| |
| |
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door dr. M.W. de Visser.
VIII.
Utagawa Toyoharu en zijn leerlingen Toyohiro, Toyohisa en Toyokuni I.
Vóór wij tot den
nr 16. o karu brengt het antwoord harer meesteres, in de derde acte der chushingura. prent van utagawa toyohisa.
beroemden Toyokuni I overgaan, willen we zijn leermeester Toyoharu en zijn medeleerlingen Toyohiro en Toyohisa behandelen. Hun werk zal, met dat van Toyokuni I, op de achtste tentoonstelling (1 Februari-1 Mei 1913) te zien zijn.
Met nr 1 doen we een greep terug in het verleden. Het is een prent van Ishikawa Toyonobu (1711-1785), wiens tijd en stijl hem op één lijn stellen met Masanobu en de oudere Torii. We gaven deze prent reeds op de tweede tentoonstelling (nr 46), maar brengen haar nu nog eens weer op den voorgrond als het werk van hem, met wien Toyoharu, de stichter der Utagawaschool, de schilderkunst leerde van Nishimura Shigenaga. Volgens Strange is hij zelfs Toyoharu's leermeester, maar dit schijnt op een vergissing te berusten. Hoe het zij, het onderwerp dezer prent, het tooneel, dat door Shigenaga's groeten leerling Harunobu versmaad werd en dat we ook bij Toyoharu en diens leerling Toyohiro niet aantreffen, vond bij Toyohisa en vooral bij Toyokuni I een sterken weerklank, en werd door den laatste in anderen stijl zelfs tot het hoofd-onderwerp van zijn school verheven.
Utagawa Toyoharu (1735-1814). die zich in den beginne Ichiryusai teekende, een bij zijn volgelingen geliefde nom de pinceau, was een zeer begaafd schilder, die veel werkte in den zoogenaamden Hollandschen stijl. Hij was n.l. een der eersten, die de regelen der Europeesche perspectief toe- | |
| |
nr 20. gezicht op de tōkyō-baai van af gotenyama, door toyokuni i.
paste, welke hij aan Hollandsche of aan andere door de Hollanders op Deshima meegebrachte platen ontleende. Dit kwam hem voor zijn ruime vertrekken, druk bevolkte straten en uitgestrekte landschappen uitstekend te pas. Het is jammer, dat het Museum van dezen meester niet meer dan vier prenten bezit (nr 2-4), waarvan nr 3 a een duplicaat met andere kleuren is van nr 3. Nr 2 vertoont een groot paleis, de zoogenaamde yashiki van een Daimyō (een feudalen lord), waarvan we van een hoog punt uit het geheele uitgestrekte interieur kunnen zien. We worden terstond herinnerd aan de nationale Tosa school, die zóó graag alles liet zien wat er in de paleizen omging, dat zij eenvoudig de daken ervan wegdacht. De shima-dai, een klein tafeltje met den heiligen sparreboom van Takasago, door den ouden man en vrouw die hem bewaken tot symbool van huwelijkstrouw gemaakt, staat in de rechterkamer van het middengebouw. Nu weten we in eens wat er gaat gebeuren: er zal een bruiloft gevierd worden. En ziet, de bruid, in een gesloten draagkoets gezeten, is al vlak bij de wijd geopende poort gekomen. Maar het is geen gewone bruid, en het is geen gewone stoet die haar begeleidt, want het zijn allen vossen in menschengestalte, alleen door hun koppen kenbaar! En daar binnen wordt haar komst ook door vossen voorbereid. Het is nacht; pikzwarte duisternis ligt over de bergen, maar in en om het paleis is alles verlicht door lampen en lantarens. Het is de tijd voor vossenspokerij het, meest geschikt, en als de morgen daagt zullen de bruiloft vierende vossen met paleis en al weggetooverd zijn. Geen beest in Japan haalt meer spokerijen uit dan de vos, en menige Japansche courant weet er ook nu nog van te berichten. Als rijstgeest in Japan vereerd, is hij als spookdier in overoude tijden aan China ontleend. De ‘Bisschop van Toba’, die op 't eind der 11de eeuw door zijn karikaturen den stijl der ‘Toba-schilderijen’ schiep, bracht
der- | |
| |
nr 21. bloemen der voshiwara, door toyokuni i.
gelijke grappige dierteekeningen in zwang. Op deze prent zien we, hoe ze nog zeven eeuwen later den schilders tot motief dienden.
