Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
De genesis van de kunst van P. Bruegel de Oude
Doch niet alleen had het kunstvak, waarin Bruegel boven alles zou uitmunten, bij zijn optreden zich reeds uit de religieuze schildering
| |
[pagina 140]
| |
houding, om 't even, voor te stellen. Dit was zó en moest zo zijn, omdat hot niet anders kón: omdat de innerlike, geest, de aard zelf van die kunst het onverbiddelik voorschreef. Zoals Bodenhausen het zeer juist opmerkt: ‘alle lebhafte Bewegung war
Quinten metsys. het hoofd van johannes den dooper. - st. jan in de kokende olie. museum, antwerpen.
ausgeschaltet, weil die entrückte Welt in der diese Heiligen leben nur das Dauernde, Beharrende kent, und weil in ihr die Ewigkeit sich spiegelt’. Ook geldt voor de uiting van die kunst de volgende algemene regel: het leven, en dan noch zo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak en op de eerste plaats het gevoelsen zielsleven, uit zich in de figuren van deze meesters alleen in de uitdrukking van het gelaat en in een sober gebaar van hand of handen. Zonderling treffend bevestigen deze niet te weerleggen waarheid de weinige figuren, welke zekere vijftiend'eeuwers gepoogd hebben, ons ‘als in beweging’ te vertonen. Evengoed als de paarden en de deze paarden drijvende beulen in de Martelie van St. Hippolitus van Bouts, zijn de brutale schoeljes, die op de linke vleugel van Metsijs' Nood Gods het vuur oprakelen, feitelik.... versteend in de hun | |
[pagina 141]
| |
gegeven beweging; ‘zich roeren’, ‘zich reppen’, zij doen 't niet, zij kunnen 't niet. Ook op dit terrein is Bos de eerste, die een schrede verder doet.... Zijn verloren zoon is wel en wis het eerste, het allereerste figuur van een Nederlands meester,
brunswijker monogrammitst. jezus' optocht naar jeruzalem, (muzeum, stuttgart).
dat gáát, heus gáát, m.a.w. het eerste van hetwelk de voor kunstilluzie vatbare toeschouwer verwacht, dat hij zo aanstonds de voeten bewegen zál en dat hij het zo pas deê. Heinessen niet, maar des te meer zijn wonderbegaafde medewerker, de Brunswijker Monogrammist, was de tweede. Ik twijfel er niet aan, of eerlang, wanneer de werken van deze hoogst aantrekkelike en grote Onbekende meer bekend zullen zijn, zal er wel iemand opstaan, om, in de kleine reeks stukken, die zeker van hem zijn, vooral dit pogen te bestuderen en toe te lichten. Zonderling treffend noem ik het, dat bij deze, evenals eerlang bij Bruggel zeil, de van achter geziene figuren zulk een ruime plaats innemen. Ontbreken zij in haast geen van zijn schilderijen, in enkele, zo als het Ecce Homote Amsterdam, de Kruisweg in de Akademie te Wenen, de nog schonere Kruisweg in 't Louvre, de Optocht van Jezus naar Jeruzalem te Stuttgart, het grote parabelstuk te Brunswijk, komen zij voor bij tientallen. Niet een enkele, niet enige, niet vele, | |
[pagina 142]
| |
jan van hemessen. vroolijk gezelschap, (muzeum, karlsruhe).
haast alle houdingen en bewegingen neemt de uitmuntende Onbekende waar en tracht hij vast te houden. In 't meesterlike tafereel te Brunswijk verdient, in dit bizonder opzicht, haast elk personage bestudeerd te worden. Ginds, heel ver, aan de eretafel, onver van de Vorst en gastheer, stapt een vrouw van op de zitbank over de dis, terwijl, van achter deze, een snaak haar de helpende hand toesteekt; rechts, waar twee grote ketels in het vuur staan, wiegelt een gast op het linke been, het rechte en ook de beide half uitgespreide handen opheffend als om zich te warmen aan de gloed.... Hoe.... ‘parmantelik’.... glijdt, rechts, waar die mutsaarden liggen, een, die te veel dronk, als voelt hij 't zelf niet, van de tafel, waar hij tegen leunt....; men ziet hem glijden, glijden! Zie op een andere plaats, voldaan van 't smullen, met naast zich zijn beide knikken, die jonge kreupele het zich gemakkelik maken op de bank, en, met de rechte in de zij, half slaperig rondkijken. Hoe juist de houding van die knecht, zich bukkend, om te tappen, naar die ton, links op de voorgrond. Moe juist gezien de beweging, niet ver van de reeds bespreken neerglijdende bedronkene, van die jonge man, zittend, been over been, op de rand van een mand, zich in evenwicht houdend met de beide handen aan de zelfde rand. In 't Ecce Homote Amsterdam, aan de voet van een kolom, waarop metsers doende zijn, hebben vier snaken twist gekregen, zeker wel om een goede kijkplaats.. Een is zoo juist door zijn tegenstrever achterover op de grond geworpen: in zijn val | |
[pagina 143]
| |
pieter aertsen. ecce homo (verz. h. de volder, brussel).
geraakt zijn linkerbeen onder het rechte van een tweede, die ook gaat vallen, neen, die reeds vált.... Voorboden van de - eerlang te verwachten - elkaar meê-slepende Blinden in Bruegels meestergewrocht te Napels. In 't zelfde stuk staan twee straatjongens, hoek links, op een ton; ernaast wil een derde, die een korf draagt, over een op een steenklomp liggende plank; een vierde, op stenen geklommen, ook met een korf, kijkt om.... Meer in 't midden staat een metsersknaap naast een hoop mortel en giet, in treffend juiste houding, een emmer uit. In vele werken van de Monogrammist nemen de dieren een nauweliks minder ruime plaats in dan de mensen. Honden en paarden treft men er vele, wel eens minder juist getekend, maar altijd treffend van beweging. Wel is waar, evenals bij Jan Mostaert meest van terzij opgenomen, een enkele maal toch ‘verkort’ gezien en dan niet minder nauwkeurig. In het zeer mooie stuk in 't Louvre, voorplan, zit een man met twee honden; het linkerbeen recht uitstekend, laat hij zijn hoofd, als nadenkend, rusten op de rechte arm, die hij met de knie ondersteunt; zijn linke arm ligt ongedwongen op de naar hem vertrouwelik opkijkende witte hazewind.... Voorplan links: een hazewind drinkt aan een waterplas. Middenplan: een hele rij ruiters; een donkerbruin paard slaat de achterste poten uit; een derde - verkort gezien, - klauwiert met de voorpoten. Verder de Golgotha op, vier dravende paarden; geheel links, tussen de bomen. | |
[pagina 144]
| |
pieter aertsen. vlaamse kermis en processie (verz. dansette, brussel).
