| |
| |
| |
Vrijheid......?
Door Tom Schilperoort.
Aan C.B.
Het was thans bepaald, dat hij het sanatorium weldra verlaten zou. Dag en uur waren ten lange leste vastgesteld geworden, en nog 'n korte spanne tijds scheidde hem van het oogenblik, dat hij de groote poort achter zich zou laten, dezelfde, die hij zwak nog en wankelend was binnengetreden. Het had lang geduurd, heel lang. Van maand tot maand was het uitgesteld geworden. Toen hij kwam, was hem weliswaar gezegd, dat zijn verblijf niet zoo kort zou kunnen wezen, wilde het doeltreffend blijken, maar toen na vijf maanden de staat van zijne gezondheid zijn vertrek reeds billijkte, waren er steeds andere redenen geweest, die hem tot blijven noopten. Ook was zijne toekomst, in het leven terug, hem onzeker, en mocht hij zijne pas herkregen gezondheid niet in 'n bestaan van twijfelachtige zekerheid wagen, terwijl hij in het sanatorium blijvend, zich veilig wist, en tevens, juist nog door het langer verblijf, zijne gezondheid vaster grondslag kreeg. En zoodoende met die neiging in hem, de diepere stroomingen van het menschelijk leven naar zijne uitingen te bezien, had hij zich in dit leven ingewerkt, had hij zich weldra één met zijne omgeving gevoeld, haar geheel tot de zijne gemaakt en vaak de kleine wereld rond hem, als 'n staat in den staat beschouwd en beoordeeld. En hoe vaak ook die toestand tegen zijne meeningen had ingedruischt, hoe vaak hij zich ook verbitterd of gekwetst gevoeld had, hij had die omgeving lief gekregen, zooals je van alles gaat houden, dat zich in je leven 'n plaats verovert, 'n plaats, door het lèvende in het organisme gewonnen, ook al is dat organisme niet altijd volmaakt naar je eigen wensch.
En nu zou hij die omgeving gaan verlaten! Wèl had hij daar vaak naar verlangd! Want op 't laatst vooral, was de druk der reglementaire leefwijze hem soms zwaar geworden, op grijze dagen vooral, en kon hij inzichzelf smartelijk verlangen naar wat warme gezelligheid en hartelijkheid, naar 'n intiem hoekje met 'n schemerlamp, of 'n roezige hoek met boeken en tijdschriften op 'n werktafel, of 'n ruime zaal, met breeden ruischenden rijkdom van muziek! Het leven met z'n rijke nuances van vreugd, drong zich te verleidelijker op, naarmate de hygiënische nuchterheid van de koude sanatorium hallen en zalen, waardoor de wind vrij speelde en geen plaats voor mijmeren overliet, scherper zich deed gevoelen, wat vooral 's winters het geval was.
In 't begin, toen 't nog zomer was, en warm en zonnig buiten, toen had integendeel het lange verblijf in de toekomst hem als 'n bijzondere gelukkige omstandigheid toegeschenen. Zwak nog, en toch reeds veel gebeterd na den schrikkelijken wintertijd, had hij bij zijn aankomst al, zich heerlijk rustig gevoeld en koel geborgen, in 'n omgeving, die hem opgewekter toescheen, dan hij die van 'n sanatorium had durven hopen, en na de eenzaamheid in de benauwende stilte van 'n kamer alléén, in 'n klein provinciaal ziekenhuis. De bosschen, die hij met het rijtuig doorgereden was, lagen breed over de heuvelhellingen, mijlen ver, en ongebaande zandwegen doorkruisten ze; woningen lagen op verren afstand van elkaar en dien zomerdag dat hij aankwam, langs den beboschten straatweg, had hij de natuur weldadig dicht bij gevoeld. In de zaal waar hij lag, te bed gebracht na zijn aankomst, na de vermoeiende inleidingsverrichtingen als baden, onderhoud met den dokter en vele kleinigheden verder, waaraan hij nog niet gewend was, in die koele groote zaal, met veel ruimte voor acht bedden en linnenkasten, en waarvan op dat uur het meerendeel der patiënten de voorgeschreven wandeling, of ligkuur op de hal volbrachten, drong het volle rijpe licht vol zomerglansen door de neergelaten houten jalousiën, welke
| |
| |
buiten van onder opengestut stonden, en waardoor even de gloeiend-witte kiezelweg rond 'n boschperk te zien kwam, de rijkgroene sierdennen in den lichtval van de zon, welke alles als met 'n lichtenden rand omgaf, en waarboven de warme lucht trilde. Die eerste dagen in bed kon hij van de lucht niet veel zien, maar als hij even op mocht, voor kleinigheden, dan gluurde hij wel eens even naar buiten onder de bruin-houten jalousieën door, en keek hij naar boven in het azuurblauw van de strakke lucht, koepelend ver over de bosschen en de heuvels.