Toyoharu's zin voor humor blijkt ook uit nr 3 (en 3a), waar we de zeven Geluksgoden thuis zien. Hun drakenschip, het Takarabune of ‘Schip met Kostbaarheden’, ligt zwaar beladen bij de door de golven der zee omspoelde veranda van hun vorstelijk huis. De witte kraanvogels, symbolen van lang leven, vliegen in de lucht, evenals de witte zeiltjes in de verte scherp afstekend tegen den donkeren oudejaarshemel. Straks zullen ze uitzeilen om geluk en voorspoed aan de menschen te brengen voor het nieuwe jaar, maar eerst doen zij zich thuis nog eens te goed aan rijstwijn en gebak, en spelen vergenoegd een spelletje go. De deftige Bishamon zit geharnast en gehelmd een schaaltje sake te drinken naast zijn dikken vriend Hotei en tegenover den lustigen Daikoku, terwijl de beide oudelui, Jurōjin en Fukurokuju, allergenoegelijkst hun spelletje doen onder de muziek van Benten's gitaar. Vriend Ebisu kan intusschen zijn liefhebberij, het hengelen, niet laten, en haalt, op de veranda gezeten, juist een grooten tai-visch op. Rechts op den achtergrond zien we verscheidene kura's, schatkamers en magazijnen, wegens 't brandgevaar met dikke muren van klei voorzien, zooals ze nog veel te midden der houten huizen voorkomen. Zeven kostbare paarlen worden op een schaaltje aangebracht door een der kleine jongens, die een rijke mannelijke nakomelingschap symboliseeren; een op den vloer kruipende schildpad en een op een scherm geschilderde sparreboom geven lang leven, en het gewei van het gelukbrengende hert prijkt in een vaasje op den achtergrond. Het merkwaardig verschil in kleur der beide exemplaren van deze prent brengt een zeer verschillenden indruk te weeg, maar het intens genoegelijke straalt bij beide door.
Na met nr 4 een aardig landschapje, zonsopgang aan de Yedo baai bij Shinagawa,
| |
| |
met de banken van een theehuisje op den voorgrond, bezichtigd te hebben, gaan we over tot een van Toyoharu's beste leerlingen, Utagawa Toyohiro (1773-1828). Als goed landschapsschilder de leermeester van Hiroshige I, muntte deze meester ook uit door andere kleurendrukken en door boekillustratie.
Van de laatste hebben wij een voorbeeld in het tweede gedeelte van de Ehon Seiyuki, een door Hokŭsai, Ohara Tōya en Toyohiro geïllustreerde Japansche vertaling van den bekenden Chineeschen roman Se yiu ki of ‘Verhaal van een reis in 't Westen’. Deze fantastische, met wonderen opgesmukte beschrijving van de avonturen van den beroemden Chineeschen Buddhistischen priester Huen Tsang uit de 7de eeuw, die naar Vóór-Indië toog om heilige boeken te verzamelen, verscheen in het Japansch in vier gedeelten, elk van 10 bandjes. Het eerste gedeelte, in 1806 te Ōsaka verschenen, is geïllustreerd door Ohara Tōya, het tweede, in 1827 aldaar gedrukt, kreeg waarde door Toyohiro's bekwame hand, en de twee laatste gedeelten, in 1835 en 1836 verschenen, geven in twintig bandjes het mooie werk
nr 35. zomeravond in yedo, door toyokuni i.
van Hokŭsai te zien. Het is alles zwartdruk, zooals de meeste illustraties; als Huen Tsang's hoofdtrawant zien we telkens een met goddelijke macht begaafden aap opduiken, wiens daden den schilders een dankbaar onderwerp boden. Op één der door Toyohiro gemaakte prentjes is de pelgrim aan het bidden om regen; reeds zweven de donderen de windgod met hun trommels en zak boven 't altaar, wilde bliksemstralen klieven de pikzwarte lucht, hevige regenstroomen zwiepen neer, en de geweldige donderspiraal rolt als een ratelend rad door het dreigende duister. Die spiraal vormt ook den machtigen achtergrond van een strijd, op de wolken gevoerd tusschen een Indischen prins en een éénhoornigen demonenkoning.
