| |
| |
| |
Uit Friesland van voorheen
door Henriëtte de Beaufort.
I. De Klokken van St. Odulf
Tegen de glooiing van een heuvel, op welks op men 't land wijd kon overzien, had men 't zwaargemuurde klooster St. Odulf gebouwd.
Boven 't bereik van het tierend Staveren lag het klooster eenzaam en stil.
Evenwel niet zoo verheven of 't was nog verbonden met 't geestesleven en de stoffelijke belangen van de lager wonende stedelingen.
Waren er zieken, de broeders pasten ze op, ouden van dagen, ze verzorgden hen; ook de armen hielpen ze, terwijl ze de zwakken steunden en de gevallenen 'n hand reikten. Geen arbeid verrichtten de kloosterlingen of 't was 'n loflied voor hun Heer; hovenierden ze in den grooten moestuin, dan zaaide of maaide de rechterhand, maar de linkerhand bleef den rozenkrans vasthouden.
Is 't niet natuurlijk dat 't volk eerbiedig en lievend opzag naar 't klooster, geloovend dat binnen zijn muren de geest Gods waarde en dat de broeders tot zijn uitverkorenen hoorden?
Hebt ge wel eens 'n rozeknop gezien even voor 't openspringen, wen de kelk nauw haar geheim vermag te bedekken en de bloemkroon in frischheldere kleurplekken reeds doorbreekt? Ge droomt van de roos, die weldra met ongerepte schoonte zal stralen... en ge gaat elken morgen zien of ze er al is, en kijk... op 'n ochtend is er de bloem, niet echter in de volheid van haar pracht, de schoonste bladeren hebben 'n klein geschonden randje, 'n rups heeft van af den beginne onkennelijk voor 't oog, want in stilte volvoerde zij haar vernielingswerk, aan bladvezels geknaagd.
De broeders ten spijt van al hun goede werken wandelden niet in 't volkomen geluk. Ze wisten dat 't niet aankomt op de hoegrootheid noch op de hoeveelheid der daden, maar alleen op de reinheid van ziel die als 'n waas elke machtige daad en iedere geringe handeling moet omhullen wil ze opvaren ter Eeuwigheid.
In de kapel, wat hooger opgebouwd dan 't klooster, hingen twee zware klokken. Zij waren de stemmen, die de Heilsboodschappen luid door den heelen omtrek moesten verkondigen.
In den Lijdenstijd moesten de klokken kleppen met dofzware klanken, de donkere tonenreeks als een rouwstoet voortschreidend door dorpen en steden, gedempt door de tranenomfloersing van 'n ontzagwekkende menigte menschen; eerst op Hemelvaart en Pinksteren klonken de klanken vroolijker, opwekkend tot blijheid, daar ze boodschapten van de verwinning van 't Leven op 't leven; 't blijst moesten ze klinken op 't Kerstfeest, dan sloegen, bonsden, dreunden, tintelden en rinkelden in jubelende joelingen de luiingen trillend de luchten door, klinkingen klaar als bronwater; met z'n allen in lange rijen slingerden ze den heuvel af, 't dal in.
Heel anders ging 't echter toe.
De kloosterlingen wisten de oorzaak, fluisterend deelden ze die aan de nieuwelingen mede, overigens verzwegen ze 't stil, trachtend hun tekortkoming in 'n schaduwhoek van 't geweten schuil te houden.
Waarom?
Omdat ze vreesden met klemmenden angst dat door ruchtbaarheid 't volk eenmaal zou bemerken dat bij den bouw van 't klooster vergeten was de klokken te wijden. Toch werd 't geheim eens door 'n landman gekend, in de gansche streek met windesnelheid vloog 't van den eenen op den anderen mond totdat 't ten slotte den bisschop van Utrecht bereikte.