drie ruiters: twee op stilstaande, één op een wild steigerend en hennikend ros. Maar niet alleen in het weergeven van afzonderlike mensen en dieren, ook in 't uitbeelden van kleine actietjes, van toneeltjes, munt de Onbekende uit. Het uitspinnen van anekdoten gaat hem zo gemakkelik af, dat het ons voorkomt, als groeperen zich de personages geheel van zelf tot spelende, handelende groepjes. Ik sprak reeds van de vier vechtersbaasjes en de vier straatjongens in het Amsterdamse stuk, twee heus op zich zelf volledige momentjes. In 't merkwaardig tafereel te Stuttgart treffen, bij de eerste blik al, voortreffelik waargenomen greepjes uit het leven: voorplan, een kwajongen geholpen door een ander, wil, op een lange stok steunend, op een overeind staande steen klonteren, zeker om beter Jezus' voorbijtocht te zien; twee grotere jongens, waarvan een een lam op de schouder draagt, en drie kleine kinderen, twee jongetjes en een meisje, alle drie met twijgen zwaaiend, staan er naast, toekijkend. Even achter deze groep trekken twee bengels hun maat over de grond op een dichtbeblaârde tak.... Er naast poogt een jongen over een doek te springen, dat twee andere vóór hem ophouden.... Zijn 't niet heuse voorboden van Bruegels Kinderspelen te Wenen, ja, van zekere tonelen uit zijn meesterstuk, de Kruisdraging uit 1564 aldaar? In nr. 333, Ausgelassene Gesellschaft, Berlijn, vechten, in de linke helft van het tafereel, twee lichtekooien. De een, die de sterkste blijkt, heeft de ten gronde gegleden vijandin met de linke hand te pakken en heft de rechte gereed, om haar een slag in 't gelaat te geven.... Rechts van haar, toekijkend meer dan verontwaardigd, een heer, leggend de rechte arm om de middel van een deerne, die met haar | |
[pagina 145]
| |
pieter aertsen, kruisdraging. (kaiser friedrich-mus., berlijn).
linke zijn arm terughoudt: links een rabaut niet een soort van langsteltge pollepel, water gietend op de overwinnende. Van naast en achter de openstaande deur kijken nog een man en een vrouw, blijkbaar genoeglik, toe. Het gehele toneel is voortreffelik van leven en beweging. De Amsterdammer Bredero of de Antwerpenaar Willem Ogier zouden 't niet smakelijker vertellen! En zie! Haast al de figuren, die in de hier bedoelde gebeurtenisjes een rol spelen, zijn met zulk een scherpe blik gezien, met zulk een vaardige en geestige hand getekend; zij doen zo juist wat zij doen moeten en staan zo natuurlik, zo ongedwongen, zo wars van alle conventie, zo los en vrij naast elkander; dat het, zo dunkt mij, niet langer mogelik is, ze voor iets anders te houden dan voor heuse broeders en zusters van Bruegels personages. De ongemene natuurlikheid van elke houding, elk gebaar, elke beweging, door de Monogrammist geschetst, brengt als van zelf tot het vermoeden, dat hij, evenals Bruegel, dag aan dag oog en hand moet hebben geoefend door vlug en ongemerkt elke verschijning, elke gestalte, in haar slechts één ogenblik durende ‘doen’, op het tekenblad na te schetsen. De vele figuren in zijn schilderijen, voorgesteld in wat ik zou willen noemen overgangs-, of, met een zeer modern woord - kinematografiese bewegingen, bevestigen dit. De Monogrammist is de eerste van al onze kunstenaars, die instantanés aandurfde; de eerste, die de brui geeft, en voor goed, van alle pozerend model! Is het mogelik, dat Bruegel de rijk begaafde Onbekende niet ontmoet, dat hij zijn werken niet gezien hebbe? Herinneren wij ons, dat Jan Sanders van Hemessen, tot wie de Monogrammist in zulke nauwe betrekking stond, van 1519 tot zeker 1550 in Antwerpen metterwoon | |
[pagina 146]
| |
très belles heures de turin. - de visschers.
gevestigd was.... Het grote stuk te Brussel werd in 1536 voltooid; de figuren op het achterplan worden algemeen gehouden voor werk van de Onbekende. 1555 en 1537 aanvaardde Sanders te; Antwerpen twee leerlingen.... Zonder nu te beweren, dat juist een van deze twee discipelen de Monogrammist was, zonder te onderzoeken of deze in Noord of Zuid het daglicht had aanschouwd; dat hij te Antwerpen verbleven heeft, zal wel niet door velen betwijfeld worden. Bruegel zelf woonde in de Scheldestad van circa 1544 tot 1503. En evenzeer als Bruegel zelf en vóór hem nog kende ook Pieter Aertsen het werk van de Brunswijker Monogrammist. In die van zijn schilderijen, welke hij rond 1552 voltooide, het Ecce Homo-stuk in de verzameling Hendrik de Volder, Brussel, de Vl. Kermis van de heer Dansette, ib., de Kruisdraging te Berlijn, sluit hij in meer dan één opzicht aan bij het streven van hem, die de zeer belangwekkende Kruisdraging in het Louvre zeker vóór hem voltooide. Aertsens Ecce Homo-tafereel is, als 't ware, ten minste in de hoofdmomenten van de samenstelling, een zeer vrije navolging van het Ecce Homo van de Monogrammist. Hier als daar een kompakte menigte, grotendeels van achter gezien, opzwaaiend met vele handen: op de voorgrond een groep of wat kwakzalvers, rondleurders en bedelaars. In de Berlijnse Kruisdraging van Aertsen, in vele opzichten 's mans merkwaardigst gewrocht, zijn, buiten het op meer dan één plaats groeperen van enkel toeschouwende rond feitelik handelende figuren, verscheiden momenten uit de beide Kruiswegen van de Onbekende zo niet overgenomen, dan toch door andere, daarop nagevolgde, vervangen. Ik noem: links, hoog en ver op Golgotha de in het rond geschaarde menigte, en rechts het panorama van Jeruzalem daartegenover; op het middenplan, niet ver van de onder het Kruis neergezonken Christus, de groep van de heilige vrouwen, schreiend, wenend, handen wringend; hier en daar allerlei marskramers, marktgangers, geboefte en geboorte, kalm rijdende of dravende lansknechten, enz.. Alevel zijn de houdingen bij Lange Pier minder verscheiden, de gebaren minder natuurlik, de anekdoten lang niet zo levendig en geestig verteld. Dat hij, intussen, het elders gevondene soms wel wist te verbeteren, dat hij het vollediger en rijper kon overbrengen in eigen werk, dit blijkt uit de wijze, waarop hij de beide momenten van de beide boosdoeners en van Cimon de Cyrener in zijn eigen Kruisdraging te pas bracht. Bij de Monogrammist, namelik in het tafereel van het Louvre-muzeum, worden, een eind hoger de berg op dan Christus zelf, de twee boosdoeners naakt, te voet, tussen wachten voortgeleid. | |
[pagina 147]
| |
très belles heures de turin. - het straatje.