En later, toen hij langzamerhand vaker opstond, na de eerste dagen, en hij eenige uren per dag ook naar zijn ligstoel mocht, iederen dag wat langer, tot hij eindelijk den vollen dag zijn bed verlaten kon, lag hij op z'n stoel naar die blauwe zomerlucht te zien, eindeloos strak in die dagen, eindeloos blauw en licht en diep en schitterend boven de bosschen, die koel schaduwend aan den voet der boomen over het mos, met de fel-hardgroene toppen diep in dat blauw te dringen schijnen wilden. Maar licht bleef er in de lucht, licht en blijheid en standvastige feestelijkheid van licht. Tot het zóó warm was geworden, dat het geheele uitspansel scheen te gloeien, als 'n niet meer te koelen metalen ovenwand, die overdag het groen geel verschroeide, en verdorde, de kiezelsteenen in het grint van den weg deed schitteren in den van hitte oververzadigden dampkring, en 's nachts den glans der sterren onwezenlijk helder deed zijn, als werden zij door 'n gloeienden adem aangeblazen. Voor velen van de medepatiënten was die hitte noodlottig geweest, maar hij voelde die warmte als 'n groot genot. En buiten was het als 'n feest van licht en kleur. Iederen morgen rees de zon weer opnieuw in volle pracht, als verhief zij zich iederen dag meer op haar macht, en schitterender iederen dag praalde zij in het bleek-verhitte blauw van de lucht, doorgloeide zij het uitspansel en sloeg zij met het geweld van haar vuur de droge korst van den aardbodem stuk. Dagen duurde dat zoo, tot het werd als bij 'n werktuigkundige samenstelling, waar iets aan de regeling hapert, en die nu dol, angstig-star doordraait, overgeleverd aan z'n eigene dommekracht. Het maakte ook hem prikkelbaar, die waanzinnige eigenmachtigheid der natuur. De altijd strakke lucht en de steeds stijgende hitte werden ook voor hem 'n kwelling, deden het verlangen naar 'n frisschen regen, kletterend tegen de ruiten, spettend op het grint, tot 'n weldadige gedachte worden, welke verwezenlijking te nabij
scheen, om niet met meer ijver dan misschien noodig was te worden gevoed. Zoodoende viel het iederen dag tegen, dat het niet kwam; maar eindelijk, op 'n nacht, stroomde de regen ruischend door de dennenboomkruinen, langs de pluimvormige takken der sierdennen af, drenkend den verdroogden grond, en was het den menschen, als waren zij uit 'n boosaardigen droom verlost.
In dien tijd net, waren hem voor 't eerst kleine wandelingen toegestaan, maar de hitte had deze beperkt tot het langzaam slenteren naar 'n dichtbij gelegen dennenbosch op 'n heuvelhelling, waar gezamenlijk de patiënten de koelte en de rust zochten in de warme dagen. Dat was wel niet volgens de regelen, maar het werd oogluikend toegestaan. Het werd ‘wandelen onder 'n boom’ genoemd. Van den omtrek had hij toen dus nog weinig gezien; die plaats in het bosch, en z'n ligplaats op de hal, waar de vliegen je met zwermen rond het hoofd schooierden, waren lang de twee eindpunten gebleven waartusschen in de voorgeschrevene regelmatigheid zijn leven zich bewoog.