Van de losse prenten van dezen meester toenen nr 5-8, pratende, wandelende en spelende vrouwen, ons duidelijk Utamaro's invloed. Ook op nr 8a en b (Port. XLVI), waar het Ebisu-huis in de Owari straat, met zijn reusachtige afbeelding van den geluksgod Ebisu, den patroon van den handel, door zijn kennisgeving van uiterste ver- | |
| |
laging der prijzen de dames tot het koopen der aldaar voorradige stoffen uitlokt, herkennen we in de wandelende vrouwen Utamaro's rijzige gestalten. Nr 9-14 zijn kleine, fijne prentjes, waarvan nr 10 en 14 zich door de erbij geschreven gedichtjes als surimono's, gelegenheidsprenten, doen kennen. Op nr 9 zit een hofedelman in een boot en staart peinzend over de golven. Het wapen op zijn mantel, twee tegenover elkaar geplaatste vlindersvoorstellend, bewijst dat hij behoort tot de machtige Hōjō's, die in de 13de en 't begin der 14de eeuw als Regenten, te Kamakura regeerden. Van de drie vrouwefiguurtjes op nr 11-13 brengt het wasschende vrouwtje (nr 12) ons terstond weer Utamaro te binnen, terwijl de beide anderen als het ware een schakel vormen tusschen Utamaro en Hokŭsai. Ook de surimono nr 14 doet ons aan Hokŭsai en zijn school denken, evenals 14a-f (Port. XLVI), die eveneens gelegenheidsprenten zijn. Nr 15, een der ‘Acht gezichten van Yedo’, geeft ons een aardigen blik op ‘Mii bij avondsneeuw’. Een zacht rose nevelbank hangt over de wijde rivier, en een dikke laag sneeuw bedekt de torii (Shintōtempelpoorten)
nr 41. lentebloesems tooveren in de laatste maand, door toyokuni i.
en boomgroepjes met de half verscholen tempeldaken. Ook nr 15a is een landschapje uit een reeks van acht gezichten van Yedo, n.l. Nihonbashi, de beroemde brug en wijk, in de kalmte van den avond, met in paarsen nevel weggedoken huisjes en den witten Fuji hoog op den achtergrond.
Een andere leerling van Toyoharu, Utagawa Toyohisa, die eveneens op 't eind der 18de eeuw te Yedo werkte, is door nr 16 zeer goed vertegenwoordigd.
De bekende acteur Segawa Michinosŭke, die ook door Toyokuni op nr 57 in een vrouwerol is afgebeeld, treedt hier op als O Karu, de jonge dienares van Yenya's gemalin Kaoyo, het afwijzend gedicht van hare meesteres aan Moronao brengend in de derde acte der Chūshingura. Bij het beschouwen dezer fijne figuur met haar zacht getint kleed staan ons terstond Katsugawa Shunsho's meesterlijke prenten voor den geest, zooals b.v. nr 82-84 van de tweede tentoonstelling, eveneens tooneelspelers in rol. Vooral nr 83, een vrouwefiguur, ook bij de beschrijving afgebeeld, geelt ons de zekerheid van Shunshō's grooten invloed op
| |
| |
Toyohisa's werk. Hoe ook Toyokuni I onder zijn ban kwam, zullen we bij nr 46-49a van diens prenten zien. In Port. XLVI zijn nog twee prenten van Toyohisa te zien (nr 16a en b): een Nieuwjaars-surimono, en een hoofdstraat van de Nieuwe Yoshiwara. Op de surimono zien we Ozora Buzaemon, een buitengewoon sterk man, wiensgroote lichaamsafmetingen boven aan de prent nauwkeurig zijn aangegeven, met uitgestrekten arm twee senryōbako (doozen met 1000 goudstukken) en een sambō (offertafeltje) met degebruikelijke Nieuwjaarssymbolen voor zich uit houdend. In de Yoshiwara (16b) wordt het Niwaka feest gevierd, dat we bij Utamaro (Tentoonstelling IV, nr 20-24c) herhaaldelijk zagen weergegeven. Deze prent behoort tot onze oude verzameling, maar is, helaas, bijzonder hard van kleur.