Aertsen vertoont ons de ene, de kwade, naakt op een kar, met naast hem een monnik; de andere, de goede, naakt op een ezel, de handen op de rut; gebonden, vergezeld van een hem vermanende, op een muilezel rijdende kloosterbroeder, te midden van een hele schaar soldaten en nieuwsgierigen. Bij de Monogrammist ziet men de Cyrener heel kalm, doch op tamelik onbeholpen manier, het kruis, waaronder de Heiland geknield is, opheffen, terwijl zijn vrouw wenend naast hem staat met een eveneens wenend knaapje; achter beiden, op een stilstaand paard, een toekijkend soldaat. Aertsen verplaatst deze epizode naar de linke helft, voorplan: soldaten sleuren met geweld de Cyrener mee, die zich zelf schijnt te verweren tegen hun opzet, terwijl zijn achter hem staande vrouw hem bij de rechte arm tegenhoudt en twee naakte knaapjes hun best doen, vader te bevrijden. Van op hun paard kijken, heel bezadigd, twee of drie lansendragende soldaten toe; achter een dezer vertonen drie bejaarde burgerlui angstige gezichten. Hoe Bruegel, op zijn beurt, twaalf jaren later, in 1564, deze zelfde epizoden, vermeerderd met allerlei andere, verder zal uitspinnen, zo zeer dat zij worden zullen in waarheid de beide hoofdmomenten van zijn heerlike Kruisdraging, 712, Wenen, die momenten bedoel ik, waar het hem juist om te doen was, die hij vóór alle andere en boven alle andere wilde in beeld brengen, dit behoud ik mij voor uiteen te zetten in een ander hoofdstuk van deze studie, waarin ik de voornaamste van zijn taferelen zal bespreken. * * *
Nu echter is het tijd, nog een paar woorden te zeggen, over het stadium, door het landschap bereikt, toen Bruegel optrad. Wie landschap zegt, zegt met dit éne woord ruimte, - of beter diepte, -juiste, onderlinge verhouding van al wat er in die diepte opgesteld is, en, niet het minst, kleur en licht, m.a.w. de weergave van de doorzichtige dampkring en van de dingen, daarin gezien. Even goed als het genre, waarvan wij de langzame genesis nu nagingen, uitte zich het landschap het eerst in de handschriften-verluchting. En nu wil het toeval, dat ons, uit de eerste jaren van de XVe eeuw, - 1404 tot kort na 1415 -, een aantal miniaturen bekend zijn, die op dat ongemeen vroege ogenblik, zo kort nog na het afbreken met de effen-gouden of gewafeld-gouden achtergronden van de miniaturen, even zeldzaam verrassen als het Lam Gods en Jan van Eycks portretten onmiddellik na Broederlam. De tussen 1404 en ± 1415 voltooide kalender-miniaturen van de beroemde, eilaas, vóór een tiental jaren door brand vernielde | |
[pagina 148]
| |
rogier van der weyde. graflegging (uffizi, florence).
| |
[pagina 149]
| |
Très belles Heures de Turin, - uitgevoerd voor Willem VI van Beieren, graaf van Holland, en door deze aan Jan van Berry geschonken, en verder de drie of vier allervoortreffelikste bladzijden van les Heures de Milan, brengen als 't ware in ééns, - coups d'essai en coups de maître tegelijk - de landschapskunst op een hoogte van waarheid en harmonie en van stemming nog bovendien, waar ze eerst maar na volle nieuwe honderd jaar terug zal op geraken. De zin voor diepte, hij komt evenzeer uit in het folio van het Turijnse manuskript, waarop, naast vrouwen en vee, een paar ruiters rechtop staan tegen de helle lucht van een vergezicht, waarvan de einder, op halve hoogte aangebracht, bomen en kerktorens vertoont, als het blad waarop een visser, een getulband jonker, te hengelen zit aan een rivier, waaruit drie man, in een bootje gezeten, een net ophalen. Even volmaakt glijdt hier de effen waterspiegel achterwaarts als ginds de vlakke grond deinst naar de lucht. De zelfde zin uit zich ook, minder, maar toch, in de manier, waarop de wat stijve figuurtjes, maaiende in Junie, achter
hugo van der goes. de zondeval (hofmuseum, weenen.
elkaar vertoond worden. Er is hier, en evenzeer in de grote plaat van ongeveer 1415, waar wij Willem zien met zijn gevolg ergens op de Hollandse kust, met tot achtergrond zee en lucht, op verrassende en wonderbare wijs rekening gehouden met de inwerking van het licht en de lucht: het licht, doortrillende de hemel, de ruimte er onder, het water; de lucht, omhullende de mensen, de dieren, 't geboomte. Ook bomen wist de wonderbare miniaturist te behandelen, niet alleen de enkele boom, herkenbaar aan zijn struktuur, gezien als geheel, ja, als een geheel dat weder deel maakt van een groter geheel, maar zelfs het bos, staande stevig, niet als donkere vlek, maar als door licht omzweefde en in lucht gehulde levendigheid. Merkwaardig genoeg: de horizonlijn, die zo vaak op de andere panelen nauweliks een paar duim beneden de lijst wordt getrokken, durfde deze enlumineur reeds stoutweg, in een paar van zijn landschappen op halve hoogte aanbrengen. Verhouding van proportie wist hij, schoon lang niet overal, in 't oog te houden: in een straattoneel, dat een klein wonder is van licht, staan de figuren in juist verband met deuren en ven- | |
[pagina 150]
| |
sters van de huizen. Treffend schreef von Bodenhausen: ‘Hier hält mit dem absoluten Freiraum auch das absolute Licht Einzug in die Kunst; als ein im Sinne der Wirklichkeit verwerteter Einheitsfaktor, als das Element, das das Bildganze durchflutet
patinir. De doop in de jordaan (hofmuseum, weenen).
