Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] Het tarwegraan door J.D. Bierens de Haan. Ruisende meêlij van het tarwegraan, Wie heeft aan u mijn deerenis vermeld, Dat gij zoo teer zijt met mijn wee begaan? O heen en weder buigend arenveld, Uw grootsch verzuchten heb ik wèlverstaan! De heuvlen zijn met goud gewas bevracht, Waarover d'avond donkren gloed verspreidt; Ik talm aan zoom der wouden, waar de nacht Mij zal verbergen in haar duisterheid: Reeds glanst de ster, die in de neevlen lacht. En 'k vind bij u meewaren, nu de wind Uw schoone vracht in golving ommewendt; En tot mij streeft uw volte welgezind. De ziel der Aard' in u bewegend, zendt Haar meelij tot mij met den avondwind. Groot is wie kan meelijden, niet als hij Die in den ander eigen-leed beklaagt; Verwante met zijn Aarde opent hij Zijn ziel voor elk, die om ontferming vraagt.... Over den akker ruist het medelij. Gij kent, o akker, 't leed waar God mee sloeg, Sinds door uw velden, toen de regen viel En uwe gronden natte, 'n morgen vroeg In voorgen herfst, een man in paarsen kiel Uw voren insneed met zijn scherpe ploeg. [pagina 164] [p. 164] Een zwaren dag! Hij haald' uit wrakke loods Het oude werktuig, spande d'ossen aan En at, terwijl hij toog, zijn bete broods. Zijn vrouw zag uit de hoeve 'm landwaarts gaan En leende hare borst aan 't kind haars schoots. Dë uren gingen met het werk voorbij; Hij zwoegde zwijgend achter 't ossen-span En spoorde z'aan: en lange rij naast rij Van voren sneed hij en zij glommen van Den natten rege' en aldoor ploegde hij. En 's avonds zat hij spraakloos bij de vlam En rook van schamel hout, terwijl de vrouw Haar rustig werk deed; wat hij ondernam Op morgen, peinsde hij. Ter bedstee flauw Krijtte het kind, dat om zijn voedsel kwam. En al zijn moeiten zwaaide hij als zaad Den dag daaraan in d'open akkergrond Breed-schrijdend langs de voren, 't bruin gelaat Geheven bij zijn arbeid en bevond Trots in zich om zijn wakkre heldendaad. En waar hij klaagde, juichte hij met-één: Het aardsche leven klaagd' en juicht' in hem; De luide vreugde en het zacht geween Bevonden in zijn ziel hun samenstem: Zoo zwaaide hij het zaad rondom zich heen. En in hem steeg verrukking als hij dacht Aan 't gouden uur, wanneer in zonnegloed De oogst gerijpt, zijn rijken voorspoed bracht: En juichend sloeg zijn hart en snelde 't bloed In zijnë adren met tweevoude kracht. [pagina 165] [p. 165] Maar als hij na de vreugde zijner daad, Die zijne smart in d'akker ondergroef, Zegen der aarde aanriep over 't zaad, En keerde huiswaarts.... rees opnieuw het droef Bepeins van 't menschelot - in d'avond laat. En waar hij zorgenvol wachtte den tijd Des oogstes, wijl met storm en hagel 't veld Verwoesting dreigde - kwam uit donkerheid Van zijn gedachte banger vrees ontweld.... En 't weinig loon van zooveel arrebeid! Zoo weet gij dan o ruisend tarwegraan Van menschensmart, die in uw bodem woelt: Gij zijt uit harden arbeid opgegaan En bange hoop is in u meegevoeld: De ziel uws zaaiers hebt gij wèlverstaan. En alle wereldwee en 't leed bewaard In d'Aardeschoot, waar 't donkre koestring vindt, Is uit aardsgronden in u saamvergaard.... En als het graanveld ruist in d'avondwind, Steent in zijn zuchting mee de ziel der Aard. Zoo sta ik aan de zoomen van dit woud, Na 't dolen van een ganschen moeden dag Langs onbegane pade', in 't avondgoud. En waar 'k de halmenscharen zwenken zag Heeft zich aan mij de wereldziel vertrouwd. Ruisende meelij van het tarwegraan, Wie heeft aan u mijn deerenis vermeld, Dat gij zoo teer zijt met mijn wee begaan? O heen-en-weder-buigend arenveld, Heb ik uw grootsch-bewogen taal verstaan? Vorige Volgende