'n Verzuim, verborgen gehouden vergrootte tot 'n misdaad in de oogen des ouden prelaats. Hij vertoornde zich daarom
| |
| |
op de kloosterlingen van St. Odulf, men trachtte hem te sussen, men vroeg hem de klokken in persoon te wijden, de geestelijke wilde niet hooren, en zijn borstkas van woede opzettend, met 'n rood hoofd waarin 't bloed tegen de slapen klopte, de gebalde vuisten dreigend voor zich uithoudend, riep hij uit: ‘dat de duivel de klokken hale’.
De nacht donkerde dien avond reeds over Friesland. 't Was midnacht. Met 'n hoog gekromden rug, de lucht met den voorhoofdschedel snijdend, de beenige vingers vastgestoken in de opvliegende manen van zijn paard, joeg de duivel in vliegende vaart recht naar 't klooster St. Odulf toe. Dorpen, weilanden, meeren liet hij diep in de laagte onder zich. IJlde hij over 'n bosch dan zwenkten de boomtoppen en de takken sloegen tegen elkaar, vlood hij 'n water over, dan bolde en zwalpte 't op, voort joeg hij 't luchtruim door, sporend met ijskillen luchtstroom, den kloosterheuvel was hij genaderd.
Vlug liet hij zich omlaag strijken, op den grond geland steeg hij af, plaatste zich voor 't paard dat met brandende oogen en trillende neusvleugels hijgde, gooide zijn armen wijd uiteen, 't dier draaide met 'n ruk om en in gelijkmatige sprongen de twee voorbeenen voor zich uitgooiend, galoppeerde 't terug. Even stond de duivel stil, luisterend naar alle kanten, loerend rondom -
't Land rustte in 'n vredige avondstilte. Witte manestralen gleden over de donkerte heen. 't Klooster met de bijbehoorende gebouwen scheen één sombere massa, waarvan alleen de hoeken en kantlijnen der daken scherp tegen den avondhemel uitkwamen. Nog stond hij op dezelfde plaats, zich vermeiend in 't geen komen zou, dan grinnekte hij even hoorbaar en stapte met lange passen den heuvel op. Z'n streepige gestalte weerkaatste dubbellang in de slagschaduw, welke geruischloos over den grond gleed.
De duivel liep 't klooster voorbij recht op de kapel af. Haar genaderd kroop hij met katachtige gevatheid eerst tegen den muur, toen tegen den toren op, en zette zich neer bovenop de spits.
In 'n lenige buiging stak hij den rechterarm omlaag door 't bintwerk en lichtte 'n klok er uit. 't Zelfde deed hij daarna met den linkerarm.
Wederom grijnsde hij van ingehouden plezier; toen gooide hij de eene klok met 'n kleine opbeuring der hand de lucht in, de kelk vloog omhoog met de lichtheid van 'n vedertje dat opgevoerd wordt door 'n windblazing, nauwelijks daalde de klok en ving de duivel hem met de rechterhand kalm op, of de tweede werd gelijk de eerste naar boven geworpen. Dit gooi- en vangspel verlustigde hem, almaar vlugger kaatste hij door totdat ten slotte de klokken in bliksemende snelheid opvoeren.... neerkwamen.... opvoeren.
Plotseling schoot 'n gedachte z'n brein door, waarom klepten de klepels niet tegen de brons metalen wanden? Wederom gooide hij, nu beiden, de lucht in, glipte onderwijl de toren af en kwam tegelijk met de klokken op den grond.
'n Bons dreunde, nochtans echter klepten de klepels niet. De duivel greep driftig naar de klokken, hield ze zoo stevig vast dat hij de vingers niet meer vermocht los te krijgen. De klokken wentelden en rolden den heuvel af, de duivel met zich mee sleurende.
Vruchteloos trachtte hij zich los te wringen, spartelende in krampstrekkingen met zijn beenen.... hij rolde mede, de klokken dan op z'n borstkas, dan op z'n rug rollend, onderwijl barstte zijn hoornvlies bijkans, want, o wonder, de klepels klepten luider en scheller dan immer te voren. In woeste vaart ging 't de helling af naar zee toe. Ploffend vielen klokken en duivel 't water in; 't kletsende nat schoot in 'n sproeiing van spatten en schuim de hoogte in.