und das alle Dinge seiner formenbildenden, schattenkräftigen Herrschaft gleichmässig unterwirft und sie damit zu Einheit bindet’.Ga naar voetnoot*) Is het mogelik, dat deze miniaturen tóch het werk zijn van Huibert van EyckGa naar voetnoot†), en, zo deze werkelik het wonder verrichtte, hoe komt het dan, dat in het in zoveel andere opzichten wonderbare Lam Gods, de schilder-met-olieverf zo ver achteruit staat bij de enlumineur? Zo volkomen onafhankelik en vrij als deze zich, - instinkten stemmingsmens beide - voelde in het kalender, zo zeer aan een formulier gebonden | |
[pagina 151]
| |
vertoont zich gene. Het middenstuk van de Gentse altaartafel is getrouw verdeeld in drie plannen: 't eerste met de voornaamste handeling, het tweede, met de bij-epizoden, het derde met, als afsluiting, horizon en hemel. En hieraan beantwoordende een
jan mandijn, parabel (kon. muzeum, antwerpen)
drievoudige scala: bruin of grijs, groen, en blauw, natuurlik in onderscheiden schakering. Zo overigens zal het blijven, niet alleen bij van der Goes, Bouts, van der Weyden, de meester van Flémalle, maar ook bij Memlinc, David, Metsijs, Provost, Patinir, tot rond 1530 toe. Daarbij komt, dat, waar de miniaturist van Willem VI zijn ogen zat dronk aan eigen land, de paneelschilders algemeen de voorkeur geven aan een kunstmatig samengedacht landschap, meest bergachtig, met een niet ver of diep, maar des te hoger liggende einder. Toch werd dan dat konventionele landschap gestoffeerd met bomen, bossen, struiken, bloemen, huizen, dieren, mensen ook, uit het eigen land. De uitzonderingen zijn niet vele. In 't Lam Gods, op de achtergrond van de luik met de pelgrims en in een paar werken van Jan vinden wij, meest verwerkt in een uitheems geheel, lapjes van onze eigen streek. Het vergezicht in de Heilige BarbaraGa naar voetnoot*) en vooral het heerlike stadsgezicht in de Madonna met Kanselier RollinGa naar voetnoot†) schijnen wel in eigen land gezien. Bouts heeft wel in enkele werken, onder andere in de Martelie van St. Erasmus te Leuven en in het drieluik te Brugge, de heuvelachtige omgeving van Leuven willen schilderen, ook wel eens die | |
[pagina 152]
| |
Jan mandijn. vlucht naar egypte (privaat bezit).
van Brussel. Overigens maakt hij, evenals van Eyck, ook 't meest on-Nederlands gezicht bijna. Nederlands door zijn wonderbaar, haast Vermeer-achtig weergeven van de lichtende dampkring. Voorts heeft Bos, o.a. in het merkwaardige Figdorse rondstukje, ook in de Zeven Hoofdzonden, werkelik welbewust zijn omgeving geschilderd. Brengt hij in zijn madrileense Drie Koningen, in een fantasties. would-be Oosters geheel, onderdelen uit onze gewesten te pas, in zijn Verloren Zoon is alles even inheems als in een stuk van Mauve, Theodoor Verstraete of Laermans. Doch, ik herhaal het, zulke verschijnselen zijn uiterst zeldzaam. ‘Alleen de behandeling’, merkt Dr. J. de Jongh treffend op, ‘het gevoel voor kleur en licht, kon het eigene blijven: het Hollandsch landschap werd opgelost in de Hollandsche landschappelijke behandeling; het Hollandsch landschap werd de lichtstemming, het atmospherische wezen, de effekten van het eigenland, op de bergen weergegeven’. Zo vaak van Eyck, van der Goes, Rogier, Flémalle, ons onder de open hemel verplaatsen, verzuimen zij de in de handeling optredende figuren, door goed waargenomen plaatsing in de ruimte en juist getroffen verhouding tot die ruimte en tot wat er verder in voorkomt, tot een integrerend deel van een groter eenheid te maken. Evenals hun groepen eigenlik zijn ‘eenheden-op-zich-zelf’, die er slechts weinig zouden bij verliezen, moest de achtergrond met goud of minium gedoodverfd worden, zo ook behandelen zij de bomen, de dieren, de bloemen ‘om wille van die dingen zelf’. Bij van Eyck is overal, behalve in de verschieten, elke boom een portret, een herkenbaar individu, en in zo'n boom elk blad een afzonderlik ding, een klein geheel op zichzelf. De wolken zijn amper meer dan kleurvlekjes zonder leven, zonder gang. De figuren zijn te groot en staan zo dicht bij elkaar, dat men enkele zonder bovenlijf en benen moet denken. Doch de atmosfeer voelde hij en de straalbreking van het licht, en dezelve wist hij, door het aanbrengen van een wezenlik overvloedige nuancering, tot een ongeëvenaarde graad van kracht op te voeren. Bij van dor Goes wordt het loof niet meer zo angstvallig gedetaljeerd, doch ook door hem wordt het boomslag duidelik aangewezen door de bouw, de gedaante. Rogier onderscheidt noch wel de boomsoort, maar meer bepaald door de loofbehandeling; | |
[pagina 153]
| |
cornelis metsys. landschap (kaiser friedrich-museum, berlijn).
overigens met veel minder duidelikheid al. Hij en Flémalle herleiden de bomen tot enkele tipiese gestalten, meest hoogstammig, waarvan een soort essenboom wel het meest in Rogiers werken voorkomt. Overigens is er bij hem weinig gevoel voor de verschijnselen in de dampkring en is de handeling, meer nog bij hem dan bij van Eyck, absoluut hoofdzaak. Bouts, David, en nochmaals Bos, gaan verder. Bouts, die als Haarlemmer waarschijnlik wel de invloed ondergaan had van Ouwater, van wie ongelukkiglik geen enkel landschap bekend is, Bouts is de eerste, die de figuren werkelik in de ruimte ziet, in de ruimte en in passende verhouding tot dezelve en tot alles wat er in is: hij vat handeling en omgeving op als een stevig ineengesloten geheel en geraakt alzo tot een wezenlike eenheid van vizie. Ook is hij de eerste, die, door de behandeling van het licht, een bepaald uur van de dag weet vast te houden. Hij schildert de dauw-wazige morgen (Elias in de Woestijn, Berlijn), de zwoele, tonige avond, (Manna, München). Wel is waar schildert hij wel eens zijn figuren in een ander licht dan hun omgeving; maar dit doet hij, omdat hij ons dezelve vertoont tegen het licht in en om hun de nodige uitsprong en uitvoerigheid te kunnen geven, door de smaak van zijn tijd gevergd. Hij bewerkt de diepte veel meer door het achter-elkaar zetten van onregelmatige driehoeken, van kantjes en heuveltjes, door wegeltjes gescheiden; doch hij plant daarop werkelik groeizame bomen, al kleiner naar de afstand, kloek afgetekend op een hemel, die gloeit en met waarneembare gloeiranden rust op de omtrekken van bomen en bergen en waarop wolken drijven van onderscheiden gedaante, heus en waar. | |
[pagina 154]
| |
Geertje, die men te recht als de grondlegger aanziet van de nachtschildering, en die het inderdaad vóór alle anderen aandurft een groep herders te tonen, verlicht in de donkerte van de nacht door een houtvuur, helt weer enigszins naar van der Goes en van Eyck en verlustigt zich in het opeenstapelen van bizonderheden. Zijn enkele bomen met hun zwierige stammen, hun nog zwieriger takken en twijgen, zijn wel niet zo duidelik te herkennen als bij van Eyck: toch zijn zij ver van zuiver kunstmatig, lijken zij veeleer gegroeid, zijn ze minder sieraard dan leven. Zijn woud werkt niet massief als een toneelscherm, doch het heeft noch de kracht noch de diepte van Davids wouden. Zijn Johannes de Dooper zit voortreffelik in het landschap; hij maakt met zijn peinzend ingetogen figuur en zijn roerloosheid deel van dat landschap, dat is als een stilleven, waarin het leven schijnt gekristallizeerd in het malse zomergroen en het alles omstralende licht. Zijn dieren zijn van hout. Alleen zijn vogels leven. 't Geheel is even wis ‘samengesteld’ als bij van der Goes en van Eyck. Minder dan deze allen droeg Memlinc bij tot het ontwikkelen van het landschap; al zijn willen of kunnen is gericht op de enkele
geerard david, kopij, de h. maagd met het kindeke jezus (muz. brussel).
