Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
De gordel van smaragd
| |
[pagina 83]
| |
van of mijn aanwezigheid hem eer hinderlijk dan wel aangenaam was. Ik stond dan ook op het punt, weer afscheid van hem te nemen, toen hij, een weinig toeschietelijker, zei: ‘Take a seat’. Waarom gaf ik dadelijk toe aan mijn weekere gevoelens van vriendschap? Ik weet 't zelf niet. 's Menschen handelingen worden zoo dikwijls door kleine onnavorschbare oorzaken bestuurd. Het waarschijnlijkst in dit geval was, dat mijn voorkeur om weer naar binnen te gaan, al zeer gering was. Ik ging dus, eveneens in een schommelstoel, tegenover hem zitten. Middelerwijl had ik gelegenheid gehad hem wat nauwkeuriger op te nemen. En ja, dat waren toch nog de oude trekken; maar het geheel was een ruïne van wat 't eenmaal geweest was. Vroeger was hij, wat men noemt: een knappe jongen, die met zijn golvend kastanjebruin haar en groote donkere oogen menig meisje het hoofd op hol gebracht had. Nu was zijn haar al sterk vergrijsd, hoewel hij nog geen veertig zijn kon; en hij was broodmager, zijn kaken en wangbeenderen teekenden zich scherp af in zijn tanige huid. Hij was zeer nerveus, en trachtte vergeefs dit te verbergen; telkens bracht hij de hand aan zijn halsboord, als benauwde hem dit. Maar het ergste was de verandering in zijn oogen: daarin straalde vroeger de gloed van een warm en krachtig gemoed, nu waren ze hard, stekelig en achterdochtig - oogen van een menschen-,- een levenshater, zou men zeggen. ‘Een whiskey-soda?’ - vroeg hij. Doch zonder mijn antwoord af te wachten - hij had altijd iets zeer voortvarends gehad - riep hij een juist voorbijgaanden bediende toe: ‘Hé djongos, satoe split!’Ga naar voetnoot*) Hij had den kortaf bevelenden toon, dien vele Europeanen in Indië tegen de Javaansche bedienden aanslaan. We zaten een tijdlang zwijgend te schommelen. Toen mijn whiskey tinkelend en sprinkelend voor mij stond, hief ik mijn glas op, en zei: ‘Prosit. Op het gelukkige toeval van onze ontmoeting’. ‘Proost’ - zei hij, doch liet zijn glas onaangeroerd. Weer zaten we zwijgend. Toen 't hinderlijk begon te worden, herhaalde ik mijn vraag: ‘Maar vertel me nou toch eens: waar ergens hang je uit, en hoe gaat 't je hier in den Oost?’ ‘Bedonderd’ - zei hij vol en beslist. ‘Kom, kom’ - wierp ik vergoelijkend tegen, hoofdzakelijk om het gesprek gaande te houden, want feitelijk was zijn antwoord geheel in overeenstemming met mijn eigen ervaringen. ‘Niet zoo somber. 't Is toch een mooi land: “de Gordel van Smaragd, die zich slingert om den evenaar....”’ ‘Ja ja, éen van de vele dichterlijke frazen van de fratsenmaker....’ ‘Nou, nou....’ ‘....die per sé geen dichter zijn wou. De ansteller! Soedah, het nageslacht zal 'm rechten. Maar, als hij eerlijk geweest was, zou hij gezegd hebben: de Gordel van Smaragd, die zich slingert - hetzij in phyzieken of in moreelen zin - om de nekken van bijna alle Europeanen, die zich hier komen vestigen. En dan....’ Hij maakte een beweging met zijn rechterhand, alsof hij een schroef omdraaide. ‘Nou ja, soeda’ - onderbrak hij zichzelf. Toen, op een anderen toon: ‘Hoelang ben je al hier?’ ‘Een maand of vijf, zes’. ‘In de koffie?’ ‘Nee, in de suiker’. ‘Fabrieksemployé?’ ‘Ja, tweede chemiker’. ‘Hm. Waar?’ ‘Blimbing’. ‘En kan je nogal wennen?’ ‘Maar matig’. ‘Ga dan terug. Je heb meer in Holland | |
[pagina 84]
| |
aan een half-, dan hier aan een dubbelgesmeerde boterham’. ‘Tja’ - zei ik met een zucht en in dit ééne woordje weerklonk al mijn verlangen, maar ook mijn geheele onmacht. ‘Als je wilt, kàn je’ - hield hij aan. ‘Doe 't, voor 't te laat is. Voor mij is 't allang te laat’. ‘Ge hebt misschien wel gelijk....’ Hij keek mij nu vast en onderzoekend aan, en 't was als overlegde hij iets bij zichzelf. ‘Waar logeer je?’ - vroeg hij plotseling. ‘Bij Humme’. ‘Zoo. Ik ook. Heb je behoefte, nog langer hier in die herrie te blijven?’ ‘In het minst niet’. ‘Laten we dan opstappen en wat voor m'n kamer gaan zitten, daar zijn we vrijer. Dan zal ik je eens een staaltje van het Indische leven vertellen. Maar zonder dichterlijke fraaiigheden, hoor! Wáar van begin tot eind. Dat zal dan meteen een goeie les voor je zijn, je kunt er je voordeel mee doen’. Hij betaalde en wij vertrokken. Aan het hotel gekomen zei hij: ‘We zullen ons eerst lekker maken, ja?’ Niet lang daarna lagen we beiden in slaapbroek en kabaai voor zijn kamer op een krossi-malis, ieder met een sigaar en een versche whiskey-soda. 