Met nr 17 zijn we bij Toyokuni I, de hoofdpersoon van deze tentoonstelling, aangeland. Met Utamaro en Hokŭsai is deze meester in Europa het meest bekend. Deze zeer productieve schilder leefde te Yedo van 1769 tot 1825. Hoewel zijn leermeester Toyoharu de stichter der Utagawa school was, is hij het eigenlijke
nr 54. o karu's broeder in de zevende acte der chushingura, door toyokuni i.
hoofd ervan. Zijn leerlingen Kunisada en Kuniyoshi verbreidden den invloed der school tot in het midden der 19de eeuw. Evenals bij Toyoharu deed zich Europeesche invloed in zijn werk gelden. We zien hem eerst Kiyonaga's en ook Shunyei's stijl volgen, om vervolgens, omstreeks 1800, Utamaro's lange vrouwegestalten niet alleen na te bootsen, maar zelfs nu en dan onder Utamaro's naam uittegeven. Doch spoedig vormt hij bij zijn wedstrijd met Utamaro een forschen, zelfstandigen stijl. Zijn acteurs zijn meesterlijk, zijn vrouwen fijn, zijn kleuren zacht en harmonisch, zijn drukke straatscènes vol humor en leven. Zijn werk moet wèl onderscheiden worden van dat van zijn adoptiefzoon Gosotei Toyokuni, die zich meestal, evenals zijn vader, ‘Toyokuni’ teekent. Voorts nam Kunisada in 1844 zijn meester's naam aan als Toyokuni II, en teekende ook eenvoudig ‘Toyokuni’. Tenslotte wordt zelfs een, overigens onbeduidende, Toyokuni III vermeld.
Toyokuni I illustreerde, evenals Hokŭsai, romans van Bakin, Santō Kyōden e.a., en gaf verscheidene prentenboeken uit. Het Museum bezit o.a. een parodie op de Chū- | |
| |
shingura, met tekst van Santō Kyōden, waarin dit aangrijpende drama op de potsierlijkste wijze wordt voorgesteld, en nog een ander werkje vol karikaturen, waarin Kyōden en Toyokuni hunne medemenschen belachelijk maken door hen als alle mogelijke dieren te doen optreden. Zelfs Buddhistische heiligen ontgingen den spot dezer beiden niet, zooals blijkt uit een boekje,
nr 60. de acteur bantō speelt voor paard en ruiter tevens, tooneelscène door toyokuni i.
waarin de 16 Arhats, Buddha's voornaamste discipelen, met hunne ruige gezichten en kale koppen in grappige situaties verschijnen, meestal in verband met mooie jonge dames, zoodat van hunne heiligheid niet veel meer overblijft. In 1826 verscheen Bakin's Keisei Suikoden, of ‘Suikoden der Courtisane's’, waarbij een oude Chineesche rooverroman uit de Yuen dynastie (1206-1368) in een Japansch vrouwenverhaal werd herschapen. Toyokuni gaf er fijne plaatjes bij, vol dramatische kracht; ongelukkig hebben we er slechts een afgesleten druk van. Veel beter bewaard is de fijnheid van lijn in de illustraties van twee romans van Tanehiko, in 1820 en 1826 verschenen: de aan het theater herinnerende tafereelen zijn vol leven en beweging. Een andere beroemde romanschrijver, Shikitei Samba, schreef den tekst van twee prentenboeken in kleurendruk, aan de beroemde tooneelspelers van die dagen gewijd (1801 en 1803). Typische tooneelkoppen geeft een boek, een jaar later verschenen; tafereelen uit het vrouwenleven vindt men weer in twee andere. Het zijn ook voornamelijk vrouwen, die de ‘Beroemde plaatsen van Yedo’ stoffeeren. Een aardig ‘Nieuwjaarsgeschenk uit Toyokuni's penseel’ geeft een
| |
| |
nr 62. waaiervormig portret van den acteur bantō in rol, door toyokuni i.
bonte mengeling van grappige kleine figuurtjes, zeer goed geteekend en in één toon gehouden met zwart, wit, grijs en vleeschkleur, precies als in Hokŭsai's Mangwa. In het tweede gedeelte van het boek heeft de schilder de scherts ter zijde gezet en prachtige vogels, strijdende krijgers en een paar fijne landschapjes gegeven, maar ten slotte breekt zijn humor weer door in grappige voorstellingen van den Buddhistischen heilige Bodhidharma en den Chineeschen demonendooder Shōki.