De klokken van St. Odulf en de duivel zakten naar omlaag in de diepte. 'n Zuiging
| |
| |
dat leek op 'n trechtervormig gaatje wees de plaats nog 'n oogenblik aan, wijder en wijder wordende waterkringen kwamen op en vergleden, dan was de rust op 't meer hersteld.
Jaren daarna hoorde men soms vanaf den oever, heel in de verte 'n onderzeesch klokkengelui, de voorbijgangers luisterden, verbaasd sloegen ze 'n kruis en haastten zich voort. De prior en kloosterbroeders bevreemdde 't geenszins, ze sloegen de oogen neer en 't hoofd buigend zeiden ze zachtjes voor zich uit:
‘Hoort! er wordt feestgevierd in de Hel’.
| |
II. Ronixe.
De oude hertog Udolf Haron regeerde over Friesland. Hij had twee zoons, Eughistus en Horsa, jongelingen van schoon uitzien en krachtig gemoed; ook had hij 'n dochter Ronixe genoemd.
Geen landarbeid of 't werd den hertogszonen bijgebracht, geen genoegen of ze genoten er van.
Beter dan menig visscher vloekten zij de biezen en 't zeewier tot 'n soort touwwerk, behendiger dan menig jager doodden ze 't wild. Soms bleven zij dagen in 't woud. Ze kookten dan hun eten op 'n soort in den wind gedroogd aardmengsel, ze laafden zich met beekwater dat in de uitgeholde hand werd opgeschept. Uren achtereen lagen zij roerloos uitgestrekt op den grond, ten halve gedoken tusschen 't hooge gras, wachtend op 'n hert of 'n ree dat argeloos hen voorbij zou hippen. Kwamen ze thuis met 'n gezicht waarop den glans van 'n moeitevolle verwinning lag, dan wist Ronixe, nog voor haar oogen 't bemerkten, dat slaven achter hen aan 't doode lichaam van 'n zwijn of 'n beer sleepten.
Als 'n plant die in den beginne met 'n schier onzichtbaar kiempje boven de aarde aan den dag komt, doch allengs langer en langer wordt, zoo wies Ronixe op.
Haar rappe vingers waren vlug in 't spinnen; kwamen de mannen thuis met 'n van honger toegerolde maag dan werd 't hartig maal dat Ronixe had helpen bereiden om 't sterkst geprezen. Toch verkoos zij deze bezigheden niet, ze genoot eerst geheel, wen ze te paard over de geele en groene weilanden, onder 't hooge geboomte of langs de zingende zee kon rijden. Dan wist Ronixe van geen naar huis gaan, maar reed door, altijd maar door, haar gelaat ruigend in elke weersgesteldheid. Was 't 'n zomersche warmte, stond 't machtig zongeweld te gloeien loodrecht boven de onafzienbare heivlakten, verdroogde dat tot 't levensvocht zijner heiplanten, doortrok 't de zandwegen met zijn hitte, dan reed Ronixe in kalmen gang, haar paard nochtans zweette langs den nek en tusschen de ooren, 't spande z'n spierstelsels om veerkrachtig te blijven onder de zonnebroeiing en de vliegenzwermen, die - vruchteloos zwiepte 't met zijn staart rechts en links tegen de flanken - in drommen 't meest op den kop vastkleefden.
Ronixe verdroeg de hitte met welgevallen evenals 'n zonnebloem, die zich naar het licht wendt en er zich in koestert dat doet. Heerschte er wintersche kou, huilde de wind door de bladeren, stuwde hij de golven woestend op, dan reed Ronixe ook uit; meestal galoppeerde ze dan over 't strand, de orgelende zee langs, en de windspelingen dartelden met haar haren, deed ze waaien en wapperen.