figuur of op de groep; zijn wolken en bomen en rotsen zijn er niet om der natuur wille, maar om wille van het onderwerp, dat zal behandeld worden. Op 't spoor van de enlumineurs geeft hij enkel schematiese, geheel dode bomen, struiken, wolken, staande in een konventioneel atelierlicht. Zijn bomen en struiken vertonen, op luttel uitzonderingen na, een zelfde elliptiese vorm: op blauwgroene grond, de massa; wat gele gebogen streepjes, de blâren. Eigenlik zijn ze evenmin verlicht als ze leven. David knoopt aan bij Bouts en van Eyck. David schetst bomen, waarin elk blad evengoed in betrekking staat tot alle andere, als de bomen weer elk afzonderlik tut het gehele landschap. Dáárom is hij de eerste paneelschilder, die er in slaagt, een bos te schilderen, een groep bomen, stevig als geheel en toch ouderlingen achter elkaar staand op afstanden, door lucht en heldonker aangevuld. Als Bouts, en met groter welgelukken dan deze, laat hij de afzonderlike bladeren meêleven het leven van de boom, de boom meegroeien in de gezamenlike groei en wasdom van het woud. Als Bouts weet hij boom en woud en dier in verhouding te brengen tot de ruimte van het geheel. Zijn figuren en figurengroepen behan- | |
[pagina 155]
| |
delt hij wel als de hoofdzaak, doch hij laat ze door de grote meesterschap, waarmede hij ze op land en hemel, van afstand tot afstand, doet aflossen, bijdragen tot het versterken van wijdte en diepte, neen, tot het scheppen zelf van beide. Toch was hij te verfijnd van smaak, te weinig de instinktmens, die Bos en Bruegel altijd bleven, om zijn cultus voor ware groeiende, groeizame bomen over te brengen op de natuur in 't algemeen. Hij behoudt niet alleen de hemels van Bouts, maar geeft hun een overeenkomstelike, uit ronde lijnen bestaande gedaante; hij toont zich onuitputtelik in het ontleden van allerlei lichtschakeringen, en doet dit, - modern genoeg! - meer om zijn verbazende knapheid te doen uitschijnen en een effekt te bereiken dan om een stemming toe te lichten of meer natuur in het geheel te leggen. Komen wij tans tot de XVIe eeuw, dan ontmoeten wij, bij het krieken daarvan, slechts twee meesters, die werkdadig tot de ontwikkeling van 't landschap hebben bijgedragen. Noch Quinten Metsijs noch Albrecht Bouts brengen feitelik iets nieuws. Met ontegenzeggelik levendiger zin voor de natuur en een veel fijner voeling van het
meester der vrouwelike halffiguren. - rust tijdens de vlucht naar egypte (verz. Graaf van ursel., brugge).
licht, blijft Quinten immers evengoed als de andere vasthouden aan het overgeleverde drie-plan, zet hij romanties gevormde rotsen en bergen tot schermen op, droomt hij een vage horizon in de konventionele blauwtoon van ouds, beschouwt hij 't gehele landschap, waarin hij zekere bizonderheden met opzet individualizeert, als toch van ondergeschikt belang. Hij blijft dit doen op weinig uitzonderingen na, die namelik zijn: deze beide in Madrid ten onrechte aan Patinir gegeven meesterstukken, Verzoeking van Antonius (Prado) en St. Kristoffel (Escoriale). In beide toont hij zich landschapschilder, stemmingsdichter, zettend, niet alleen elk personage, elke boom volmaakt op zijn plaats en in juist verhouden tot de omgeving, maar, ondanks het benuttigen van allerlei bijzaakjes, nastrevend en ook bereikend een wezenlike harmonie. Wat Patinir betreft, deze gaat nauweliks verder dan Bos en David, van welke beide hij evenzeer afhangt; in de fantastieke stukken van de eerste vindt hij de romantiese geest en de panoramiese vorm van zijn landschap; van de tweede neemt hij het streven over, om aan de personen-handeling | |
[pagina 156]
| |
de bles. de marskramer en de apen (kon. gal., dresden).
altijd minder belang te geven. Overigens blijft hij beneden de een en de ander, en hoe zeer! Van veel groter betekenis is Lukas van Leiden, altans in een enkel opzicht. Ik geloof niet, dat hij als graveur veel meer heeft vermocht dan 't oog weer te gewennen aan 't zien van heuse inlandse bomen, krachtige bomen, stevig vastgeworteld in de aarde aan de voet van of ook op de helling van zijn door de eeuwen niet te ontwrikken rotsen; bomen, met stammen als gebeeldhouwd, vertonend elke ruigheid van de schors, op- of uitstekend kloeke takken, verdwijnend onder een weelde van bladeren, die, dichtbij, getekend zijn één voor één. verder af, gezien zijn als opengeschoven waaiers. Wat hij als schilder deed, werd door Dr. Johanna de Jongh zeer ter snede uiteengezet: ‘hij vond het eenige bindmiddel tusschen de kleuren weer: de atmospheer, de zon. Al zijn kleuren, hoe scherp ook tegen elkaar gesteld, hebben een vaporeusheid, die ze in elkaar doet vloeien, haar het smeltend blonde van zonnelicht geeft; zonnig is de kleur van zijn naakt, als in het Laatste Oordeel in het Muzeum te Leiden; zonnig zijn zijn gewaden als in de Madonna te Berlijn, nr. 584 b.: 't is, of alles doorgloeid wordt, onzichtbaar’,Ga naar voetnoot*) En verder: ‘In volle licht straalt het stuk te St. Petersburg, “Jezus de Blinden genezend”; daar zoekt hij den gloed van het zonnelicht in alle consequenties, in persoon voor persoon, in groep voor groep.... Dit licht is als het terugbrengen van het licht en het leven in de kunst; het is de levenswarmte die instroomt; de kracht | |
[pagina 157]
| |
pieter bruegel. kruisiging (hofmuseum, weenen).
der natuur die alles organisch uit den bodem doet groeien’. Terecht ook wijst Dr. J. de Jongh erop, hoe Lukas de eerste was, die de bomen levend en fors en vim licht doorschemerd wist voor te stellen, elke soort naar karakter en gedaante herkenbaar maakte en tevens rekening wist te houden met de eisen van ruimte en luchtperspektief, dit altans in zijn beste gewrochten.
