VI.
Nu is er niets meer wat je aan ons bindt dan de herinnering. Soms komen wij drieën, je ouders en ik, tegen den avond samen en spreken over je in de schemerstonden. Dan hoor ik, dat je moeder zachtjes begint te snikken; je vader wil zich goedhouden, maar hij moet het hoofd in zijn handen stutten.
Wij wandelen dan wel eens door den tuin, waar je gespeeld hebt. En als wij zwijgend en alle drie aan hetzelfde denkend voortloopen, zien wij soms alle drie tegelijk je kleine gestalte op het pad voor ons uit schemeren, heel even maar. Weldra verbleekt je beeltenis en worden de anjelieren en de rozenstruiken weer zichtbaar, waarlangs wij vluchtig je onwezenlijke gestalte zagen gaan.
Nu liggen daar die luttele viooltjes aan het hoofdeinde van je graf. Och, kind, wij kunnen de nagedachtenis van onze dierbare dooden niet anders op zichtbare wijze eeren dan door hun bloemen aan hun graf te brengen. Maar onze herinnering blijft hun trouw en eert hen door haar devote bemijmering grootscher en heerlijker dan door het vlechten van bloemenkransen rond den kouden en harden steen, die hun stoffelijke rustplaats dekt.