Wat leek dat alles nu al làng geleden! En het leek hem of het nog langer dan in werkelijkheid was, door de lànge, lànge wintermaanden later. Gedurende de herfst was het nog goed gegaan: de mooie dagen eerst in September, toen nog in October hadden den zomer met 'n heerlijk stuk verlengd en den herfst verzacht, zoodat ze 'n schoon vervolg waren van de vroeg-Septemberdagen. Reeds in Augustus had hij de zaal
| |
| |
verlaten, die hem bij zijn aankomst als verblijf was aangewezen, en had hij verlof gekregen, een der buitenbedden te beslapen, met als dagverblijf 'n aangrenzende kleinere zaal. Die bedden stonden op 'n kleinere lighal, die in de flauw-sikkelvormige bouworde van het geheel, rechts en links paviljoen-vormig uitgebouwd, mèt nog 'n zelfde kleine lighal, waar alleen dames-patiënten lagen, twee opene ligplaatsen terweerszijden van het hoofdgebouw in het midden, vormden. Alleen 'n glazen wand op den Zuidwestkant en 'n houten dak beschutten de patiënten, die daar hun lig- en slaapplaats hadden. In zekere mate beschut dus, was het er tijdens die zomersche en nazomersche dagen verrukkelijk koel en rustig. Bovendien konden de ramen in den glazen wand nog opengezet worden, waardoor het flink tochten kon. Want ‘tocht, dat bestond niet’ leerde de dokter, die er directeur was, al spoedig met 'n prachtige autoriteit van-het-te-weten, 'n wapen, dat hij meesterlijk, zij het soms wat forsch, hanteerde. En hij voegde er aan toe: ‘Er waren alleen beroerde kerels, die er niet tegen konden’. Met die mededeeling als richtsnoer ging je het sanatorium-leven in. Dien eersten tijd ging dat best. Maar och arme, toen 't wat kouder werd en de wind, door de altijd opene vensters en deuren in en uit holde, en door de gangen van het steenen gebouw zijn guren adem blies, of toen de regen door de raamopeningen van de lange verbindingsgang sloeg, dat er in heel het gebouw geen gezellig plekje meer was, en je samen school, als 'n troep verwaarloosde straathonden met je kragen op en de handen in de zakken. En als je dan in je buitenbed kroop, tusschen de frissche lakens, dan gebeurde het, dat de druppels je om de ooren sloegen, of speelde tenminste de wind door je haren als door 'n bos rietpluimen langs de vaart, en was je blij als de zuster je goed instopte, dat tenminste als iets hartelijks en warms voelend in je oververkleumdheid van
zoo'n dag van vocht en kilte.
Maar gauw was je er weer doorheen, want de nazomer bleef mooi en het waren maar uitzonderingen in de zonrijke reeks. Trouwens later zou het nog wel erger worden, als 't vriezen ging, dacht je dan. En dat was ook zoo; van de dagen, dat je buiten lag, op je stoel, met èèn deken om je lijf en de andere om je schouders en hoofd, dat er van lezen niets kwam, zelfs niet van spreken met elkaar en dat je alleen wat zei, om iets of iemand te verwenschen, of iets ironisch te zeggen over het voordeel van buitenliggen bij gemeen weer in ons heerlijk klimaat, - van die dagen wist hij toen nog niets, en daarbij vergeleken was de zomer 'n heerlijke vacantie-tijd! Hij herinnerde zich de omdwalingen toen in het bosch, in den namiddag, den heuvel achter het hoofdgebouw op, en het smalle paadje langs tot aan den graadmeter, of door het mulle zand van den boschweg aan de andere zijde naar het dennenbosch in de laagte. Dan vandaar gezien, lag half tegen den heuvel op, het sanatorium met z'n geëmailleerd roode pannendak te glinsteren en te fonkelen in den zonneschijn, dat de lucht als boven een stookplaats trilde; heel het dakencomplex, lag dan als 'n hitte-trillend vlek dofrood op de groene vacht van het dichte groen der heuvels, waarboven wijd, met 'n enkel wolkje er in, als 'n gebold wit zeil langs drijvend, het blauwe luchtmeer zich uitstrekte.
Soms hadt je vaak nog willen toeven, als 't naar half vijf liep en het tijd werd naar huis toe te gaan; vooral in den tijd toen op dat uur ongeveer de zon ter kimme neeg. Dan vanaf den heuvel over de vlakte uitziend, over de verre uitgestrektheid van bosschen met vierkante lappen bebouwden grond er tusschen, zag je aan het eind, in het verschiet er achter, heel dat avondlandschap, met hier 'n molen op 'n heuvel, dáár half verscholen 'n torentje achter wat bosch, door purperen gloed overtrokken, met paarsigen tegenschijn in het licht van de koperkleurige zonne-daling. En later toen de herfst de blaren van de boomen beneden roodgekleurd
| |
| |