* * *
Slechts een voorbijgaand ogenblik lang hebben wij, tot nu toe, ons eigen Nederlands landschap gezien, met name in Bos' Doodzonden en in zijn Verloren Zoon. Heel veel van ons eigen landschap, in 't algemeen, ik zou geneigd zijn te zeggen: het Brabantse landschap, zoals het is tussen Dender en Dijle, aldus in de gehele en schilderachtige en liefelik heuvelachtige streek, die daar ligt tussen Leuven, Nijvel, Ninove, vinden wij terug in een aantal werken van een nog steeds niet met alle wenselike zekerheid vereenzelvigd kunstenaar, die men vrij lang, en zonder enige ernstige grond, voor Hendrik van Cleef, gestorven rond 1589, heeft gehouden, in welke men nu, met vrij veel waarschijnlikheid, naar mijn oordeel, Jan Mandijn meent te herkennen, die rond 1500 te Haarlem geboren en in 1530 reeds te Antwerpen gevestigd, aldaar rond 1560 overleed.Ga naar voetnoot*) Ook weet men, dat Pieter Aertsen, toen deze zich voor 't eerst in de Scheldestad vestigde, minstens een tijd lang in de woning van Mandijn verbleef. Dat nu de schilderijen, welke men Mandijn toeschrijft, ons stylkrities wel en wis terugvoeren tot de jaren 1530- | |
[pagina 158]
| |
1550 en niet later, is evenzeer onbetwistbaar als dat er tussen de figuur-voorstelling en de landschapsopvatting van Mandijn en van Lange Pier een opvallende verwantschap is op te merken, Het schijnt mij moeilik aan te nemen, dat een dorpsgezicht, zo karakteristiek Zuid-Brabants als datgene, dat ons zo idillies toelacht op het schilderij, de Vlucht naar Egypte, dat een Gentse familie bezit, niet voor het grootste deel, ik zeg niet stuksgewijze, maar als geheel, naar de natuur zou gedaan zijn. Niet alleen zijn de huizen dokumenteer nauwkeurig, maar ook het bomenslag is, én door de gestalte, én door het gebladerte, herkenbaar. Edoch de meester, die, het meest zelfbewust in de zelfde richting voortscheppend, de wezenlike voorloper wordt van Bruegels landschap, is nog eens de Brunswijker Monogrammist, en - naar mij dunkt - geen ander. Zowel als bij Bruegel zelf, - zo in de wonderbare Kruisdraging te Wenen. - treffen wij in een tweetal werken van deze veel te weinig geschatte kunstenaar, vreemd oprijzend en fantasties te midden van de in ons eigen land overal voorkomende struiken en bomen, klippen en rotsen aan; aan de voet van het reusachtig rotsgebergte in de Spijzing der Armen zien wij,
gerard david. madonna met het kind en st. jozef. verz. martin le roy, parijs)
rond een tussen dicht geboomte verscholen kerkje, weinig minder dan een Vlaams gehucht, huis naast huis, met wagenhallen en wegehagen; - ja, vóór de zijgevel van een van deze met stro gedekte huizen zitten en staan rond de gedekte feesttafel allerlei luidjes, terwijl op een meer voorwaarts liggend plan, een hele schare in de ronde zal gaan dansen. Aan de andere zijde van het enorme paleisachtige gebouw, dat het gehele midden inneemt, verrijst, op een kleine heuvel, te midden van lang gewas, een echt Nederlandse windmolen. In Juda en Thamar is het landschap zo karakteristiek Vlaams als ooit bij zelfs de allermodernste schilder. Achter een rijpend tarweveld, vol allerlei wild gebloemte, een rijtje olmen, en daarachter, met zijn klein torentje, een echt Vlaams dorp. Voorwaar indien - wat zeker niet onwaarschijnlik is - de man, die nu voor ons niets anders is dan de tot nu toe niet met name bekende Monogrammist, in levenden lijve ooit Peter Bruegel mag ontmoet hebben, dan hoefde deze laatste hem maar enkel de weg naar dit Vlaamse dorp te vragen, om er al de gezichten uit zijn ‘Vele ende zeer fraeye ghelegentheden van diverse Dorphuysinghen’, 1550, door Cork uut | |
[pagina 159]
| |
laten gaen, vóór ogen te hebben. Bij Aertsen (1508-1575), Inch wel degelik jonger dan de voorgaande, en zeker niet vrij van zijn invloed, in één enkel opzicht minstens, is er veeleer terug- dan vooruitgang waar te nemen. Bij Aertsen treedt het inlandse met veel minder beslistheid, lang niet geleidelik en konsekwent, maar bij pozen en als met sprongen te voorschijn. In het hoogst waarschijnlik van rond 1545 daterende stuk in de verzameling de Volder te Brussel, Christus aan het Volk vertoond, schijnt hij zich nog geenszins of altans heel luttel te bekommeren om de karakteristieke hoofdlijn van de geboortestreek. Zijn landschap is nog panoramies opgebouwd: achter een zonderling paleis, op de pui of stoep waarvan Pilatus aan 't op de markt samengestroomde volk de Mens vertoont, zien wij rechts een echt Hollandse stadspoort, en links, achter de huizen van een straat, de Kalvarieberg. Ook in zijn beide, zo opvallend verwante en zo hoogst interessante behandelingen van de Kruisdraging, - die te Berlijn, nr. 726, gejaarmerkt 1552, de ander te Antwerpen, nr. 859, hoogst waarschijnlik uit de zelfde tijd, - is het landschap nog zo on-eigen, zo konventioneel mogelik, al vertoont de gehele samenstelling van het drama, wat de vinding betreft, duidelik genoeg de invloed van de Brunswijker Monogrammist, vermengd, wat de styl en de gebaren van de enkele figuren aangaat, met onmiskenbare Italjaanse herinneringen. Ik heb echter in de Parijzer kunsthandel, in 1906, een Boerenkermis gezien, zeker van zijn hand, doch, naar de gebrekkige tekening en de soms kinderachtige tipering te oordelen, van veel vroeger, wellicht uit de eerste te Antwerpen gesleten jaren, 1535-1540, voorstellende, als ik mij niet volkomen vergis, een stuk dorp uit de polder, waarschijnlik wel Oosterweel. Twee jaar vóór de Berlijner Kruisdraging, in 1550 ontstond het Boerenfeest, nr. 