslijn van dit rotsvlakje, en zie de rotswanden hoog boven mij oprijzend, samenbuigend als tot eene reusachtige klok van wonderlijk timbre.
Vlak tegenover mij, staat heel klein, in de verte, de eenzame pijnboom, met iets wits in den top, vaag afstekend tegen den zwartglanzenden achtergrond.
De binocle lost de wazige vormen op, tot die van een paardentuig, waarin de gebleekte knoken van het cadaver van den cob zijn verward gebleven, en terwijl de wind aan komt suizen, klengen de beenen pijpen van verschillende lengte tegen den metalen rotswand, en spelen een melodie - de melodie van den man die een paard kon fluiten.
|
|