| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Johan de Meester, De Zonde in het Deftige Dorp, een vertelling van Menschen en Zeden. Amst. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1912.
‘In zijn pak van bruin katoenfluweel, met laag den hals bloot latend sporthemd, de kleeding, welke hij zomer en winter scheen te dragen en waar hij nooit een jas over aantrok, had hij, de bewoner der Blaricumsche heihut, door welker voegen, volgens Berkemeier's verhalen, de winterwind der vlakte, placht te striemen, al den tijd van hun praten geachteloosd om en soms half op het met zijn groote laarzen gedrukte en bijna uit de pijp geduwde potkacheltje; doch nu stapte hij naar het venster, trok het raam omhoog en hurkte neer in de opening’ (bl. 53).
Door dien laatsten anderhalven regel, veilig achter een kommapunt gelegen, ben ik een weinig op adem gekomen. Nu eens even rustig recapituleeren, want het duizelt me toch nog een beetje, wat staat daar eigenlijk allemaal, wat wordt in dezen schoonen ‘om-en-soms-half-op-het-met-zijn’-stijl tot mijn kennis gebracht? Het verhaal gaat over zekeren Kleestra, een dichter, op bezoek bij zijn vriend Berkemeier. Deze is gekleed in een ‘pak’ (jasje en broek waarschijnlijk) van bruin katoenfluweel, dat zijn, aan den hals laag uitgesneden, sporthemd blijkbaar onbedekt laat. Hij ‘scheen deze kleeding zomer en winter te dragen’, zegt de schrijver, omtrent dit punt dus in 't onzekere verkeerend - mogelijk ook wist hij integendeel heel goed dat Kleestra niét altijd hetzelfde draagt en bedoelde hij alleen te vermelden, dat het er den schijn van had alsof dit wel het geval ware. Dat de dichter over dit pak nooit een jas aantrok, blijkt daarentegen vast te staan. Verder wordt ons dan nog meegedeeld, dat de hier opgevoerde persoon zijn woning heeft in een hut op de Blaricumsche heide, en dat deze hut, mag men geloof slaan aan Berkemeiers verhalen, niet heel soliede is gebouwd. Juist, zeer begrijpelijk, niet waar?.... vandaar het woord hut. Maar het is nog heelemaal niet uit, integendeel, het begint eigenlijk pas; al het totnogtoe opgemerkte diende slechts tot nadere omschrijving van het onderwerp des volzins. Nu komt het gezegde. Wat had de dichter gedaan? Geachteloosd had hij. Ik ken het werkwoord achteloozen niet, denk even aan acht en loozen, dan aan vierendeelen.... Is dit misschien nog iets vreeslijkers? Een aanduiding van den tijd der handeling: ‘al den tijd van hun praten’ gaat vooraf, die van de plaats volgt: ‘om en soms half op het.... potkacheltje’. Hoe ‘achteloost’ men op een potkacheltje? Ik heb er geen heldere voorstelling van. Te minder wanneer ik naga, dat gezegd kacheltje
tegelijk - of misschien reeds te voren? - door onzen (nog altijd denzelfden) dichter met zijn groote laarzen ‘gedrukt en bijna uit de pijp geduwd werd’....
Denk nu vooral niet, lezer, dat ik hatelijk lang en zorgvuldig gezocht heb naar een ‘volzin’ als deze in Joh. de Meester's jongste novelle. Er zijn er vele zoo, en nog veel leelijker, - nog meer ineengedrongen, houterig, horterig, onrustig, knarsend, onverstaanbaar haast, ongenietbaar zeker. Telkens vraagt men zich af, waarom datzelfde niet eenvoudig en rustig kon worden gezegd. Ook bij de bespreking van Aristocraten, de vorige afzonderlijk-verschenen novelle van denzelfden auteur, heb ik op zulke zinnen opmerkzaam gemaakt, het schrijven ervan toen vergeleken met het haastig grijpend en duwend koffer-pakken van een bizonder zenuwachtigen reiziger, die in zijn geagiteerdheid de volkomen onnoodige
| |
| |
moeite doet, al zijn spullen in één valies te proppen, en de overige leeg om zich heen laat staan! Intusschen, wij mogen er ons over beklagen of niet, De Meester schijnt nu eenmaal geen plan te hebben verandering te brengen in deze zijn hijgerig en krampig jachtende en hakkelende schrijfwijze. Misschien ook is die geagiteerde drukte hem een tweede natuur geworden. Maar daartegen pleit toch één opmerking die ik, bij de lezing van ‘De Zonde in het deftige dorp’, evenals bij die van vorige boeken van De Meester, herhaaldelijk heb gemaakt. De schrijfwijze verschilt met het gezelschap waarin de schrijver in zijn werk verkeert. Zoo dikwijls hij b.v. vertelt van innig vrome lieden, - in dit verhaal: van den predikant - wordt zijn toon aanmerkelijk kalmer, rustiger. De verhaaltrant is dan dikwijls eenvoudig en geregeld, en ook de lezer wordt weldadig aangedaan, rust uit in deze gedeelten, die nog wel zéér zelden mooi van klank zijn, maar waarbij toch wel degelijk nu en dan iets van een innerlijk rhythme, van een gedragenheid te bespeuren valt, een kwaliteit die in al het overige absoluut ontbreekt.