Zoo kwamen de zomers eerst in lentelijke bescheidenheid, dan zich bekrachtigend met heete zonwarmte, om weer bekoelend te vergaan, en zoo'n plaats te geven aan de herfstige kilheid, die verstijfde tot wintersche kou welke op haar beurt wegstierf wen de oude zomer 't land weer inkwam. En onder dit eeuwig vergaan en herboren der jaargetijden, groeide Ronixe zonder 't zelf te bemerken tot 'n volwassene op. Ook de broeders wiessen en werden manbaar. Udolf Haron stuurde ze naar 't Ro- | |
| |
meinenland om zich aldaar te oefenen in 't wapen hanteeren en het aanleeren van vele hoffelijke gedragingen, misschien ook wel spitsvondige eigenschappen.
Voor Ronixe was dit wegzijn 'n droeve tijd. Wel was de verwijdering geen scheiding, want haar gebeden en welwillende gedachten vergezelden haar broeders in den vreemde. Groot was de vreugde van alle Friezen maar 't grootst in Ronixes gemoed toen na 'n afscheid van twee winters de broeders terugkeerden.
In dien tijd echter kwam 'n geroep tot den Hertog Udolf, dat 't land te overvloedig van volk was, want voor niet allen was er kost of nering te vinden, onder velen heerschte groot gebrek, daarom verzocht men den Hertog, dat hij de oude landswetten, die alle jaren 't volk werden voorgelezen niet zou vergeten, maar juist in deze tijden van onzekerheid in kracht stellen.
De Hertog steeds bekommerd en verblijd met 't wel en wee van zijn volk liet uit alle steden, dorpen en vlekken de dappersten en jongsten van 't land samenkomen om te loten wie van de saamgeroepenen aangewezen zou zijn 't land te verlaten. Gewetensvol als de Hertog was sloot hij zijn zonen bij de loting niet buiten. En 't lot viel eerst op Eughistus, toen op Horsa, daarna nog op vele andere jongelieden. De uittrekkenden stelden terstond de Hertogszonen als hun aanvoerders aan. Ronixes zusterhart klopte deerlijk, maar als des Hertogen dochter van Friesland weeklaagde ze niet.
Vele dagen en nachten doolden de schepen met Eughistus en Horsa, zwierven zonder doel op de waterwijdheden.
Op 'n morgen landden ze aan gene zijde der zee, dit land heette Britanje, en de stad waarvoor ze anker wierpen Canthuarien. De Britanjers boodschapten hun Koning Vortigern, dat drie groote schepen bevolkt met gewapende mannen, lieden van groote staturen, aan wal lagen. De Koning voer de nieuw gekomenen te gemoet, en ziende dat Eughistus en Horsa de anderen in kloekheid van lichaam en geest zooveel te boven gingen, vroeg aan hen wat zij wenschten.
Eughistus, de oudste en welbespraaktste beantwoordde den Koning en sprak:
‘Heer Koning, wij komen uit 't land der Sassen, wij zijn ouder gewoonte, wanneer 't volk te veel is, en er geen kost of nering gevonden wordt noch men zich meer behelpen vermag, uit ons land verdreven om Uwer Koninklijke Majesteit of 'n ander Prins ten dienste te komen. Het is onze gewoonte dat in deze tijden de Prinsen en Oversten van 't land samenkomen en bij hen doen vergaderen alle jongsten en moedigsten van 't land; uit hen nemen ze dan die dat bizonder toekomt; deze kloekste en deuglijkste mannen moeten dan 't land verlaten om 't zoodoende te verlichten van de overtolligheid des volks.
Naar deze gewoonte is ons dit te beurt gevallen, mij die Enghistus genoemd ben en dezen mijn broeder Horsa geheeten en mijn overigen metgezellen. Ons stelde 't volk als aanvoerders aan, we gingen scheep en onder God Mercurius' toelating en leiding kwamen we in Uw Koninkrijk aan’.