704, Hofmuzeum, Wenen, waarin het landschap ook een bepaald Vlaams uitzicht heeft. Even goed als de boeren, boerinnen, lansknechten op de voorgrond om de feesttafel of op het middenplan boven in de open gelagkamer of achter het gebouw, zijn de bomen, het staketsel, de huizen, de kerk veraf, het licht, eigen Vlaams. Uit de zelfde tijd ongeveer acht ik de Vlaamse Kermis in de verzameling van de heer Dansette te Brussel. Een oord als het hier geschilderde: op een kleine heuvel een kapel met wat bomen en huisjes, op de voorgrond een waterputs en links, achter bomen en struiken, gebouwen, - is in de omgeving van Brussel, ja, in zekere streek van de Kempen, b.v. tussen Herenthout en Bedaar, ook heden niet ondenkbaar. Zo karakteristiek Vlaams als bij de Monogrammist is echter het landschap van Lange Pier nooit. Ook Cornelis Metsijs, ofschoon deze, in 1512 geboren, eerst in 1580 overleed en Peter Bruegel bijgevolg jaren overleefde, moet hier, met volle recht, herdacht worden. Immers in één van de zeldzame schilderijen van zijn hand, welke tot ons kwamen, namelik nr. 675 in het Kaiser Friedrich Museum, gedagtekend uit 1543, toont hij ons een weg in een echt-Vlaams dorp, waarvan hij huizen en bomen met verrassende waarheid weergeeft, doch hetwelk hij, met al de zwakheid van een heus primitief, niet met een langzaam vliedende of vluchtende horizon, maar met een rechtopstaand scherm op de lucht afsluit. Veel merkwaardiger overigens dan al de landschappen van Cornelis Metsijs, Pieter Aertsen, Gassel en Bles te samen, is minstens één enkel landschap van een vooral als figuurschilder gevierd en tot heden toe nog niet geïdentificeerd meester, die echter. naar zijn styl en manier te oordeelen, heel zeker te Antwerpen werkzaam was en dit in de jaren 1525 tot 1545 of 1550. Graaf Karel van Ursel, te Brugge, is de gelukkige | |
[pagina 160]
| |
bezitter van een 82 + 57½ c.M. groot paneeltje, waarin, op het voorplan, Maria met het kindje te rusten zit, terwijl midden- en achterplan worden ingenomen door een landschap, dat, ook met en ondanks de bergtafel, die het in verte afsluit, door en door Vlaams is. Zoals in 1902 door de bezoekers van de Brugse tentoonstelling niet zonder verbazing werd opgemerkt, hebben wij hier, voor 't allereerst, de voorstelling vóór ons van een landweg, links en rechts bezoomd met bomen, zoals men die, later, in Hobbema's Laantje te Middelharnis zal terugvinden. De kunstenaar is er, zonder zijn toevlucht te nemen tot welke kneep dan ook, voortreffelik in geslaagd, de weg niet alleen, maar de met laag struikgewas bezoomde weide ernaast, en het water er achter, te doen vlieden, heendiepen als bij de modernen. Opmerking ook verdienen de uitnemend geziene, duidelik herkenbare, bizonder krachtig getekende bomen; ware bomen, uit de bodem opgewassen en er met stevige wortels in vast! De boom, rechts van Maria, herinnert al heel nabij aan de stevige boomstammen van van Bruegel zelf. Overigens, en ook dit is niet zonder betekenis, dient men uit het onderhavige kunstjuweel ternauwernood noch iets meer weg te denken dan de op de voorgrond zittende, evenals haar kindje met geen stralenkroon geheiligde Maria, om een heus en zuiver landschap, in de hedendaagse zin van 't woord, vóór ogen te hebben. Niet minder merkwaardig is, in het zelfde opzicht, een schilderij, hout, h. 108, br. 142 cm., destijds in de bekende Bettendorfse Galerij, later, namelik 4-5 Oktober 1886, in de auksie A. Kreis en Hub. Düster verkocht als van de hand van Jan van Scorel. Persoonlik beschouw ik het stuk als het werk van een Brabants, meer bepaaldelik van een Brussels meester, die, in de bewerking van de figuren, de invloed van Metsijs en David noch enigszins verraadt. Vooral de behandeling van de ruimte is hier merkwaardig, al is de horzion ook nog zeer hoog, d.w.z. ongeveer een 20 centimeter beneden de bovenrand, aangegeven. Op het voorplan, tussen twee bomen, rechts een zwaarstammige, met veil omrankte eik, links een slanke en witstammige berk, zit, van terzij gezien, zonder aureool, Maria te rusten, houdend haar kindje op de schoot; juist achter de eikeboom verschijnt, de ezel leidend, de grijsgebaarde Jozef. Een ledige, van rechts naar links afhellende weide, scheidt dit voorplan van het middenplan, - een groene delling, waar, te midden van velerlei geboomte, een kerkje met spitse torennaald tussen nette huisjes oprijst. Daarachter dan, omsloten door met waltoren bij waltoren versterkte muren, de zacht opgolvende, wijdstrekkende zee van ontelbare huisdaken, waaruit en waarboven zich, duidelik herkenbaar, het Stadhuis met zijn toren, en veel hoger, de stompe torens van Sinter Goelen verheffen, ver, tot aan de effen lijn van de horizon, onder een enigszins grijsbewolkte hemel. Links en rechts van de stad weiden, van elkaar gescheiden door lager geboomte. Het geheel verraadt een innig gevoel voor de natuur; de bomen op het voorplan zijn gedaan met al de uitvoerigheid van een Lamorinière; die - verderaf - wel degelik als massa gezien, toch noch duidelik herkenbaar, tot waar de andere, op het derde plan, noch alleen de tiepe boom te aanschouwen gevenGa naar voetnoot*). Hier, evenals in het merkwaardige schilderij van de Meester der Halffiguren, evenals in Aertsens Boerenfeest te Wenen, in de twee te Brunswijk bewaarde taferelen van de Monogrammist, en - ja - in het puikjuweel van Bos in de Figdorse verzameling, is de volmaakte | |
[pagina 161]
| |
eenheid van de vluchtlijn in 't landschap wel niet nog verwezenlikt, maar toch zeer merkelik benaderd.