Wat nu overigens aangaat dit wel zéér ‘typische De-Meestertje - géén roman, geen vertelling’ eigenlijk ook, een schets van nederlandsch dorpsleven, een maatschappelijke satyre, zou men ook kunnen zeggen (maar dan een die wat ouderwetsch lijkt, althans geen bijster actueelen indruk maakt, zooals men van een satyre toch verwachten mag) - ik ben overtuigd dat de geestige en pijnlijkgevoelige schrijver, met zijn intuïtieve menschenkennis en enorme ondervinding van menschen, er nog ettelijke zoo, zonder groote moeite, in de wereld zou kunnen flikken. Iets nieuws te zeggen had hij ditmaal niet - integendeel, het onderwerp van deze ‘Zonde’ werd met oneindig meer en grooter hart en hartstocht - teederder liefde en feller haat - geheel volledig behandeld in den prachtigen roman Geertje. Men zou kunnen tegenwerpen, dat de schrijver dit zijn onderwerp hier dan toch als van een hooger standpunt, humoristischer en in zekeren zin objectiever (minder lyrisch en meer episch) heeft beschouwd. Doch zulk een hooger standpunt verdient m.i. alleen dan voorkeur, wanneer - het lijkt wiskunstig onmogelijk! - de geestelijke afstand er feitelijk niet door vermindert, d.w.z. wanneer de visie even krachtig, de beschrijving even aandachtsvol, innig en bloed-warm blijft. En dit was hier volstrekt niet altijd het geval helaas; ook De Meesters toon is sinds Geertje aanmerkelijk koeler, harder geworden - tot op het cynische, heerigpraterige af soms. En objectiever? Er is één figuur in dit boekje, een beschouwende, althans slechts zijdelings bij de handeling betrokken figuur, die in 't geheel niet objectief, maar met zeer merkbare voorliefde is gegeven. Het is die van dokter Stork. Men behoeft Joh. de Meester, dunkt me, niet eens persoonlijk te kennen om al heel gauw te bevroeden: maar dat is de schrijver zelf, die op zoo'n manier voldoet aan zijn uitingsbehoefte, ontspanning
geeft vooral aan zijn (allicht weer bijna op barsten staanden) philister-haat. Een hoogst eigenaardige en, mij dacht, wel zeer ongewone dorpsdokter, deze Stork! Zijn gastvrijheid, die bij een honden-kennel begint, strekt zich uit over menschen die hem hartelijk antipathiek zijn. Waarom? Psychologen-belangstelling of eigenbelang? Men komt er niet achter. De Meester had nu eens lust een, gelukkig maar weinig redeneerenden, raisonneur in zijn dorp te zetten, een raisonneur à la Dumas fils, maar minder braaf en verstandig gelukkig, en die lekker hekelen, hoonen, en - zij het ook binnensmonds - schelden kan. En daar was hij dan ook voor geschapen!
Behoef ik verder nog te zeggen, dat de psychologie, de voortreflijke karakterschetsing en geestige dramatiseering, ook in dit vlug en vluchtig werk van Geertjes geestelijken vader, weer de voornaamste en een krachtige aantrekkelijkheid is? De kennis- | |
| |
making met typen als Berkie, den predikant en diens vrouw, de zoons, Dina's moeder - zij is als die met levende persoonlijkheden, neen, eigenlijker veel intenser, tenzij gij een even knap psycholoog mocht zijn! Hovink, de parvenu, met zijn overdreven platte uitspraak - waar ergens koeterwaalt men toch in dit half Haarlemmerdijksch, half Zandstraatsch taaltje? - lijkt mij noch gehoord noch gezien. Ook Kleestra bleef wat vaag. Maar alleen al om dat snobje Berkie, en om het prachtige predikantenpaar, verdient dit, vooral van haat en geest levende, boek algemeen gelezen te worden.
H.R.
| |
Dorothee Buijs, De Liefde van Roolieve Borgh, Amsterdam, Scheltens van Giltay, 1912.
Moesten wij De Meesters taal dikwijls leelijk van klank, trillerig, brokkelig, afgebeten, hinderlijk onrustig noemen, bij de beoordeeling van werk als dat van Dorothee Buys denkt men zelfs niet aan zulke litteraire kwaliteiten als taalklank, innerlijk rhythme, enz.; zij is een van die dames, in Nederland tamelijk talrijk, die vrijwel voor 't vaderland weg schrijven, alleen maar denkende aan wát zij te vertellen hebben, nooit aan het hoe. Haar nederlandsch is zelfs lang niet altijd zuiver; een hulponderwijzer zou er menig foutje uit weten te halen. En toch is zij wel een echt schrijfstertje, of op weg dat te worden, toch is haar werk niet onbeduidend, en stellig vrij wat beter - zuiverder van gevoel, eerlijker, fijner - dan dat van de grootste helft harer novellenpennende land- en sexe-genooten. Om het maar eens familjaar te zeggen, al is dit boekje slap en soeperig geschreven, er zit toch heusch wel iets in. Iets van werkelijke emotie, iets van het levensgevoel dat tot schrijven dringt. Iets van innigheid.
Nu is het jammer, dat mejuffrouw Buys het ditmaal - met het iets dat zij ‘gezien’ had en vertellen wou - al heel slecht heeft getroffen. Door zijn onderwerp en zijn sentiment n.l. herinnert haar romannetje aan Top Naeff's Voor de Poort, de vergelijking, voor wie beide boeken gelezen heeft, kan niet ontweken worden, en de uitslag dier vergelijking geen oogenblik twijfelachtig zijn. Top Naeff weet haar pagina's te vullen; zij levert gedegen en soliede spijs, ook voor den litterairen fijnproever; een boekje als deze ‘Liefde van Roolieve Borgh’ zeilt men op een luien avond vlug en gemakkelijk door, zonder slaap te krijgen, maar ook zonder eenige geestesinspanning of vermoeiende emotie. Toch is er iets overeenkomstigs, en dat is juist het fnuikende voor mejuffrouw Buys! Ook haar romannetje vertelt van ongeoorloofde en onbeantwoorde, nimmer tot bloei gerakende liefde; ook in de ziel van Roolieve Borgh, als in die van Liesbeth van Landschot, sticht de verraderlijke hartstocht - zoo we dien edelen naam hier mogen gebruiken; te klein, te knoeierig, te burgerlijk-siekeneurig is eigenlijk dit geheele geval - sticht jaloersche verliefdheid, op den jongen met wien haar zuster verloofd is, bederf. Maar zoo armzalig als haar tobberijen zijn, wij erkennen ze als menschelijk, ons medegevoel ervoor wordt gewekt - onze visie op het vrouwenleven, op het leven dus, is er weer een klein weinig rijker en ruimer door geworden. En dat heeft niet Roolieve Borgh, maar dat heeft de schrijfster Dorothee Buys ons dan toch maar aangedaan.
Het zou al te willekeurig kunnen schijnen - waar zoovele en veel belangrijker boeken hier geheel onbesproken moeten blijven - langer uit te weiden over dit nietig romannetje. Ik heb alleen maar even willen zeggen, dat het in zijn nietigheid toch niet onzuiver en niet zonder raison d'être is. Wij zullen een klein beetje moeten blijven letten op deze Dorothee Buys.
H.R.
| |
Frits Leonhard, Vroolijke Makkers, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, zonder jaartal.