De koning, den naam Mercurius hoorende trok de wenkbrauwen samen en vroeg hem van welke religie ze waren; Enghistus beantwoordde hem:
‘Wij aanbidden onze goden Sarturnus en bizonder god Mercurius die de wereld regeert, onze ouders schikten hem ter zijner eere den vierden dag der week toe, noemde dien dag ook Woensdag, terwijl wij na dezen een even allermogendste godin Fridi op den zesden dag der week de Vrijdag vieren’.
De Koning zeide:
‘Van Uw geloof dat ongeloof is ben ik zeer bedroefd, verblijd ben 'k echter over uw komst, want ik hoop in u getrouwe beschermers van mijn Rijk gevonden te hebben’.
Nu gebeurde 't dat Eughistus, Horsa en de mannen in woorden gehechtheid beloofden aan den koning maar in 't hart trouw zwoeren aan Friesland.
| |
| |
De Picten en Schotten welke herhaaldelijk in Britanje vielen en als verwinnaars terug keerden werden al spoedig door de in den strijd beproefde Friezen verwonnen, Dit verheugde Vortigern zeer, als dankbetoon begiftigde hij daarom de Friezen met kostbare gaven.
Eughistus, die 'n brein vol arglistige plannen had liet den voorspoed der zijnen in Friesland boodschappen. Tevens verzocht hij vele landslieden over te komen. In Ronixes gemoed zongen vreugdezangen bij 't vernemen van 't welgaan der broeders, in haar hart ontbrandde 'n verlangen om ook Friesland te verlaten, de zee over te zeilen en in Britanjeland 'n rijker gebruik van 't leven te maken, de boodschapper noemde haar naam echter niet en Ronixe zweeg stil.
Haar halsketting van zacht paarse amethisten en fel gele barnsteenen maakte ze los, liet de steenen op twee leeren gordels in koper beslaan, de boodschapper moest aan ieder broeder 'n gordel geven.
Eughistus bemerkte dat Vortigern hem en de zijnen waardeerde, daarom waagde hij tot den Vorst te gaan hem zeggend dat de giften wel mooi en kostbaar waren, maar dat Hertogszonen in verhouding tot hun stand aanspraak maakten op waardevoller geschenken. ‘Geef ons daarom’, zoo eindigde hij, ‘ieder 'n stuk land.’ De koning bedroefd antwoordde Eughistus dat hij de Friezen groote genegenheid toedroeg en hun aanvoerders liefhad, maar dat de landswetten eenmaal verboden aan vreemdelingen land te schenken. Dan antwoordde Enghistus met arglist, ‘geef mij dan 'n reep grond die ik met 'n ossenhuid omleggen kan’. Glimlachend willigde de koning dit in.
Eughistus nam 't vel van 'n os, sneed dat vaardig aan draadfijne riemen en omtrok daarmede 'n menigte bergklippen aan de zeeoever gelegen, timmerde op een der rotsen 'n sterkte; en weinig weken daarna werd zij betrokken door zijn zuster en vele daartoe ontboden landslieden.
Ronixe stond drie dagen en drie nachten in opperste verwachting op de voorplecht van 't schip. Haar oogen tuurden en onderzochten den gezichtseinder of de landszij ook opkwam; maar de grenslooze watervlakte omringde 't schip, terwijl dichte mistwolken in dikgrijze sluiers uit 't water opstijgend hen omsluierden.
't Scheen of de nacht en de dag waren weggezonken in één lange grijzige ééntonigheid.
Gelijk 'n rustelooze bewoog de zee in duizendvoudige kantelingen op en onder hen, 't schip op zijn golftoppen heen en weder wiegend.
Op 'n morgen kwijnden de nevelsluiers weg, de laatste losten zich op in 'n blauw heldere licht. Dien middag doemde de landzij op, en dien avond terwijl 't reeds duisterde en de wolkenvrije hemel bestrooid was met 'n vloed van sterrengruis, trad Ronixe met 'n van vreugde bevend hart 't land van Britanje.
Ze ademde diep, haar longen vol.