Van de lose prenten geeft nr 17 een kijkje aan den ingang der Nieuwe Yoshiwara met haar druk gewoel; buiten hangt de zachtrood getinte avondnevel over de velden. Nr 18 is alweer het liefelijke Mii bij Yedo, aan de breede rivier gelegen, dat we op Toyohiro's prent (nr 15) in de sneeuw gedoken zagen. Toen was het verlaten, en niemand kwam den tempel bezoeken; maar nu is de lente gekomen, het theehuisvrouwtje heeft haar bank weer naast de poort neergezet, en de bezoekers stroomen toe, te voet of in pleizierbooten. Vijf andere gezichten te Yedo (P. XLVI), alle uit de oude verzameling, zijn helaas ongenietbaar door den afschuwelijk harden druk. Des te mooier zijn de plaatjes uit een prentenboek, aan het vrouwenleven gewijd, waar we Yedo's beroemde plaatsen getooid zien met lentebloesems of herfsttinten en jonge vrouwen. Al was al Toyokuni's werk verloren gegaan behalve dit, dan zouden deze kleine plaatjes hem toch reeds, ook in Europa, als een der eersten onder de Ukiyoe meesters hebben doen eeren. Ook nr 27 en 28 zijn uit een vrouwenboekje genomen; hier zien we de dames in huis, maar deze prentjes, hoewel ook fijn van lijn en kleur, missen de eigenaardige, bekoring, die er van de andere uitgaat.
Met nr 29-34 vinden we ons in Kiyonaga's vrouwenwereld verplaatst. Inderdaad stond hij in den eersten tijd van zijn kunstenaarsloopbaan geheel onder invloed van dezen grootmeester der Japansche prentkunst. Dat hij een goed volgeling was, blijkt uit de harmonie der zachte kleuren en het rythmisch bewegen der gestalten; alleen nr 34 is harder van tint, wat aan den druk te wijten is. Nr 29, een bijzonder mooie prent, behoort tot een reeks van ‘Twaalf maanden naar de mode’, zooals we die ook bij andere meesters aantroffen. Nr 30 behandelt een geliefkoosd thema, de achtste acte der Chushirigura, de reis van moeder en dochter naar het huis van den verloofde. Het sterk rythmische in Kiyonaga's werk heelt Toyokuni zoozeer aangetrokken, dat hij de beide vrouwen een gezellin gegeven heelt om er een groep van te vormen. Op den achter- | |
| |
grond zien we de vanen van een processie langs de zachte lijnen van den Fuji schuiven. Nr 34 toont ons een levendig riviergezicht te Yedo, niet uitgestrekte paleizen aan den overkant, en vreedzaam wandelende figuren op den voorgrond.
Nr 35 en 36 vormen den overgang tot Utamaro. In de eerste herkennen we nog Kiyonaga's vrouwen, maar tenger en slank als die van den grooten schilder der Yoshiwara. Met wijd opengeschoven deuren zitten zij genoegelijk bij 't lamplicht te musiceeren, en daar buiten welft, zich een donkere hemel boven de heuvels en de baai, waar een groepje scheepjes kalm ligt te dobberen in 't heldere maanlicht. Nog nader tot Utamaro staat nr 36, een rijzige jonge vrouw, niet in den wind fladderend kleed op den uitkijk staande. Dan voeren 37-39 ons gehoed in Utamaro's kring. Een buitengewoon slanke vrouw, met den ceremonieelen hoed (eboshi) op het hoofd en met de symbolen van lang leven op haar waaier, voert een Nieuwjaarsdans uit, daarbij door een andere niet een handtrommel begeleid. Op nr 58 zien we twee gelieven, geheel in Utamaro's stijl, en nr 39, een dubbele prent, toont ons Utamaro's vrouwen op het gebied van een grooten Buddhistischen tempel. Het sparrenbosch op den achtergrond duikt half in den witten nevel weg, en geloovige bezoekers spoeden zich naar de steile trappen van het hoofdgebouw, na hunne handen in den wijwaterbak gereinigd te hebben voor het gebed.