Er zou anders waarachtig alle reden zijn om nooit veel acht te geven op aardige
| |
| |
eerstelingen, werkjes met belofte, jonge auteurs waar wel wat in te zitten schijnt! Wat is er indertijd niet 'n goeds en blijds gezegd en geschreven over ‘Kleine Bandeloozen’ en ‘Het Knechtje’, de vroegere boeken van Frits Leonhard - ik heb er zelf aan meegedaan en met luste! - en nu, na eenige jaren zwijgens godbetere't, wat valt deze jeugdige schrijver met dit zijn ‘Vroolijke Makkers’ ergerlijk uit de hand. Wat een akelig slordig samengeflanst en maar onverschillig-weg de wereld ingestuurd boek is dit! Het had natuurlijk liefst heelemaal niet uitgegeven moeten worden, maar toch wel allerminst op deze wijdschroyale manier, zou ik zeggen - 28 regeltjes van die groote, mooie, lekker-zwarte letters, links-bovenaan op een bladzij verder zoo beerlijk room-blank en prettig ribbig dat men de verzoeking haast niet weerstaan kan (vooral wanneer men, als ondergeteekende, voor hetgeen daarnaast gedrukt staat zoo bijna vijandig kil blijft) er met het notitiepotlood, dat zich totnogtoe alleen in nijdige strepen, vraag-en uitroepteekens bot-vieren mocht, poppetjes op te gaan teekenen. O! geen illustraties van het verhaal! Dat zou te moeilijk zijn - want wie kan menschen portretteeren die hij niet tenminste een enkele maal vóór zich gezien heeft.
De bedoeling schijnt geweest te zijn, oen soort moderne ‘Vie de Bohème’ te schrijven. Een schets van het vrije, onconventioneele, banden-looze jonge-artiesten-leven. Maar die gemoedelijke, lieve, romantische, sentimenteele Murger was een reus van geest, plastische kracht en levendige schrijfkunst vergeleken bij den auteur dezer Vroolijke Makkers! Alleen al dat woord ‘makkers’, dat nare, zoete woord, gelukkig heelemaal in onbruik onder jonge mannen in Holland, maar in dit boek tot wee en dol makens toe herhaald! Deze vrienden spreken er elkaar mee aan! Zooals onder gewone hollandsche heertjes wordt gesproken en geroepen van ‘lui’, ‘kerels’, ‘bliksems’ - misschien nog wel ruwer; ja, 't is bar, hè? - zoo praten de papjongens in dit novelletje (of wat is het eigenlijk?) van ‘makkers’, ‘vroolijke makkers!’ Nu, ruw zijn deze schattebouten dan ook niet bepaald. Integendeel, ze zijn vriendelijk, vroolijk, vrank, vrij.... en waarschijnlijk ook vroom, van hart ten minste. Maar och, ze zijn eigenlijk heelemaal niets, want ze bestaan alleen in de flauwe verbeelding van een vaag-dweperigen auteur.
In den eersten den besten volzin van het boekje komen we ze overigens al tegen! ‘Een vriendelijke voorjaarszon, die in gouden pracht van achter de wolken te voorschijn kwam, doorjubelde dien morgen de kamer van de vroolijke makkers, dat het een lust was’. Ook dit zinnetje, in zijn laffe, slappe vriendelijkerigheid, typeert dadelijk het heele boekje. Het is precies tweemaal zoo lang als het zijn moest, het is - och, het is immers eenvoudig niets, ook dit zinnetje, dat praat van ‘vriendelijk jubelen’ (ba! ba!) en dan nog eens achterna komt met zoo'n ellendige gemeenplaats als ‘dat het een lust was’. Verderop vindt je dan nog telkens iets over ‘het zonnetje’ en zoo. Het is waarachtig hemeltergend, de heer Leonhard verdiende tot redacteur benoemd te worden van een ‘weekschrift’ als indertijd ‘De Ooievaar’ was, maar dan een zoete, een ooievaar geheel-onthouder, vegetariër, vivisectie-bestrijder, Rein Leven bevorderaar, de ooievaar van het idealistisch-realisme. Want ja, heusch, hij is idealist, Frits Leonhard, och wat een lieve, vriendelijke idealist is hij. Wat een havermout-idealist! Wat een ‘vroolijke makker’ - Godbewaarme!
Nu ja, ik weet wel dat er, hier en daar, een aardig, tamelijk geslaagd tafreeltje in zijn boek staat - zooals dat van den twist bij Knor - maar hemellief, wat een décadence overigens. Is dit werkje inderdaad pas kortelings geschreven, of heeft de schrijver het soms uit zijn litteraire wieg of kinderstoel opgevischt, om er nu zijn uitgevers mee in de luren te leggen?
H.R.
| |
| |
| |
Cornelis Veth, Prikkelidyllen, I-III, Bussum, C.A.J.v. Dishoeck 1912.
De belangwekkende studie van den heer Quérido over den colportageroman heeft in de bestrijding daarvan een nieuw element binnengebracht. En wel een element ten gunste van dezen beminlijken gruwel des geestes. Ten gunste! het klinkt vreemd, en voor de overtuigde bestrijders schrikwekkend, maar het is toch zeer eenvoudig. Niets is er zoo maar op de wereld en in het leven. De colportageroman is een verschijnsel, dat dus een oorzaak onderstelt. Hij is de uiting van een gesteldheid en dus ook de vervulling van een behoefte. De heer Quérido nu heeft aangetoond, hoe tusschen deze behoefte en deze uiting een nauwe wisselwerking bestaat die niet te loochenen is en dus ook niet mag worden vergeten. ‘Wat bazelt ge van verdorvenheid, imaginatie-vergiftiging, van het gevaar der colportageroman! De volksziel, zooals ze nu bestaat, voelt niets voor artistiek mooi. Ze verlangt alleen te respireeren in het menschlijke verhaal. Zij zoekt sensatie, ontroering, beklemming, angstopjaging, smart. Zij wil sidderen, kruipen, ze verlangt hartkloppingen, schokken, verbijsteringen.... Door de valsche ontroering en de pompeuze bravoure héén, ondergaan zij een levenskitteling, welke ze voor de gaafste innigheid van voelen niet zouden willen ruilen. Bovendien blijft in hun colportageroman, hun melodrama, onaangetast: de wraak’. (Arbeid. blz. 97).
De colportageroman is dus de uiting van de ziel van het volk en hij spreekt tot de ziel van het volk, hij doet de ziel dezer menschen bewegen op haar eigen wijze, en brengt ze op deze onbeholpen wijze een oogenblik boven de schrikkelijke wederspraak hunner levens uit.
Dit nu juist is de werking der kunst. Hij is dus hun kunst. Kunst is de uiting en de behoefde bevrediging van een zielstoestand terzelfdertijd. Daarom is de hoogste kunst immer slechts voor het hoogste deel der menschheid, en zal dit immer blijven. ‘Man begreift nur, was uns gemäsz ist’ zegt Goethe. Maar op telkens lagere gebieden van den geest doen telkens onvolkomener middelen dezelfde, of liever een soortgelijke werking.