Den volgenden dag vroeg Eughistus den Koning Vortigern bij zich om de juist gekomen Friezen te zien. De Koning gaf gehoor, evenwel met 'n verstaanbare slechte gezindheid. Bij 't einde der maaltijd waaronder hij eervol en rijkelijk bediend werd liet Enghistus zijn zuster binnenkomen.
Ronixe trad de zaal in, héél in 't wit gekleed, zonder sieraden; alleen de goudgolven harer harenpracht stroomden welig over haar schouders, wijl de diamanten tint harer oogen de schittering van edelsteenen verre overtrof.
Met lenigen tred liep zij langzaam tot den Koning; ze had 'n gouden hoorn met hare welgemaakte handen omvat; voor den Koning gekomen neeg ze diep. Vortigern voelde hoe de zoom van haar kleed lichtelijk zijn voet aanraakte. In 'n kristalklaren stem noemde zij hem Koning, wenschte hem geluk en zeide: ‘Wacht heil’.
Vortigern zag haar aan, ze stond voor hem stralend als de rijzende dageraad, en
| |
| |
wijl zijn blik den haren ingleed voelde hij dat de betoovering van dien morgengroet hem vervoerde.
Ronixe dronk uit den hoorn en gaf hem den Koning, deze deed aldus en kuste haar naar landsgebruik; wijl hij 't blank ovaal van haar gelaat aanraakte ontbrandde diep in Vortigerns wezen de liefde voor Ronixe.
Dien avond zelf nog vroeg hij aan Eughistus haar te mogen bezitten. Eughistus gaf niet terstond antwoord maar beraadslaagde eerst met vele Friesche edelen, dan stond hij het aan den Koning toe, echter onder bedinging dezer voorwaarde dat Vortigern hem 'n stuk land zou afstaan, en dat Ronixe, eenmaal Koningin van Britanje, immer haar Friesche geboorte indachtig zou zijn.
Vortigern en Ronixe lichtvaardig door wederzijdsche liefde peilden de kracht der verbintenis tenhalve en stemden de gelofte die in de daad hun te zwaar zou zijn, op slag toe.
Als 'n duivelstemptatie was voor Britanje dit huwelijk tusschen 'n Christenprins en 'n Heidensche Hertogin.
Jaren van geluk, die niet verteld noch beschreven maar alleen geleefd kunnen worden, verliepen nu. Vortigern had Ronixe als schoone lief, maar heilig was ze hem door haar toewijdende liefde.
Dag op dag ontvouwde zich hun geest in rijker ontplooiing, drongen ze dieper door in elkaars ziel om ten slotte hun eigen wezen beter in den anderen terug te vinden.
De handelingen des Konings en zijn goede verstandhouding tot de Friezen mishaagden in sterke mate de Prinsen en Grooten van Britanje.
't Aantal der Friezen nam steeds toe, en met leede oogen zagen ze aan, dat door gemis aan zichtbaar onderscheid tusschen de Christen- en Heidenvrouwen, de Britanjers met de Friezinnen huwden....
De ontevredenheid der onderdanen verwerd tot ontrouw, want eens op 'n samenkomst ontlaadden ze hun verkropt gemoed; ze besloten Vortigern van z'n koningsmacht te ontzetten, hem te verdrijven en zijn zoon de aan de Friezen vijandig gezinde Vortigeneus tot Koning te verkiezen.
Ophoopingen van wolken, wolken van misnoegen en eerzucht pakten zich boven Britanje samen, spatten uit elkaar in 'n reeks van oproeren en gevechten.
Vortigern en Ronixe verdroot dit alles uitermate, want beiden wenschten ze niemand kwaad maar ieder goed toe.