Nr 40-42 geven ons Toyokuni's vrouwen in een zelfstandigen stijl, die ons de vrouwen van Hokuŭsai. Yeizan en Yeisen voor oogen doet staan. Vermoedelijk ondergingen die allen zijn invloed, want in gezichtstypen en houdingen is veel verwantschap te bespeuren. Nr 40 is de dertiende van honderd platen, de Hyakunin isshu
nr 64. waaiervormig portret van den acteur matsumoto in rol, door toyokuni 1.
illustreerend. Verscheidene Ukiyoe schilders hebben dezen in 1235 verzamelden bundel van honderd korte gedichten (tanka) van even zoovele dichters uit de 7de lot de 13de eeuw tot onderwerp van illustratie gekozen. We zien hier een jonge dame niet raket en pluimbal in de handen en vliegende kraanvogels, symbool van lang leven, op haar kleed. Zij heeft blijkbaar het Nieuwjaarsspel een oogenblik gestaakt en kijkt bedeesd voor zich. Nr 41, een buitengewoon mooie prent, geeft ons een andere jonge schoone te zien, bezig in de laatste maand van het jaar de kale takken van een treurwilg niet witte rijstballetjes te versieren, die ze er zorgvuldig aankleeft
| |
| |
om zoodoende de illusie van een midden in den winter in vollen bloei staanden boom te wekken. ‘Het eerste bad in 't nieuwe jaar’, lezen we op nr 42, waar een jonge dame met opgestoken regenscherm juist de met bamboes en sparretakken als Nieuwjaarstooi versierde, poort uitgegaan is en nu op hare hooge, zwartverlakte klompjes door de sneeuw waadt, op weg naar het badhuis. Want baden is de lust en het leven der Japanners, en hoe heeter hoc beter.
Nr 43-45, drievoudige prenten, waarvan vooral de beide eerste zeer mooi van kleur en lijn zijn, geven een gezelschap jonge vrouwen, in twee veerbooten de Tamagawa bij Yedo overstekend, en anderen aan 't strand van de baai. Op nr 46 zijn eenige hofdames, in wier midden zich een kleine prins bevindt, zich aan het vermaken met pijltjes te blazen door lange blaasroeren; de pijltjes staan in ronde kokers gereed. Het weelderig ornament van boven, waar de zeven geluksgoden druk in de weer zijn in een uitgestrekt landschap, en de kraanvogels uit de wolken komen vliegen, getuigt van de vorstelijke pracht van het Shoōgunspaleis.
Nr 46-75 zijn alle aan Toyokuni's hoofdmotief, het tooneel, gewijd. Telkens weer zien we, de beroemde tooneelspelers van dien tijd, Iwai Hanshirō, Onoe Eisaburō, Segawa Kikunojō, Sawamura Tanosuke, Kantō Mitsugorō, Nakamura Utaemoa e.a., optreden in allerlei aan het publiek bekende manne- en vrouwerollen. Bij het zien van nr 46-49a treft ons de sprekende gelijkenis tusschen deze figuren en Shunshō's acteurs, waarvan we boven reeds spraken. Vooral nr 48 en de beide volgende prenten zouden voor Shunshō's werk kunnen doorgaan. Het zijn dezelfde zachte kleuren, dezelfde gestalten en houdingen. Ook bij de andere theaterprenten zien we Shunshō's invloed telkens weer opduiken, zooals b.v. bij nr 52, 55 en 59. Doch daarnaast breekt zich toch Toyokuni's eigen groot dramatisch talent baan, zooals het zich heeft ontwikkeld in het werk van zijn leerlingen Kunisada. Kuniyoshi en de hunnen, en, gemengd met Hokŭsai's invloed, in dat der Ōsaka school. Hier en daar worden we aan Utamaro herinnerd, b.v. bij nr 57, waar een Niwaka prent van dezen meester ons voor den geest komt. Het theater bood een rijke stof voor het penseel. Het individueele gaat op den voorgrond treden, en er komt actie in de tot nog toe statig voortschrijdende gestalten. Hoe zich dit ook buiten het theater deed gelden, hebben we bij Yeisen gezien.