had, heele boomen met 'n schat van gloeiende roodbruine blaren in de stille najaarslucht, als dan bij het ondergaan in rose wolkenbedding de zon nog even, tusschen twee wolken door, 'n gouden stralenbundel over d'aarde zond, dan leek het wel in den rijkdom der herfsttinten, als drong het licht door de gekleurde glazen van 'n kerkraam; en de zon wèg, bleven zeegroene en zachtrose tinten als breede vlakke banen in de lucht uitgespannen, rustige parelmoeren glanzen van vrede over de verre onbewogenheid van bosch en veld, waar d'avond over waren kwam. Was dan het licht, thuis, in het sanatorium, al op, dan was die thuiskomst 'n blije opgeruimde, en voelde je niet den dwang in den terugkeer daarheen. Stil-in kon je dan nog even vóór het avondeten nagenieten, want dan was het gedaan. De samenleving der patiënten sloot bijna alle namijmeren uit. Al mocht ook op 'n enkele 'n dergelijk schouwspel méér indruk maken, dan op anderen, meerendeels bleef wat aan den hemel en in het bosch aan schoons geschiedde, buiten de meesten omgaan, zochten ze en vonden ze ook voor hun in-de-eenzaamheid-van-buiten-opgesloten-zijn, zooals zij dien toestand voelden, 'n steun, in een luidruchtigen omgang met elkaar. Veel verschil was er vaak geweest in dien omgang naarmate zich onder de patiënten een of meer menschen met ruimeren kijk op de dingen des levens bewogen hadden, lui uit de volksklasse, die denken konden en die dan wat beweging in het brein en de gemoederen brachten, wat frisch leven ook wel; dan kon het op de groote lighal soms 'n geschreeuw en gedebatteer zijn, als in de Fransche kamer op 'n dag van 'n kabinetscrisis. Maar de sloomerige sleurgang der reglementaire leefwijze werd er door gebroken, en ook in de hersenen drong wat frissche lucht mee. 'n Helderder geest was in de meesten gevaren, 'n gedachte aan iets dat hen boven de kommer van hun ziek leven uit verhief, iets dat voor 'n oogenblik
allicht de gedruktheid van het van-huis-zijn wist op te heffen. En er werden flinke wandelingen gemaakt, verkenningstochten ondernomen voor zoover de anderhalf-uur wandelens, die voorgeschreven waren, daartoe tijd liet, en er was dan 'n veel sterkere belangstelling voor de weekbladen en tijdschriften die de post meebracht en 's morgens nà de wandeling altijd werden uitgedeeld. Daaruit lazen ze elkaar dan voor, de meest tegenstrijdige meeningen tegenover elkaar handhavend en heel de groote hal werd wakker. Er werd 'n president benoemd en de debatten gevoerd onder leiding van dien voorzitter, wat tot heel vermakelijke opmerkingen over en weer dan soms aanleiding gaf.
De groote hal! Ze vormde den uitersten linkervleugel van het gebouw, zooals de groote dameshal er de uiterste rechtervleugel van vormde. Er was 'n ‘engelenbak’, waar meest de eerder gekomen patiënten lagen en als 'n rustige hoek gold en 'n ‘hondehok’ waar de pas uit de maatschappij aangekomenen hun kuur begonnen en regelmatig telkens bij het vertrek van 'n patient schoof je dan op. En daar de heuvel, waarop het sanatorium gebouwd was aan de linkerzijde sneller afliep, lag het hondenhok hoog gebouwd boven den grond en het dennenbosch uit, zoodat het als vierkant uitsteeksel, met z'n bedrijvigheid onder het rooden afdak en de zonnezeilen werkelijk wat op 'n hondenkennel leek. Dat terrasvormige ontbrak aan de kleine hal, het zoogenaamde ‘deftige’ halletje. Al den tijd van zijn verblijf, had hij dat ‘deftige’ halletje bewoond, om de rust en de grootere vrijheid ook, die je er genoot. Veel dichter bij het bosch lagen ze er en ook minder afgesloten van de bedrijvigheid van het sanatorium zèlf. Bovendien heb je, zoo met z'n vieren, er beter gelegenheid je wat dieper met elkaar in te leven, en tusschen hen, die er met hem gelegen geweest waren, had, tot op heden, dan ook 'n uitstekende verstandhouding onderling geheerscht, en was 'n groote hartelijkheid ontstaan. Ook daaraan was de zomertijd bevordelijker ge- | |
| |
weest. De kou en de kilte in de natte November- of Decemberdagen verijsden je, ook innerlijk. De eerste tijd hadden ze vooral vaak vóór de ochtendvisite, in de afwachting daarvan wat afgelachen; dan zat de zuster van de kleine hal op 't trapje en dan in de frissche morgenlucht en onder den indruk van het blije zonnetje dat dan allang boven de boomen uit stond, was er menig vroolijk woordje gewisseld en had zuster wel eens wat moeten sussen, omdat ze bang was dat dokter het hooren zou, en het hinderen zou bij de visite op zaal. Die ochtendvisite noemden ze altijd de
D-trein, of de express. Voorop ging altijd de dokter-directeur, dat was de locomotief; daar achter volgde de assistent met de patiëntenlijsten, dat was de tender, dan de ‘wagon pour dames seules’, dat waren de vrouwelijke dokter en de directrice en dan op 't lest, als ze niet vooruit gekomen was, wat ook wel gebeurde, de afdeelingszuster, als bagagewagen, die op de kleine hal afgehaakt werd, daar achterbleef als de stoet haar tocht voortzette, want de kleine hal was 't laatste station vóór den toegang tot de damesafdeeling en daar wachtte de andere afdeelingszuster weer. Het ging altijd accuraat en vlug en 'n minuut of drie na aankomst stoomde de D. altijd door; dan volgde de wandeling, maar er moest altijd gewacht worden, tot er 'n electrisch schelletje ging, als bewijs dat de ochtendvisite afgeloopen was. En in afwachting, met, als 't mooi weer was, het blij vooruitzicht van anderhalf uur vrij in het bosch rond te mogen wandelen, passeerde je enkele gezellige oogenblikken met kouten, iets waarvoor later op den dag de zuster nooit zooveel tijd had. Alleen de bedpatiënten, die werden wel eens extra behandeld en soms kwam een der andere zusters wel eens even 'n babbeltje houden, als de overige patiënten aten of kuurden.