De stoute beelden van den schrijver van ‘De Jordaan’ - wiens kennis van het volk buiten twijfel is - vergunnen dus onmiddellijk een conclusie te trekken, en het is verwonderlijk, dat de trouwe bestrijders dier volkslectuur door deze conclusie nimmer in eenige verlegenheid zijn geraakt. Wanneer dus de volksroman op deze - men kan zeggen: organische wijze - een volksbehoefte vervult, hoe deze dan te vervangen? Deze vervanging dus eischt een vergaand psychologisch inzicht, wil ze gelukken en ten goede werken. De kwestie is dus niet zoo eenvoudig als het wel schijnt. Zij wordt ook niet opgelost door de overweging, dat deze volksziel weder op haar beurt een uitvloeisel is van de bestaande toestand onzer maatschappij. Want omdat deze maatschappij nu eenmaal zoo gegeven is, wordt het gewelddadig uitroeien van datgene, wat men hier thans met eenig recht een ‘kunstsoort’ zou kunnen noemen, een vooruitloopen op hare natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling. Het is hier allerminst het doel, den volksroman in al zijn consequenties te verdedigen. Wij willen slechts plaatsmaken voor een zeker fatalisme, een zekere gemoedlijkheid bij het beschouwen van dezen eigenaardigen gruwel en aandoenlijke verschijning. Een gemoedlijheid die niet zonder eenige genoegens is.
De meer zuiver intellectueele geesten weten dit genoegen te smaken.
Van hen, dat zijn dus ook de litterairbewuste schrijvers, heeft men waarschijnlijk nimmer een hartstochtelijk moreele actie tegen deze gruwelromans te verwachten. Zij houden, zoo zij er eens bij toeval een blik in slaan, hun innerlijke vrede bij deze concurrentie hun aangedaan. Zij hebben steeds iets van den amoreelen neiging in zich, de neiging tot een belangloos toe- | |
| |
schouwende houding, enkel om te weten, te kennen en te doorvoelen, zonder voorbarige neigingen dit eenmaal gegeven leven te veranderen naar hun moreele maarstaf. En ook dit verschijnsel vinden zij òf te aardig òf te belangrijk, of liever beide tegelijk. Hun genoegen is tweeledig, humoristisch en psychologisch. Humoristisch wordt alles, wanneer zij het leven zooals het in deze boeken verschijnt, vergelijken met het leven zooals zij het kennen. Zij smaken de dwalingen der menschelijke verbeelding. Deze verre en gedrochtelijke gelijkenis met het leven is een voortdurende bron van humor. Maar er is evenzeer ernst in dit behagen. Want zij zullen zich terzelfdertijd trachten ontroerd te voelen door dit beschrevene, met de zielen van hen die dit schreven en vooral van hen die dit alles in volle overgave lezen. Achter deze colpertageromans leven menschen, het feit van hun bestaan onderstelt verwante zielen, terzelfdertijd - gelijk Querido terecht opmerkte - naieve en perverse zielen, en een schrijver is geen schrijver, zoo hij niet trachten zou deze zielen te vinden en ze voor zichzelf te ontwerpen. Ziehier de verklaring van de zwakheid, die schrijvers of intellectueelen elkaar slechts glimlachend kunnen bekennen, en waar toch allen den kiem van hebben, de zwakheid, in den trein te stappen met studieuze voornemens, en met Lasserre's ‘La Romantique française’ (opzettelijk en boosaardigerwijze kiezen wij dit boek als symbool) en te arriveeren verdiept en verloren in cenigerlei geheim van een of andere groene of roode kamer.
Van hier tot een poging, zelve... een colportageroman te schrijven, is slechts een kleine stap. Het zal vreemd klinken, en het zou toch anders niet zijn, dan een overgang van passief tot actief, van gedacht tot scheppend spel. Querido zou bij wijze van spel zulk een roman kunnen schrijven met de schelle en woeste enkelkleuren van deugd en boosheid, misdaad en wraak. Hij met zijne onstuimigheid zou dit kunnen doen, en... zal er nooit toe komen! Want de humor is van zulk een spel niet te scheiden, hoeveel ernstige elementen er ook in schuilen. De lach die onweerstaanbaar ontstaat, doordat de blik van den intellectueelen mensch dit alles ten slotte beziet, zou alle spontaneïteit van zulk een spel onmiddellijk stremmen. Daarom schreef Quérido, die deze gruwels van de ernstig psychologische zijde wenschte te bezien, een essay over devolksziel en den volksroman, en verwerkte op deze wijze zijn indrukken. Maar toch blijft de mogelijkheid bestaan om dit spel te spelen. Men kan het ironisch doen. Men kan het doen met den lach der critiek en toch daarachter allerhande psychologische nuancen van medegevoel en begrijpen verbergen. Men kan bij wijze van spel deze zotheden reconstrueeren en er door overmaat van zotheid de ernstige zijde van in 't licht schuiven. Hiermede komen wij thans tot de ‘Prikkelidylle’ van den heer Cornelis Veth.
| |
II.
De heer Veth heeft zich overgegeven aan zulk spel. Ongetwijfeld heeft de zwakheid van vele intellectueelen hem in groote mate bezeten. De Buffalo Bills, De Nick Carters, de Wilsons, de booze graven en de edele dienstmaagden, gestolen prinsenkinderen en nette jongelieden en achtenswaardige juffrouwen uit den werkmansstand hebben in geduchte mate zijn hart gehad. Daar het niet aangaat, dat iemand die beeldende kunsten en litteratuur beschrijft, Van Deijssel en de Balzac en Wilde leest, Primitieven en Cubisten ziet, zich in voortgezet verkeer met zulk een gezelschap ophoudt, heeft hij ten slotte dezen ganschen stoet beminlijke gedrochten uit zijn huis en geest gejaagd,.... door ze ironisch te verwerken. Natuurlijk heeft de heer Veth de bedoeling niet gansch uit het oog verloren, het zijne bij te dragen tot de vernietiging van deze soort lectuur. Met het veranderen van de maatschappij is het beter dat dit alles verdwijnt. Het is
| |
| |
naief, dit alles, maar deze naieviteit zelve is ziek en ontaard. Het is de naieveteit niet meer der middeleeuwen en der 17de eeuw, waar altijd nog iets in is van eigen en echte aanvoeling des levens. - Maar in den heer Veth een hartstochtelijk en moreel bestrijder te zien van deze geschriften, gelijk onlangs de heer Stokvis deed, is toch een kleine miskenning van den kunstenaar die hier zijn werk deed, en die onvermijdelijk zijn deel heeft aan deze gemoedlijkheid, aan deze ‘attitude spectaculaire’ tegenover het leven en zijn verschijnselen. Het geeft in dit verband ook te denken, dat, toen er een Pro en Contra verscheen over de kwestie ‘Kunst aan het Volk’ het de heer Cornelis Veth was die het Contra schreef.
de wilsons en nick carter.