Na dit gebeuren moesten ze in afzondering en armoede leven; deze donkere dagen evenwel waren voor hen geen dagen van duisternis want 't licht hunner zieleliefde brandde voort. Plotseling verbreidde zich de mare door 't land dat Vortigern door vergif om 't leven was gebracht; vol willekeur als onteugelde gemoederen zijn, erkenden de Prinsen, Edelen en Baronnen van Britanje den ouden Vortigern wederom als Koning. Ze bepaalden dat, de Koningin uitgezonderd, geen Fries of Friezin ooit Britanjeland weer mocht betreden.
Eughistus liet zich in Friesland van alle toestanden en veranderingen op de hoogte houden; toen hij de herstelling van Ronixe en Vortigern vernam, liet hij zijn zwager bij monde zijner zuster zeggen dat hij met eenige der zijnen 't plan had de oude vesting te betrekken; kwam de Koning hem te gemoet zoo ware hem dit aangenaam.
Twee tegengestelde gevoelens kampten in Vortigerns hart; de Koningin terwille had hij de Friezen lief, maar door zijn geboorte beminde hij Britanje en de Britanjers.
Ronixe bemerkte zijn twijfel, toen bad ze hem zooals alleen vrouwen vermogen te smeken.
Weifelend klonk 't koningswoord: ‘dat hij dan kome heimelijk in 't land, sluipend en zonder eenig gevolg, om van niemand herkend te worden’.
Ronixe werd door 'n pijnende droefheid gegrepen, want ze wist dat 'n Fries, al kostte 't zijn leven, 'n voorgenomen plan verwezenlijkt.
Na dit gesprek ging Ronixe ieder morgen te paard langs de zee rijden, en even als ze voorheen uren getuurd had om de kust van
| |
| |
Britanje te ontdekken, keek ze nu met groote inspanning naar geenzij van 't water, turend.
Op 'n morgen woei de wind in wilde vlagen, en hij blies de zee hoog op, de golven stijgerden meters, sloegen dan om, daalden dieper dan te voren en gleden eindelijk met uitgestrekte armen 't schuim voor zich uitspuwend voorover op den strandgrond uit. In de lucht waren wolkengevaarten gelijk reuzenkudden, opgehoopt, ze schoven langs elkaar of gleden geluidloos de een over den ander heen, wolkenmassa's van onmetelijke vlokken witte en grijze watten in monsterachtige gedrochten tegen den luchtwand; de bruisingen der zee en de windruischingen vloeiden ineen tot één machtige loeiing.
Ronixe hield haar paard in, bleef staan en tuurde strak naar één punt.
'n Wit helder zeil kwam weldra scherp op de grijste der zee uit. Langzaam dreef al dansend 'n vaartuig op de kust toe. Voor de branding werd 'n kleine boot los gelaten, eenige mannen grepen de riemen en roeiden krachtelijk naar 't strand.
Onder die mannen zag Ronixe haar broeder Eughistus; hem herkennende wuifde ze met 'n plooi van haar kleed.
Eughistus kwam naar Ronixe toe; elkaar genaderd kusten ze elkander; te vergeefs zocht Ronixe den blik haars broeders. Eughistus oogen keken somber langs haar heen; weldra zeide hij haar:
‘Morgen om dezen tijd stuur ik 'n boodschap tot uw echtgenoot, om hem, de Edelen en Baronnen van dit land bijeen te roepen te Amberen; de mijnen komen ook op die plaats, ze zullen onder hun beenbedekking zwaarden verscholen houden; wanneer ik roepen zal: neemt Uwe messen, dan zal ieder Fries den dichtstbijen Britanjer dooden, en de Friezen zullen onder de Britanjers zijn gelijk wolven te midden eener schapenkudde. Weest gij trouw aan uw eertijds verpand woord en gedenk uw Friesch bloed en uw Friesche maagschap’. De onverwachtheid dezer stoute woorden wierp een leliewitte bleekte op Ronixes gelaat. Zwijgend hoorde ze toe, zwijgend keerde ze zich af, liep naar de Koningsburcht en trok zich terug in haar vertrekken.
Dien nacht rustte Vortigern in 'n ongestoorden slaap, maar Ronixe in klare wakkerheid worstelde den worstelstrijd van 'n door eigen liefde verteerd hart.