De zusters, ze brachten heel wat leven in de brouwerij! De eenige vrouwen, die ongeveer den geheelen dag met de mannen van de afdeeling samen waren - de afdeelingen waren streng gescheiden - de eenige, die met hen konden omgaan, die als ze wilden, wat vrouwelijke hartelijkheid konden brengen, wat vroolijkheid en wat licht in die uit den aard der zaak wat zware, donkere omgeving van menschen, uit hun gewone doen gehaald, uit hun familie, hun kring, hun sleur zelfs, - maar waar zij des ondanks aan gewend waren, welke voor 'n zeer groot gedeelte toch hun leven van vroeger had gevuld, - en die nu leegte voelden en verveling ondanks het afwisselende - maar in zijne afwisseling toch eentonige dagprogram. En geslingerd als ze werden op die wijze in 'n bestaan, waar ze door geenerlei vertrouwde taak geleid werden, gebeurde het vaak dat er gisting ontstond om kleine dingen in de regelen der inrichting, zelfde dingen, die zij in hun werk thuis als kleinigheden beschouwd zouden hebben, maar die nu groeiden tot belangrijke ergernissen in hun door niets regelmatigs beziggehouden gedachten. Dan, 't mèèst, kon de opzettelijke en streng doorgevoerde afscheiding tusschen de beide afdeelingen hen kwetsen, getroffen als ze zich daarbij voelden, in hun natuurlijken drang naar de ruwe schermutselingen, welke tusschen mannen en vrouwen vaak de gewoonte zijn en bij de besten natuurlijk 'n wonden werd van hun eergevoel. Dààrover rezen wel 't hevigst geschillen, maar behalve die, konden te ruw gevallen woorden, of 'n wat streng toegepaste straf, de gemoederen licht in opstand brengen. Dan moesten vaak de zusters schipperen, werd er van hun beleid veel gevraagd. En eigenlijk was het dan ook veel de grootste mate van beleid, uit sympathie voor hen bij de zusters ontsproten, die de eene of andere zuster bij de patiënten meer of minder bemind deed zijn. Zeer vaak moesten deze aan staatsmanskunst vergoeden, wat de leiders aan takt misten, wat
óók wel gebeurde, wijl ze mede menschen waren, en dus wel eens dwaalden. Maar zoodoende was er voortdurend 'n roering in de patiënten- | |
| |
massa, die voor hun rust beter voorkomen had kunnen worden, en die tevens de vriendelijkere dingen, hen bewezen, niet altijd tot hun recht deed komen, wat altijd te bejammeren is. Zoowel het een als het ander had hem vaak gesmart, omdat hij dat elkaar nietbegrijpen zoo sterk gevoeld had, als 'n gebrek aan levensliefde.
Doch tijden achtereen bemerkte je weinig van die eigenlijke situatie, tot soms opeens door 'n kleinigheid alles weer opopgerakeld werd. Verder trachtte je er om heen te leven, was je blij als je rustig op je stoel lag, naar de dennen buiten te zien. Er was in de grijze dagen soms zoo'n diepe rust, zoo'n stille meditatie, dat in je zelf ook alle verlangens tot rust kwamen, en je droomde over dingen, waar het toch daar zeker in de allerlaatste plaats de geschikte omgeving voor was. Vooral de Zondagen, dat je geen lichte bezigheid verrichten mocht, dat er 'n lauwe stemming van verveling over alles heen gezonken hing, dat je van uur tot uur achterover op je stoel lag, te turen in de grijze lucht, dan konden verre toekomstbeelden of méér nog, dingen van het Verleden je voor den geest komen. Want gedachten aan de toekomst waren altijd min of meer nog met de gedachten aan ziek-zijn en de gevolgen ervan doortrokken, maar het Verleden bleef ongerept sterk, met z'n vaak felle lichtzijden en heel donkere schaduwzijden, zooals ze zich in het leven hadden voorgedaan. En vooral de zonnige zijden bleven licht in je herinnering, in tegenstelling met den grauwen dag, die over de natte onbewegelijk staande dennen neergeslibberd lag. Soms drong van uit de verte het beieren der dorps-kerktorens door, dat gaf wat wijding en wat wijdte aan de stilte, heel veel breedte aan de eenzaamheid der bosschen en heuvelen, wier uitgestrektheid je dan meer voelde. Dan keek je op van je boek, dat je Zondagslectuur uitmaakte en voor korten tijd onderging je dan het stille genot van de roerloosheid en van de onverstoorbare kalmte, die mild over de gevoelige plaatsen van je kwetsbaarheid streek en je tegen ieder vriendelijk en zelfs blij deed zijn ten slotte.