Dit spel dus, het ironische verwerken dezer geschriften en de ziel daarvan, dit zich inleven en terzelfdertijd er boven staan, heeft de heer Veth willen spelen. Hij heeft er wellicht eerst een zekere vastheid in moeten winnen. Als de chronologische volgorde ons niet bedriegt, is er in deze boekjes een stijging bemerkbaar. Het eerste voldeed bij fragmenten, maar had nog niet den vollen ironischen toon. Er waren telkens matte plaatsen in. In het tweede boekje, Crimineel Allerlei, deed de heer Veth ons een oogenblik vreezen, of het hem wel gelukken zou, dit schijnbaar lichte spel tot de gewenschte hoogte op te voeren. Het was een inzinking na de goede fragmenten van het eerste stuk. Doch juist direct daarop, in het derde boekje, bereikte de heer Veth in beeld als in schrift, zijn volle kracht. Hier speelt hij het spel volkomen en geeft den glimlach die niet aflaat.
Trouwens hangt dit samen met de onderwerpen. Uit Lord Raffles, Nick Carter, en de enkele andere ‘klassieken’ van de detective novelle, is niet veel geest te slaan. Het zijn meer schrale bedenksels dan werkelijk eigenaardige vergroeiingen van een volksverbeelding. Men kan wellicht niet veel meer doen, dan dit alles, dit geestelijk voedsel van de halfbeschaafden, bespottelijk maken, en deze lectuur verdient het snelst te verdwijnen. Grooter speelruimte biedt de echte en welige volksroman bestemd voor hen, die vreemd zijn aan alle cultuur.
Met dit ironische verwerken raakt men den grondslag zelf van het komische. Wat is de oorsprong van het komische in het algemeen? Voor den filosoof Bergson is het ‘de la mécanique plaquée sur le vivant.’ Dit kan men geheel op deze lectuur toepassen. Zij is een méchanisch geworden vergissing van de volksziel over zichzelve, een voortdurende valsche en stereotiepe idealiseering. De dienstmeid van het leven zelf, die zich meestal om allerhande redenen van bittere werklijkheid liet ‘verleiden’: domme berekening of bestiale zinnelijkheid, is in deze romans altijd, werktuigelijk altijd de edele Nella of Maria, de scheldende en verstompte en verdierlijkte oude vrouwen worden daar immer achtenswaardigebejaarde juffrouwen, de rijkaards die eeuwig slecht zijn, worden genomen naar het model van den verwaanden kapper van den hoek der steeg, die geele schoenen draagt en een vaagwitten boord, en verder een gansche stoet van figuren, die bijna altijd een naieve illusie vertegenwoordigen. Er is dan nog de gedroomde vergrooting van de rol, waarmede al deze rampzalige kleinen en verdrukten mede spelen in het wreede leven. Zij verkeeren met graven en baronnen, maken hen beschaamd of dwingen ze naar hun wil of verpletteren ze met hun eerbaarheid. Men begrijpt, dat in dezen vorm van zelfvleiing naast den humor een diepe tragiek verborgen ligt. Het is dus ten slotte de vergelijking van deze stereotiep geworden volksverbeelding, dit barbaarsche halfbewustzijn van het leven met het leven zooals het is, die voor den intellectueelen aanschouwer
| |
| |
een felle tragi-komische noot schept. Maar dit komische materiaal ligt verspreid. Het werkt niet onmiddellijk op ons in, het is onwillekeurig komisch maar geen humor. Men heeft echter dit alles maar als 't ware een weinig te onderstreepen, een weinig te exagereeren, te schikken en te verbinden, en de ware humor treedt gezuiverd te voorschijn.
Zoo deed de heer Veth. Hij forceert niet of zelden, hij geeft slechts een lichten nadruk overal en door dien nadruk zelf, door de schikking der motieven roept hij allerhande naïeve nuances der volksverbeelding in het licht en wekt een voortdurend wisselenden glimlach. Hij geeft de saveur zelf dier naieveteit van verbeelding en gevoel en maakt ons deze bewust. Dit is de diepere beteekenis van dit spel. Alles is komisch in dit laatste boekje, iedere zin, iedere overgang en iedere komma, doch wordt dit voornamelijk door het verband waar alles in wordt vastgezet. Men kan daarom hier ter nauwernood iets van het beste citeeren, want buiten de werking dier verhoudingen zou dit alles als 't ware wederom terugzinken tot het lage plan der colportageromans zelve. De fijnere, meer geestelijkgeestige werking ontstaat enkel door de verhouding. Zelfs de onmogelijk verkorte vorm dier lange romans heeft zijne werking, Door het verhaal, als met een plotselinge kronkelknoop door te laten schieten naar het einde, ontstaat den versterkten indruk
ha, geld voor liefde, schaamtelooze!
der fantastische kronkeling waarmede deze gruwelijke verhalen zich voortspoeden naar het in nerveuse heftigheid verlangde einde.
Dit spel nu van schikking en nuanceering, hoe licht het schijnt, eischt een voortdurende waakzaamheid der intuïtie en een psychologisch inzicht. Het eischt ook genegenheid. Want enkel door eenige dezer romans op den schrijftafel te leggen en deze dan na te schrijven, bereikt men zijn doel niet Het eischt een rekenschap van de zielen der menschen die dit lezen, een intuïtie dus voor zielen niet alleen een comische handigheid, en deze intuïtie kan slechts uit een zekere genegenheid ontstaan. Als zoodanig kan men het werk van den Heer Veth een ironisch pendant van Quérido's ernstige essay noemen. Ook in dit werk treden ons de elementen van hun wezen, hun zeden en handelingen die zich in deze verbeelding onwillekeurig hebben weerspiegeld, helder voor den geest. Op deze wijze dus is dit spel aan het leven zelf op ongezochte en lichte wijze verbonden,
* * *
In de vele kleine teekeningen die deze parodien vergezellen, blijft de heer Veth voor alles literator. Zij hebben de onmiddellijk herkenbare eigenschap van alle door schrijvers vervaardigde teekeningen: juist genoeg teekenkracht om het begrip eener
| |
| |
fijne ofwel diepe bedoeling tot ons te brengen, en niet voldoende vermogen om deze bedoelingen organisch beeldend te openbaren. Dit nu is gansch iets anders, dan de bekende handelwijze van slechte schilders, die minderwaardig schilderwerk door halfbegrepen en ondoorbesefte symbolen trachten te verhelen. Dezen zijn nòch schilderkundig nòch literair, bij sommige teekeningen van schrijvers echter overheerscht de litteraire tendenz maar deze tendenz is reeds op zich zelve iets, op zich zelf belangrijk en van waarde.