Tijdig in den morgen, bij 't zingen der leeuweriken, stond ze op, wekte Vortigern en vroeg hem met haar naar zee te wandelen om haar 'n eind te roeien: opgeruimd zeide de Koning zich bereid.
De zomermorgen praalde in volle pracht. De bedauwde bladeren en takken, behangen met diamanten rijen schitterden in 't nog met ingehouden kracht stralend zonnelicht. Elke bloem, elke grasspriet scheen zooeven besproeid, en verlekkerde de lucht met zijn sappige frischheid. De weg naar 't strand, 'n zwartbruin zandpad, was aan weerszijden begroeid met struiken kamperfoelie wier zacht gebogen takken boven Vortigern en Ronixe neerhingen.
Bloemen, licht en zon, alles was te over.
Langzaam daalden beiden den heuvel af naar zee toe.
De blonde strandstrook geelde in de zonneglansing, 't beëbde gedeelte regelmatig geribd zag nattig bruin. De boomen, 't strand, 't water, 't scheen al te lachen in Paradijsche blijheid.
Koning Vortigerns forsch bespierde armen sloegen de riemen van 't bootje over de branding. In gelijke tusschenpoozen boog hij zich voorover, kromde den rug, en dook te gelijk de spanen even onder de wateroppervlakte om dan met 'n ophaal van krachten den platten houtkant tegen 't water drukkend, 't bovenlichaam omhoog te richten en tot 'n achterwaartsche zwenking uit te strekken. Eenmaal de branding uit roeide hij kalmer, en zooals ze meermalen pleegden te doen vermeiden Ronixe en Vortigern zich in 'n vroolijk woord en wederwoord; Hun heldere stemkruising klonk tegen de golvenorgeling als 'n schel kinderstemmetje dat
| |
| |
zilvert in een koor van groote menschen.
En ze merkten nauw hoe 't bootje hoog opgebeurd werd om dan weer langs de waterglooiingen af te glijden.
De Koning had Ronixe 'n riem om te roeien gegeven om zoodoende dicht naast haar te kunnen zitten.
Ronixe praatte vlugger en meer begeesterend dan ooit.
Plotseling gleed de roeispaan uit haar hand en plofte in 't water.
Snel stond Vortigern op, hield zich aan den bootkant vast en bukkend trachtte hij den riem vast te grijpen.
Ronixe op 't zelfde oogenblik dat de Koning zich vooroverboog, stond op en richtte zich in haar gansche lengte op.
'n Uitdrukking van uiterste wilsspanning trok over haar gelaat, ze doolde met de oogen waarvan de appels trilden over de waterwijdheden, toen wendde ze 't hoofd op en keek strak, als wilde ze den gezichtseinder doorboren naar den zeekant waarachter Friesland lag, dit duurde slechts 'n oogenblik, want in eens met 'n niet te zeggen snelheid sprong ze als 'n panter op Vortigerns rug, sloeg de armen om z'n hals.... beiden verloren 't evenwicht en vielen voorover in 't nat.
'n Sneeuwige wolk van waterspatten en schuimvlokken kletsten hóóg op en vielen uiteen;.... 'n eind verder zag men ze, Ronixe de omstrengeling harer armen nog vaster knellend om Vortigerns nek.
'n Hooge golvenrug rolde al brommend aan, krulde zijn hals vlak boven hen om en boog zich over beide; toch kwamen ze even daarna boven wiegelend en schommelend op de deining, hun lichamen door de waterdrenking toteen gezengd.... Machtige golvenzeeën welden op, schuivend schoven ze toe en drukten Ronixe en Vortigern onder zich, nu voor altijd naar den waterbodem heen.
Recht boven 't water in de diepblauwe luchtewoning troonde in wassende lichtkracht 't gloeiende zonnevuur, badend de zingende golven heuvels en dalen in 'n vonkenregen en 'n stralenstorting van Licht.
|
|