En 's middags op het wandeluur in den stil uitdoovenden dag, 'n verkwijnen in het donker, langs de boschlanen en onder de dennen, kwam er dan 'n bezonkenheid over je, die je oplettend voor de kleinste dingen maakte, die je werkelijk de rust gaf van hen, die 't leven achter zich hebben inplaats van nog voor zich, de rust die weldoend voor alle geestelijk begrijpen is.
Dan 's avonds na het avondeten, werd er in de hall wat muziek gemaakt; er stond 'n soms wat aamechtig zich uitend orgel, dat dan speelde. Dat was door het licht in de hall, waar je niets van de zwartvochtige nachten om het gebouw heen bemerkte, vaak gezellig, opmonterend, en al was 't niet de muziek die de stemming gaf, het was wat vroolijks, dat afwisselde van de melancholieke eentonigheid van het tikken der mist- of regendruppen op het dak van het halletje of het gorgelen van het water in de gootpijp. Soms ook werd er piano gespeeld, soms ook 'n werkelijke concertavond gegeven, en in al die bijeenkomsten was toch altijd meer of min merkbaar de stroomingen tusschen de menschen, hunne bedekte wrijvingen, vooral op avonden als patiënten van beider kunne samen aanwezig waren. Het was als het eeuwige schuren van het water langs den brokkeligen oeverkant bij elken stroom, maar evenals daar vond niemand hier op den duur iets bijzonders meer in, en werden er eenvoudig maatregelen genomen, dat de stroom niet buiten z'n oevers treden kon.
Toen kwamen de mooie winterdagen, de enkele dagen van vorst, van goudsprankelend zonlicht, van droge kou, maar die als 'n heilbrengend serum het gansche lichaam sterk en gezond aanvoelen deed. Buiten over de dalen met laag dennengroen, in de bleeke strakke vrieslucht glansde de zon weer; 'n tintelend gevoel drong tot op
| |
| |
't lichaam door. Dan leidde de reglementaire voorgeschreven wandeling de menschen naar buiten en zoo'n dag werden er flinke marschen gemaakt tot aan de naburige heuvelen en ‘hoogvlakten’ vanwaar je zoo'n schoon uitzicht over het dorp had: wat fijn genuanceerd speelgoed gelegerd om den vierkanten donkeren klokkentoren die boven de boomen uitstak. Of in de lanen wat dichter bij, waar 'n vijvertje, door heuveltjes omgeven en met de schoonste mossen en de winterdóór-groenende boomen getooid, dan dichtgevroren lag en er over den gladden vloer met zware houtstukken van oever tot oever gekeild werd, als ware het ijsoppervlak 'n kaatsbaan. Dan keerde de levenslust, en klonken vroolijke stemmen in de ochtendlijke stilte door 't bosch, dat goudbelicht weldadig in de zon zich koesterde, en paarsig waasde bij het lagere groen der open plekken.
's Avonds ging dan de zon onder in rood-violetten schijn en menigvuldig waren de sterren, waarmede de nacht zich tooide, als je diep onder de dekens van je buitenbed kroop en desnoods 'n ijsmuts over de ooren trok.