Deze eigenaardigheid vindt men ook hij Veth's teekeningen, thans op het gebied van den kakarituralen geest. Het is steeds nog den criticus die wij daar voelen, uitnemend kenner ook van karikaturale kunst, en die zich van het minste trekje en het kleinste effect van te voren de nauwkeurigste rekenschap weet te geven. Te veel rekenschap weliswaar.
de bekentenis van den stervende.
De teekenaar van nature werkt met meer onbewustheid, zijn humor is zijn levende lijn zelf, en de bedoeling ontstaat eerst aan het einde.
Wilhelm Busch begint met ons een kalmen glimlach te geven maar in de stijging van zijn reeksen barst als 't ware een uitbundig en uitgelaten karikaturaal leven los dat ons meêneemt in een storm van lachen. Bij Veth geschiedt dit niet. Wij komen niet verder dan de glimlach. Rij verdergaan laat juist de naïeveteft der vormen de allergeestigste bedoeling zien die niet meer door het leven der lijnen ondersteund wordt. Dan ‘merkt man die Absicht’, en het gevoel van het lichte spel verdwijnt.
Wat niet wegneemt, dat vele dier teekeningen bekoorlijk zijn. Zij zijn het bekoorlijkst daar, waar de minste actie is en de meeste typeering. Ook zijn de teekeningen van het laatste boekje verreweg de beste. Zij zijn een allergetrouwste, en, wederom door niets dan een lichten nadruk, geestig geworden nabootsing van het soort gravuren die de colportageromans meestal vergezellen. De moeilijkheid die de heer Veth tot nog toe heeft, binnen een kleine ruimte en met kleine figuren felle actie uit te drukken, is hier door deze aansluiting meestal vermeden, een aansluiting die hem toch volkomen vrijheid laat, zijn fijne luim te laten medespeler.
Bijna alle prentjes in dit boekje zijn geslaagd, men ziet ze met een glimlach en glimlacht als men ze herziet. Men zie den onnavolgbaren ‘graaf’ op bladzijde 3, de snoepende edeldames op bladzijde 14, en vele meer.
Heeft de heer Veth het moeilijk; en fijne spel dezer ironische verwerking in zijne macht gekregen, hij heeft daarmede een prachtig gebied voor zich dat nog verder te veroveren valt. Ook voor zijn aanleg, die meer op den glimlach dan op den uitbundigen lach gestemd staat. Hij kan dezen glimlach echter nog verdiepen en verfijnen. Hij kan op dit gebied nog allerhande onverwachte verbindingen scheppen, van het ironische met het zacht pathetische van het groteske met het betogen tragisch, die deze parodiën hoe langer hoe meer met het leven zouden doen samenstemmen. Laat hij de stijging in toon zijner boekjes aldus voortzette. De maatschappelijk moreele verdiensten van de bestrijding der gruwellectuur behoeven er niet minder om te worden.
Dirk Coster.
| |
| |
het eluk.
| |
Co Breman's muurschilderingen in het trappenhuis van het gebouw der levensverzekering-maatschappij ‘utrecht’.
Waarlijk, de opdrachten aan schilders om de muren van openbare gebouwen of de wanden in particuliere woningen te beschilderen zijn zeldzaam, en wij mogen het waardeeren dat een lichaam als de Levensverzekeringsmaatschappij ‘Utrecht’ Co Breman in staat stelde te toonen wat hij ook in dit opzicht vermocht. Immers de meesten kennen Breman als een pointilleur of in ieder geval als de schilder die zich vermeit in het uitbeelden van zonnige korenvelden, van uitgestrekte akkers: maar hij heeft ook andere kwaliteiten, hij is goed figuurteekenaar, en heeft reeds eerder zijn krachten beproefd aan het maken wan wanddecoraties, en glas-in-lood vensters. Wel is zijn neiging niet uitsluitend gericht op de decoratieve schilderkunst, zooals o.a. die van Derkinderen of Roland Holst, doch zijn inzichten en zijn vermogens zijn van dien aard, dat hij de eischen voor een goede muurschildering begrijpt en daarbij de capaciteiten bezit er iets goeds van te maken. Met eenige gerustheid kon men hem dus de taak toevertrouwen, die hem hier wachtte, en deze was geen geringe; want de architectuur van den traphal scheen aanvankelijk niet op schilderingen berekend te zijn. Daardoor was het noodzakelijk de compositie telkenmale zóó in te richten, dat zij zich aansloot bij het dikwijls zeer ongelijkvormige vak, dat inspringende hoeken van het bouwwerk zoo min mogelijk hinderlijk waren in de beschildering, kortom er waren tal van puzzles op te lossen, die de eerste de beste bezoeker, de hal betredend, niet vermoeden zou.
En meestal heeft Breman zeer gelukkige oplossingen gevonden; maar zijn opgave had een wijdere strekking: zijn schilderingen moesten, afgescheiden van hunne decoratieve en compositie-kwaliteiten, van toepassing zijn op het verzekeringsbedrijf, en ook dit was
| |
| |
geen geringe zaak, bij de ruim twintig vakken die te beschilderen waren.
In de eerste zes paneelen nu, die langs de trapwanden gelegen zijn, zien wij den gang van het leven zinnebeeldig voorgesteld.
De jongelieden die vol vertrouwen door de rijke velden en onder bloeiende boomen wandelen. Daarna het huwelijk dat gesloten wordt, om te komen tot de climax in deze serie: het huiselijk geluk, waar de moeder het kind verzorgt, en de vader het onderwijst opdat het nuttig, sterk en practisch in de maatschappij zij. Een volgend paneel geeft het afscheid van het kind, tot jongeling opgegroeid, die de wereld ingaat, terwijl de ouden langzaam hun weg naar het einde vervolgen.
Het geheel is zacht van tinten, die telkens harmonieeren naar den aard der voorstellingen.
Op de gaanderij zijn ter weerszij den een vijftal paneelen aangebracht die het goede en het kwade in den mensen personifieeren: de arbeidzaamheid, de voorzorg, de ontwikkeling, het vertrouwen, wat al leidt tot
de voorzorg.
geluk; terwijl de verkwisting, de ijdelheid, de nalatigheid, de onmatigheid op ellende uitloopen.