* * *
Keren wij tans tot Bruegel terug. Hoe onvolledig en - ik geef het gaarne toe - hoe onvolmaakt in meer dan één betekenis dit overzicht-in-vogelvlucht van de ontwikkelingstoestand van de Nederlandse kunst even vóór Bruegels eerste optreden moge wezen, toch volstaat het, dunkt mij, om de gegrondheid te staven van wat Arsène Alexandre zo juist en eerst van allen zeide in zijn Histoire populaire de la Peinture, Henri Laurens, Paris: ‘Breughel avait tout trouvé dans les peintres qui vinrent avant lui, les sujets, la langue, le métier’; - ja, tout, tot de geestesen stylrichting toe, welke wij, heden-daagsen, en overigens, gezien zijn ongeëvenaarde meesterschap en zijn al even wonderbare veelzijdigheid, met volle recht als zijn meest in 't oog springende karakteristiek, ik zei haast, in tegenspraak met al 't voorgaande, als zijn eigenste eigendom beschouwen en prijzen. Toen Bruegel zijn grote studiereis aantrad, dus even na 1550, toen had zich niet alleen de volkszedenschildering ontwikkeld als voortaan zelfstandig vak, - wij zagen, hoe de parabelschildering als overgangsschakel diende tussen de zuiver religieuze en de zuiver wereldse kunst; - maar zelfs een gehele en rijke keuze van onderwerpen lagen, pasklaar, volkomen ‘ausgebildet’, versneden en afgerond, ja, bijna geïnsceneerd, voorhanden: Bos, Q. Metsijs, Lukas, Marinus, Hemessen, Aertsen, C. Metsijs, en ver boven alle anderen de Brunswijker Monogrammist! De handel en wandel van de gegoede burger en de gemene man in huis, op straat, in 't kantoor, in kroeg en bordeel, bij bedevaart, huwelik, kermis, driekoningenfeest, schieting, bolling, - graveerders en schilders hadden hem veelzijdig bestudeerd. De Höllenmalerei of voorstelling van helse onderwerpen, voorbereid en gerijpt door de al meer en meer veld winnende liefhebberij in deformerend of karikatuurtekenen, had in Bos, Mandijn, anderen nog, zeer hoogstaande beoefenaars gevonden. Het landschap hoefde zich niet eens meer te sluiten voor toch al meest opzettelik als bijzaak behandelde onderwerpjes uit het Nieuw Testament; Bles' Landschap met de Marskramer en de Apen (Dresden), Lukas Gassels in 1544 voltooide voorstelling van een Mijn (Brussel); Patinirs landschap met een geheel gezelschap aristokratiese jagers in de verzameling Wesendonck te Berlijn en het uiterst betekenisvolle stukje met de twee in 't koren verdwaalde beêvaarders te Brunswijk waren voltooid. En niet alleen was er het landschap als zelfstandige kunstuiting; wij hebben immers ook vastgesteld, dat het onder de invloed van Bos, Mandijn, de Monogrammist, Aertsen, de Meester van de Vrouwelike Halffiguren, Corn. Metsijs, al voor het grootste deel eigen-Nederlands, nationaal geworden was.... De rijke en altijd frisse bron van de folklore was volop ontdekt en ontgonnen, en de grote Jeroen van Aken was niet de enige, die er aan geput had. Met de volkomen logiese, onvermijdelik noodwendige en overigens indrukwekkende ‘statiek’ van de Primitieven van Broederlam tot Metsijs was voor goed gebroken; naar beweging en leven hadden welbewust gestreefd, beweging en leven reeds volop tot kunst herschapen Bos, de Brunswijker Monogrammist, in mindere maat Lange Pier. Heb ik dan. al deze ‘Errungenschaften’ opnoemend, Bruegel niet ‘herabgesetzt’, gekleineerd, zijn verdiensten niet herleid tot een minimum, zijn betekenis als groot meester niet zeer, niet al te zeer verminderd? Deed ik, vooral, hem geen gevaar lopen, juist de schoonste en kostbaarste van zijn eretitels te verliezen, die van ‘onafhan- | |
[pagina 162]
| |
kelikheid, zelfstandigheid, originaliteit?’ Immers, zo dat alles er bij zijn optreden alreeds was, wát kon Bruegel dan noch nieuws, ‘noch nie dagewesenes’ aanbrengen? Hoe kon hij zich ontwikkelen tot die door alle modernen zo hoog genoemde ‘vernieuwer en verjonger’ van onze kunst? Vooreerst, laten wij ons niet misleiden door dat op onze dagen zo deerlik misverstane, zo dikwels verkeerd aangewende woord: originaliteit. Indien een kunstenaar, om het epitheton ‘oorspronkelik’ te verdienen, in ieder en ieder opzicht, door de keuze van zijn onderwerpen, door zijn stijl, zijn tekening, zijn koloriet, het formaat van zijn doeken of panelen, zich onderscheiden moet van -, anders moet zijn dan alle andere kunstenaars, dan, ja, is Bruegel niet origineel. Maar wie, in om 't even welk vak van de kunst en in om 't even welk tijdperk, is dan wel noch oorspronkelik, noch zich zelf? Oorspronkelikheid, in deze zin begrepen, bestaat eenvoudig niet, omdat ze onbestaanbaar is, omdat ieder nieuw iets zich uit een ouder iets ontwikkelt; omdat al wat het mensenvernuft voortbrengt evenals al wat van zelf groeit in de natuur nooit iets anders is dan een eenvoudige schakel méér in de onafzienbare keten van de evolutie, de ontwikkeling, - de groei. Een geheel andere opvatting van deze originaliteit bezat Goethe, die zeide: ‘Wie wenig haben wir, das wir im reinsten Sinne unser Eigentum nennen! Wir müssen alle empfangen und lernen, sowohl von denen, die vor uns waren, als von denen, die mit uns sind. Selbst das grösste Genie würde nicht weit kommen, wenn er alles seinem eigenen Innern verdanken wollte....’ En zo herstel ik dan de oude en grote Bruegel met één enkel woord in zijn eer en geef ik hem terug de plaats, die hem toekomt voor alle tijden: hij was bezield met de Wil, hij was toegerust met de Kracht, hij beschikte over het Kunnen, om al wat daar in de toenmalige kunst voorhanden was op te nemen in zich zelf, te laten vergroeien in en met zijn persoonlikheid, en daarna, in 't zweet van zijn aanschijn, tienvoudig vermooid weer te geven aan zijn tijd en zijn volk. ‘Ce que Breughel a d'admirable’, schreef Ars. Alexandre, ‘c'est que de tout cela il a fait quelque chose de personnel et de neuf’. Bij al de door mij genoemde voorgangers vond hij, doch gescheiden, verspreid, heinde en ver verstrooid, wel al de elementen, die wij in zijn scheppingen aantreffen; doch hij zweette die alle samen tot een nieuwe harmonie, en voegde er, dit doende, een laatste nieuw en onwaardeerbaar bestanddeel bij: zichzelf, en - le style c'est l' homme! - mèt zich zelf, een nieuwe, oneindig volmaakter stijl. Zo streeft in elk tijdvak, in elk geslacht van kunstenaars, wellicht in elke boven de anderen begaafde enkeling, de kunst naar een volledige eind-uiting van al de voorhanden mogelikheden, zólang.... tot geboren wordt één, veelzijdig genoeg begaafd, om in zich als in een focus op te nemen, al wat daar straalt uit een min of meer lang verleden, en al die klaarheid weer verder te doen lichten in 't oog van de komenden. En zo is ook waar in de kunst wat zo waar is op elk ander gebied: rien ne se crée, rien ne se perd.Ga naar voetnoot*) |
|