En tòch was dat buitenbed 'n heerlijke slaapplaats. Nergens lag je zoo vrij naar buiten te zien, als daar; als de lichten gedoofd waren om over negenen, en iedereen in de inrichting zich te slapen gelegd had, dan van de wat vooruit geschoven plaats op de kleine hal, overzag je uit je bed den ganschen onmiddellijken omtrek van het gebouw en dit mede; met heldere maannachten als heel de lucht als 'n groenig-zilveren koepel was, met fel blank de groote sterren hier en daar er in opgehangen, het witte maanlicht als 'n metalen val van den hemel straalde over de zwarte, onbeweeglijke boschmassa, en er doorheen lichtte, dat tusschen de stammen de lichte plekken in den nacht òpglansden, en het bleeke gebouw in den schijn, met z'n grillig voor en achter uitspringende paviljoens, als 'n gebiologeerd wezen, in de donkerte van 't bosch staarde, dan was het met 'n spijtig gevoel dat je slapen ging, als de slaap je overmande, en je uit de sprookjesachtige lichte levende natuur, in het donker van je droomen riep. Soms werd je midden in de nacht wakker, als het maanlichte feest z'n hoogtepunt bereikt scheen te hebben. Dan was 't of in de triumph van den middernacht, in de ongestoordheid van hun lichtleven, boven de slapende aarde, de sterren schooner dan anders glansden en fonkelden en schitterden, als rijke steenen op den bleek-gazen sluier der maanbruid. Dan waren de dennen omzilverd, en lag de harde aardkorst van wit licht geslagen en alles baadde in 'n lichtdiepte, die te ijler leek, om dat hij er vanuit de schaduw der hal inzag. En met den slaap die weer kwam, scheen de lichtvisie ineen te vloeien, dat nooit droom en werkelijkheid elkaar nauwer hebben beroerd.
In den nanacht gebeurde het dan dat het donkerde, dat wolkbanken, als zwarte bontmantels met wit hermelijnen randen, over de aarde zich spreidden, en dat bij het ontwaken, 'n andere witte wereld, 'n sneeuwwitte, hen begroette. Dan was er 'n levendigheid van belang op de kamers. In de lange gang lichtte de bleekwitte schijn door de vensters tegen de zoldering, weer opgevangen door de zijwanden, dat 't leek of de sneeuw overal licht straalde. Buiten stonden de sierdennen met witte puntmutsen op, en breede strooken over hun neerhangende waaiertakken, dat ze groote sneeuwpoppen leken soms; en heel de grond was wit en de lage daken der paviljoens, en de puntdaken van de hal en alles wat je zag. Het was één wit ál wit, schitter-wit, onder 'n grijze dikke lucht, maar die niet drukte, alleen niet stoorde in het geheel. Zelfs, wat later, was de witte doktorsvisite, niet wit genoeg, bij al het wit buiten. Soms verdwaalde er ook van den een of ander wel eens 'n sneeuwbal naar binnen, 'n vroege gast in den ochtend bij den een of anderen langslaper. In sneeuwschoenen werd na de visite de wandeling gemaakt en in de gangen, waar de geluiden door de sneeuw
| |
| |
als afgedempt werden, waar de lucht er zelfs vol van scheen, dat géén klank frank dóórtoonde, klonken vroolijke stemmen in de geslotenheid.
Ook de door het lot minder gunstig bedeelden, de bedpatiënten, deelden in die opgeruimdheid. Het licht had op allen z'n uitwerking, en toen wat later op den ochtend, in 'n breed onregelmatig netwerk van vlokken, de sneeuw weer langzaam uit de grauwe lucht over de aarde zakte, was er 'n blij gevoel, dat niet te definiëeren was in aller harten, bij het zien naar dien rustigen val buiten, van witte molligheid, 'n oneindig zuivere sprei van lieflijke en pijnstillende rust. Want zoo ernstig was er niet een onder de patiënten die niet met 'n glimlach den vlokkenval kon volgen, en niet wat blijdere gedachten in zich zelf rijzen voelde bij die vriendelijke doening der natuur.
Zoo waren ze den winter doorgekomen. D'een na den ander had hij de menschen, ongeveer gelijk met hem en zelfs nà hem gekomen, zien vertrekken, had hij hen met de overgeblevenen het luidruchtig uitgeleide gedaan, dat te doen gebruikelijk was; en langzamerhand was hij ongeveer de eenig overgeblevene geweest der patiënten van zijn eersten tijd. En tevens begon toen ook in hem 'n groot verlangen te rijzen, naar vrij zijn, naar werken, naar actie in het algemeen. Meer en meer voelde hij de beperking van de voorschriften op z'n leven als 'n druk, en in die spanning, kon de natuur, die hem tot dusver geboeid had, niet altijd meer voldoen. In alles voelde hij de nabijheid van het sanatorium, alles scheen hem 'n deel en nauw verwant aan wat hem het leven meer en meer bedierf. Onder de patiënten had hij weinig aanknopingspunten meer; op 'n paar uitzonderingen waren ze hem vreemd en beschouwde hij hen als voorbijgangers, menschen die je zag voor 'n korten tijd, die je voorheen niet kende en later niet meer kennen zou. En tegelijk met dien kijk, drong het ook tot hem door dat in zekeren zin, de menschen die hier altijd verbleven, de dokters, de zusters, dàt natuurlijk al eerder gevoeld hadden, en dàt ten deele hun afzijdigheid verdedigen kon; maar toch nooit zóó geheel, dat daaruit die op den voorgrond tredende afscheiding zou kunnen ontstaan, die 'n feit geworden was in het leven van het sanatorium. Steeds losser wond zich alles wat hem tot dusver hier gebonden had en kwam ook van tijd tot tijd 'n oogenblik 'n gevoel terug van verrukking voor het zorgelooze buitenleven, dat je toch genoot, 'n indruk die hij met de andere patiënten gemeen had; toch hechtte zich daaraan onmiddellijk de druk der vrijheidsbelemmering aan vast, die dan het even wijder zich spreidende verdrukte, zoodat hij opademde toen de laatste weken naderden en hij Van nabij den dag komen zag, waarop zijn definitief vertrek zou plaats hebben.