Al deze paneelen, die in geel-grijzen toon geschilderd zijn, evenwaardig van compositie te houden, het is Breman meestal zeer goed gelukt. Natuurlijk is het eene eens beter dan het andere en vinden wij bijv. de boonen aaneenrijgende huisvrouw, die aldus voor den winter zorgt zeer geslaagd, terwijl ook de paneelen met den slapenden boer, die zijn akker laat verwaarloozen tot de distels er welig schieten, en de ijdele joffer die zichzelf in den spiegel beziet, niet minder zijn van indeeling en expressie. Zij suggereeren ons wel de bedoeling van den kunstenaar. Een van de mooiste is zeker wel het middenpaneeltje boven de deur: het geluk, waarop vader en moeder de eerste schreden van hun kind bewaken, dit is van een ongezochte zeer natuurlijke symboliek, en daarbij van een uiterst verzorgde teekening.
Boven rondom den lichtkoker zijn tenslotte in de gebogen paneelen die een overgang
| |
| |
van wand tot zoldering vormen, de wiskunde, de kansberekening, de geldbelegging en de openbaarheid door figuren met de attributen die deze verschillende afdeelingen der verzekering verduidelijken, weergegeven.
het huiselijk leven.
Zoo is dus de gedachte van de geheele beschildering in verband gebracht met den werkkring van de opdrachtgevers, met het levensverzekeringsbedrijf. En de uitvoering, zij moest zich eensdeels richten naar de bestaande architectuur, andersdeels was haar taak een rustige harmonische versiering te scheppen, die de wandvakken in onderlingen samenhang aaneensluit. En ook dit heeft Breman veelal bereikt; voor de paneelen van den trapopgang, waar zij in een hoek bij elkaar komen, vond hij een zeer goede oplossing door een boom in het midden te plaatsen en zoodoende de breking van de compositie te vermijden.
Zoo zijn de paneelen, van het huiselijk leven, waarop de vader de jongens onderwijst en de moeder ze voedt en verzorgt, hoewel op twee wanden geschilderd, toch een geheel geworden.
Waarlijk, hij heeft in deze lang niet gemakkelijke opgave, getoond ook als muurschilder gegevens te bezitten die menigeen niet achter den landschapschilder gezocht zou hebben, en die ongetwijfeld nog veel van hem doen verwachten.
R.W.P. Jr.
| |
Loujs Moe in den kunsthandel B. de Vries, Amsterdam.
Deze Deensche teekenaar, wiens aangenaam en hoogst bekwaam kleurets-werk mij nog slechts ten kleinen deele bekend was, en van wien ik ook enkele aardige prentenboeken had gezien, blijft bij deze volledige kennismaking mij op dezelfde wijze aandoen alsvoorheen. Dat wil zeggen, ik blijf er wat lauw bij.
Toch zijn die dansende en touwtjes springende Pan- en Bacchus - figuurtjes niet misdeeld van charme, toch zijn de beren, de apen, en al dat gedierte met smakelijke grappigheid geteekend, en is alles eigenlijk wel heel en al zon als de teekenaar het bedoeld heeft, er mankeert niets aan, het is perfect, het is gaaf; somtijds zelfs (in die uil en lente-elf, in die cherubijntjes) zijn er precieuse dingen. Maar - ligt het aan mij? - ik mis er dat van zelfsprekende, wat b.v. Oberländer's gelijksoortige fantasiën zoo innig-genoegelijk maakt, die overtuiging. Het blijven bedenksels, deze behagelijke en propere prenten.
Het sprokige in de kunst doet mij althans slechts dan aan als echt, geeft mij dan alleen werkelijk die stil-blije emotie die ik ervan verlang, als het in des kunstenaars brein waarlijk geschied schijnt. De kunstenaar,
| |
| |
die het maakt, - in hem moet iets zijn van den ‘droombedieder en toovenaar,’ wil hij het doen aanvaarden, wil ons iets beklijven van zijn verbeelding. Of hij het vertelt met nuchtere reserve, als Oberländer, met speelschen zwier als Doré, met argeloozen gloed als Cruikshank, met vredige simpelheid als Richter of Schwind, - het zal onttogen zijn aan een wereld in hem, die een eigen leven leeft. Deze combinaties van feeën en gratietjes, dieren en fauntjes van Moe blijven pure verzinsels, met smaak voorgedragen, maar niet uit drang des harten, niet alsof het waarlijk moet.
pas de deux.
Zoo is het ook met die voorstellingen, welke niet aardig, doch griezelig, erger, ontstellend of aangrijpend althans hadden moeten zijn, naar men uit titel en onderwerp opmaakt.
Daar is bijvoorbeeld die serie ‘de vlieg’, welke aan Klinger's reeksen doet denken, die evenzeer een symbolieke bijbeteekenis hebben. De vlieg is hier n.l. de vrouw - een gevaarlijk insect. Het is knap werk, al heeft het niet die wel stoere norschheid toch ook weer van Klinger, maar het dramatische wil er juist zoozeer aan ontbreken, dat dramatische, dat op onze gedachten en zenuwen beslag legt, en ze meesleept in het conflict.
Daar is een duivel die den bijbel leest, ook goed bedacht, niets op te zeggen, maar waar is het fataal-scheve van de situatie, het weerzinnige, het onredelijke?
Bedenksels blijven mak, hoe logisch ook in zichzelf, als zij die plaats gaan innemen, waar een visioen verwerkelijkt had kunnen zijn.
Neem den strijd door Louis Moe mede verbeeld, van een Sphinx en een Centaur. Een machtig denkbeeld, maar dat moet ontstaan als in een chimère, ondanks ons. Een Sphinx en een Centaur strijdend, dit kan geen gewoon gevecht zijn van ‘schepsels creatuurlijk,’ het is een kamp als van elementen! Verwoed - wreed - angstaanjagend - ontstellend - en bij dat alles, grillig, redeloos, grotesk! Men gevoelt dat het uitspansel, dat het oerwoud bij zulk een tweekamp niet een star decor blijven, maar een koor worden zou, dat volgt en meeleeft. Gedenk Delacroix, en herinner u hoe zijn visie zou zijn van zoo'n tafereel, zoo'n verschijning, ze was als onvermijdelijk, noodlottig, bovenmenschelijk geweest! Niets van dit alles heeft deze kundige teekenaar beseft, toen hij dit grootsch gegeven aanvatte! Maar dan had hij het ook niet aangedurfd!