Op nr 50 gaat een man zijn hevig liefdeverlangen, in een groot Chineesch karakter op een vlieger uitgedrukt, ten hemel zenden als een vurige bede om vervulling. Want vliegers, aan China ontleend, dienden van oudsher tot het opzenden van gebeden. Nr 54 is weer een figuur uit de Chūshingura, O Karu's broeder Teraoka Heiemon, die in de zevende acte het hoofd der saamgezworenen tegen de anderen beschermt. Op nr 56 doet een jonge vrouw een groote tempelgong weergalmen om de naburige bewoners te doen samenstroomen, en op nr 60 zien we de wonderlijk primitieve manier, waarop paard en ruiter op het tooneel door één persoon werden voorgesteld.
Nr 61-64 zijn mooie tooneelspelerbustes, waarvan de drie laatste tot een reeks waaiervormige behooren, zooals we die ook bij Bunchō leerden kennen (Tentoonstelling IV. nr 4-8). Op nr 66 hakt een edelman verwoed los op een fladderenden bundel papieren, tot groote ontsteltenis van de bij hem in de boot zittende vrouw, die ons doet vermoeden dat we hier met een liefdesdrama te doen hebben. Intusschen gluurt de groote zilveren maanschijf rustig door de wolken op het ijdele menschengedoe, en klinken zang en muziek van uit een kleinere boot over het zacht kabbelende water. Op nr 67 danst de roode dondergod zijn wilden dans, slaand op zijn zeven trommels, die als een aureool achter zijn dreigenden, gehoornden kop zweven. Met nr 69 en 70 zien we ons weer in de Chūshingura verplaatst,
| |
| |
In de 5de acte vlucht Sadakurō, de roover, na den moord op den ouden boer in een boom voor hel door diens schoonzoon vervolgde everzwijn. In de 9de acte, een aan Toyokuni toegeschreven, doch wellicht van Utamaro's hand afkomstige prent, komt Kakogawa Honzō, als zingende meistreel vermomd, te juister tijd tusschenbeide, wanneer zijn vrouw en dochter, om den smaad
nr 66. wilde toorn in 't vredig maanlicht. tooneelscène, door toyokuni 1.
van het afgewezen huwelijk te dempen, zich ten doode voorbereiden. Het is merkwaardig, dat de schilders de scènes uit dit drama meestal niet als op het tooneel, maar als in 't werkelijke leven voorvallend afbeeldden, Zij gaven de geschiedenis, maar niet de theatervoorstelling. De acteurs moesten hier wijken vuur het drama. Op nr 71-74 echter, vier bijzonder mooie, dubbele en drievoudige prenten, treden de acteurs weer op den voorgrond. De laatste toont ben buiten het theater, op een boottochtje in de sneeuw, wat een geliefkoosde ontspanning scheen te zijn. Zij zijn in gezelschap van eenige schoone courtisane's, maar één hunner heeft zich zóózeer in vrouwerollen ingeleefd, dat hij zelfs op zoo'n uitstapje als vrouw verkleed is. Een andere acteur, niet minder getrouw aan zijn kunst, biedt hem op hoffelijke wijze de hand, om hem bij 't uitstappen behulpzaam te zijn. Intusschen kijken de werkelijke vrouwen met grappige belangstelling naar haar mededinger.
Ten slotte geeft nr 75 ons een blik in een Japansch theater, waar het publiek allergenoegelijkst zit te eten, te drinken, pret te maken en te ronken. Voor 't laatste is de waarschuwing aan de kanten. ‘Voorzich- | |
| |
tig met vuur’, lang niet overbodig. Op het schellinkje gaat het rumoerig toe, en vechtpartijtjes verhoogen er de vreugde. Op het tooneel geven eenige hofdames een voorstelling van een strijd met houten zwaarden ten pleiziere van een prinses, die op een verhevenheid met een allervervelendst gezicht zit toe te kijken. Het geheel geeft een typisch kijkje in een volkstheater.
Zoo zijn we met Toyokuni de tooneelwereld binnengegaan: met Kunisada zullen we haar in volle actie zien.
nr 5. spelende vrouwen, door utagawa toyohiro. (zie pag. 126).
|
|