En dat ging nu gebeuren, Geleund aan de tafel, waar hij voor 't laatst zat, in de kamer met de vijf bedden rond zich en het uitzicht buiten door de kleine hal heen, op het perk met de dennen, en daarachter het bosch, datzelfde uitzicht, dat hij van de kamer ernaast den eersten dag gehad had, - maar in welk ander jaargetijde, hoeveel kleuriger, lichter en warmer, en met hoeveel dieper gevoel voor alles wat hem toen voor 't eerst omringde! - zat hij te schrijven aan menschen, de weinigen, die van z'n vertrek op de hoogte gesteld moesten worden. Achter hem stond z'n koffer, de grijze, die hem zoo vaak vergezeld had en nu weer als z'n trouwe trawant z'n boeltje bergen zou en hem vergezellen. Toch kon hij zich moeilijk voorstellen dat hij ging. Hij had zoo levendig deel genomen aan heel de vlottende beweging in het Sanatorium, dat het hem bijna niet mogelijk scheen, dat hij het den volgenden dag zou verlaten om er - hopenlijk - nooit meer terug te keeren. Het had hem 'n tijd op z'n tocht door het leven als tehuis gediend, hij was er met moeite gekomen, zwak, en hij vertrok er,
| |
| |
uitziend als de besten, al bleef dat ook maar uiterlijk waar. Hij had er met veel moeilijks te kampen gehad, en ook veel blijdschap ondervonden, er vriendelijke dingen gezien, evenals impertinente; het was werkelijk de maatschappij geweest, 'n stukje ervan, dat zich eerst als 'n idylle had doen aanzien, en even reëel gebleken was te zijn, als zooveel anders, met z'n vreugde en met z'n leed. Zuivere rust, zuivere vriendelijkheid bestond er niet! Waar zou het anders wezen, zoo het dáár niet gebleken was te zijn? Waar zou het zuiverder hebben kunnen bestaan als daar, midden in 'n mooie streek en wilde natuur, in de ongestoorde rust der bosschen, tusschen menschen, die, zij het tijdelijk, toch door geen concurrentiegeest gedreven werden meer!
Zoo ging hij nu, met 'n sterkere overtuiging, dat hij in zich zelf alleen kon vinden, wat hem er beloofd werd, dat de wereld in z'n steeds zich vervormend uiterlijk, gelijk bleef in de diepte van z'n roerselen en dat heel het leven, van alle tijden, slechts was als 'n kaleidoscoop, 'n figuur, uit vele kleuren saamgesteld, steeds wisselend in schakeering, in saamvoeging, in vorming, maar in z'n kern eeuwiglijk hetzelfde en onvoldaan den mensch latend, die naar een heilige eenheid buiten zich zelf streefde.
In die slotconclusie, die z'n leven hier sluiten moest, voelde hij alweer bewegen, vaag nog, iets nieuws alweer, dat geboren geworden was door de nabije intrede van het leven, dat hij tegemoet trok, alleen al bij de gedachte aan die eindelijke vrijheid, die hij opnieuw hoopte te vinden in de toekomst, als hij eenmaal den sanatorium-tijd achter zich hebben zou. Het was als 'n waarschuwing, dat voor wie zoekt er steeds te zoeken blijft, dat het leven geen rust kent, en dat de eenige rust het eeuwig bewegen is....
En de brief aan z'n vriend, dien hij schreef, eindigde met deze woorden, die hem leken later, als 'n levensaanduiding, van 't geen hij tegemoet trok: Is dan dàt misschien het ongeweten doel van ons zoeken, dat we daardoor inniger het tijdelijke beleven, het tijdelijke, dat we voor het begrijpen van het Eeuwige noodig hebben, en anders zeker op den duur te gering schatten zouden, in onze onervarenheid...?
|
|