Louis Moe toont zich overigens een illustratief talent, waaraan men niet onverschillig voorbij mag gaan.
C.V.
| |
Jan Toorop bij Unger en Van Mens te Rotterdam.
Het is niet mogelijk in deze kroniek een ook maar eenigszins voldoende overzicht van deze belangrijke tentoonstelling te geven, wijl oud en nieuw werk er bijeen ge- | |
| |
bracht zijn, de catalogus teekent bijna honderd nommers aan. Bepalen we ons dus tot teekeningen en schilderijen uit den allerlaatsten tijd, waarin Toorop meer en meer zijn christelijk geloof tot klare uiting brengt, waar hij meer en meer de vizie, de impressie, die hij van de natuur krijgt, verwerkt en gebruikt om zijn gedachtenleven door beelding uit te drukken; in de teekening zoekt naar een grooten gang der lijnen, naar harmonie in de verhouding, waarin zij tot elkaar staan, naar rhythmiek in de bewegingen. Bij herhaling uit hij dit in zijn eenvoudige stylistische teekeningen van de zee, waarin hij het aanrollen van het water naar de kust met den telkens zich herhalenden golfslag geeft; het op en over elkaar slaan van de hooge branding boven het diep, met de hooge glanzende schulp-gewelven, donker in de holten, waarover de wild schuimende koppen zich heenbuigen, uit de diepte naar de hoogte, gelijdelijk aanglijdend om dan brieschend en schuimend neer te klotsen en uiteen te spatten in woeling van alom vliedend, op elkaar rollend en klotsend schuimgespat. Deze wilde zee, waarin de schepen, moeilijk voortgaand, bijna gansch verscholen, hier en daar opdoemen als nietige dingen, verzwolgen telkens door den woesten slag, den hoogen bruisenden neerslag van naderkomende, altijd zich weer vernieuwende zeebergen.
Zoo geeft Toorop zijn zeeën in alle kleuren, in alle getijen, bij stil weer, bij storm, bij nacht, bij avond en bij morgen. Hij geeft
j. toorop. ‘vreest niet gij kleingeloovigen’.
haar met de kust, waar de boerinnetjes met de mooi uitwaaiende plooien harer rokjes haar avondspel spelen.
Hij geeft haar met de kalme pinken, uitgaand ter vischvangst, de een na de ander, als een zwerm vogels dicht bijeen blijvend, met morgenglooiing aan den horizont of avondgloed.
Hij geeft ze in het schemerduister, als een violette damp zee en lucht ineen doet smelten, als de schaduw van den golfslag diepblauw donkert, als de vogels heentrekken naar hun rustplaats.
Hij geeft de gele zeilen, duikend en opgaand met de baren; net roode zeil als een hangen angstkreet in den zwarten nacht; en de sierlijk buigende, uitwaaiende, zwiepende touwen der masten, mooi gelijk in maat en in plaatsverdeeling op de teekening gebracht.
En in de volle zee wild bruisend, geeft hij telkenmale de van angst roepende apostelen, met de wild uitgestrekte, om hulp smeekende armen; en in het witte gewaad den Christus, verheven kalm de hand ten hemel heffend, en manende: ‘Vreest niet, gij, kleingeloovigen!’
Schetsen zijn al deze zeeën nog slechts, met pen en waterverf gedaan, evenals zijn teekeningen van de Heilige Maagd van Lourdes, maar schetsen die door de gestyleerde opvatting, in geweldig krachtig schoon aan ons voorgedragen zijn. Schetsen, waarin de synthese van het schoon, niet in oogenvizie, geïnspireerd op het zuivere aanschouwen, maar van het door de gedachte ver- | |
| |
werkte schoon, in kleur en lijnen geuit.
Er zijn op deze tentoonstelling twee schilderijen, waarvan ik het eene het begin van deze nieuwe kunst zou willen noemen, terwijl het tweede den overgang te zien geeft van vroeger tot later. Beide zijn uit 1909. In het eerste, het gebed vóór den maaltijd, zijn volkomen de Toorop van vroeger, en die van nu, vereenigd. Het is een glashelder-zuivere wedergave van de vizie, van het aanschouwde; terwijl de gedachte, het heilige van het gebed, alleenlijk er in uitgedrukt is door het beeld zelf, door het moment waarop het geziene onderwerp in het oog en in het gemoed van den kunstenaar werd opgenomen, m.a.w. het is, terwijl het zuiver impressionistisch werk is, in even sterke mate door geest en gemoed gevoeld. Het moment dat het jonge gezin bidt, is, wanneer de zon stil en groot de kamer binnenschijnt, de kamer vult en al wat daarin is omhult met vroom ontzag, met stemming van vroomheid. Juist de goddelijke, eenheid hier van het samenwerken van de gedachtestemming èn de visionaire, èn de volmaakte uitbeelding hiervan, maken dit doek tot een zoo hooge, zeldzaam schoone kunstuiting. Van een niet te zeggen schoon is het zonlicht, het atmosferisch zonnige in het groote, wijde raamoppervlak, is het op de tafel met de witte kan, de witte borden, de schaal met
j. toorop. portret van prof. dr. schrörs.
aardappelen, waar even een teere damp uit opstijgt, nauw merkbaar, stil-eerbiedig ook....
Van onzegbaar schoon is de innige vroomheid in de houding der figuren, is de zachtblonde, teer-zonnige kleur van het doek. Een schilderij van vrome aandacht, van stille wijding, van blond mooi geluk.
Beschouwen we nu het kleine schilderij van de drie vrouwen in de duinen, vol droefenis zich begevend naar het graf van Jezus. Een schets is dit doekje en dus niet te beschouwen als een schilderij, dat af is; maar toch noem ik het een overgang, omdat de schilder hierin losliet de intense impressie van de natuur en zijn aandacht verdeeld was door wat zijn oogen zagen en door wat de geest dacht, dus wilde uitdrukken. Daardoor is dit doek, ondanks het teer-mooie, dat de avondstemming er aan geeft, ondanks de mooie gedachte die het insluit, geen gaaf beeld, maar een overgang naar de zuiver gedachte kunst, waarin slechts herinnering aan de vizie leeft, waarin zij dus geheel op den achtergrond treedt en de gedachte in algeheele, onverdeelde krachtsinspanning of liefde geschapen werd.
Het hierbij gereproduceerde portret van Prof. Sr. Schrörs te Bonn behoort tot de laatste portretten van Toorop (1911) en is mogelijk wel de merkwaardigste en krachtigste uiting op dit gebied, tot nu van zijn talent verkregen.
A.Z.
|
|