't Was een stik-donkere, windstille nacht, zooals er in de tropen zoovele voorkomen, en om ons heen was geen ander geluid dan het geheimzinnig gestadig gesuis en geschuifel van duizenden onzichtbare insecten; alleen stiet ergens in de buurt een gecco zijn schor geluid uit en verderop nog één. Van Dam schokte eenige malen heen en weer om een gemakkelijker houding te vinden en begon toen: ‘Er is een tijd geweest, dat ik heel anders over Indië dacht, dan tegenwoordig; en dit is eigenlijk één der hoofdoorzaken geweest van het treurige geval, dat ik je nu vertellen ga. Was ik toen verstandiger geweest, dan was er misschien niets gebeurd. Daarom’ - hij kuchte even - ‘daarom ook heb ik er zooveel van geweten, en.... zal ik er ook wel nooit overheenkomen.... Je moet dan weten, dat ik in Holland een zekere familie Bunge heel goed kende, alleraardigste menschen, van wie ik jarenlang veel hartelijkheid en vriendschap heb ondervonden. Jij kent ze niet: ze woonden tin wonen nog in Loenen. Dat was nog zoo'n echt ouwerwetsch gemoedelijk gezin. Behalve de ouwe lui waren er drie dochters en een zoon - en zoo prettig als die menschen met elkaar omgingen, heb ik 't zelden meer gezien. De meisjes waren niet alleen knap, maar ook nog zoo ouderwetsch trouwhartig en eenvoudig; op de tweede ben ik dan ook een tijd lang slordig verliefd geweest. En wie weet, als.... Maar dat doet nu alles niet terzake. De ouwelui hadden alleen éen fout, want dat noem ik een fout. Ze waren finantieel erg achteruitgegaan, en nu hadden ze het idée fixe: de zoon zou die schande - nou vraag ik je? - herstellen. Je begrijpt: drie meisjes.... Enfin, 't kwam hierop neer, dat de zoon erop uit moest, de wereld in, want in Holland viel niks meer te verdienen, daar was het vet van de ketel, en je heele leven op een kantoorkruk te slijten, dat wilde Bernard, de zoon, zelf ook niet. Ik ben overtuigd, dat die menschen met een gebroken hart afscheid van elkaar genomen hebben. Maar zóó sterk is de kracht der conventie nu eenmaal. Nu hadden ze nog het ouwerwetsche idee, dat Indië het land was, waar je het geld zoo maar voor het opscheppen hebt... Dat dit een enorme vergissing is, zal je in dien korten tijd, dat je hier bent, ook al wel gemerkt hebben. Maar goed: toen ik een jaar of zeven geleden voor het laatst over was, werd me gevraagd of ik eens wilde uitkijken, voor Bernard, liefst naar een betrekking bij mij in de buurt: dat zou zoo gezellig zijn, en dan kon ik meteen een oogje op 'm houden, enzoovoort, enzoovoort. | |
[pagina 85]
| |
Ik ging naar Indië terug en kwam op een geheel nieuwe onderneming, die ik zelf nog zoowat mee heb helpen ontginnen. Soember-Redjò, het kerkhof, waar ik nu nog zit. Na eenigen tijd wilde het geluk, of liever het ongeluk, dat er op een onderneming naast de onze, ook een jonge tuin - 't was toen een rage in de koffie - uitbreiding van personeel noodig was. Ik sprak met den betreffenden administrateur over Bernard; hij had eerst nog wel bezwaar: ‘zoo'n tòtòk’.... maar ik wist 'm te bepraten, schreefnaar Holland, en de jongen kwam uit’. Hij hield even op, om te drinken. Daarna vervolgde hij: ‘Nu was Bernard een beste jongen, een beetje sentimenteel, maar hij had nooit in Indië moeten komen. Types als hij hooren hier absoluut niet. Hij was veel te week en te teerhartig. Vroeger in Holland had ik dat nooit zoozeer aan hem gemerkt, maar hier in den Oost komt zooiets veel sterker uit - hetzij doordat je elkaar in de eenzaamheid beter leert kennen, hetzij dat het andere leven hier 't uitlokte.... dat weet ik allemaal niet. Hij was overigens met de beste bedoelingen op reis gegaan, had natuurlijk Multatuli gelezen: Max Havelaar, Saidja en Adinda, Gordel van Smaragd, de Javaan wordt mishandeld, en al dat moois meer. Hij was een idealist en had zich dan ook vast voorgenomen, aan al die slechtigheid niet mee te doen; hij wilde met den Javaan als een broeder, als zijn gelijke omgaan, met hem meeleven. Jawel!.... krijg maar eens contact, leef maar eens met menschen, die een heel ander innerlijk hebben, die je in het begin niet eens verstáat. In Holland krijg je zelden contact, laat staan dus hier. Nu trof de jongen 't ook slecht: 't is in de cultures toch al niet veel, maar in de koffie is 't heelemaal een beroerde boel, en dan moet je nog net als hij op een afgelegen nieuw perceel komen, een perceel, waar bovendien geen schot in zit. Maar laat ik daar maar niet te veel van zeggen, want dat is voor een groot deel mijn werk geweest. Enfin, daar zat-ie dan, zoo kersversch uit Holland, zoo van moeders pappot vandaan in zijn bamboezen hutje tusschen al die kaal-gebrande bergen met niets om zich heen dan een paar honderd van die geöliede wezens en koffie, die niet groeien wilde, en.... en boven zijn hoofd dat lieve zonnetje. De arme kerel. Hij hield zich goed, maar och, och, wat heeft-ie 't daar te kwaad gehad! Omdat ik dat wel merkte, ging ik 'm nogal eens opzoeken. Ja.... wat kon ik méer doen in de binnenlanden? Hij woonde een groot uur rijden van me vandaan en ik had m'n eigen werk, 's avonds was je afgewerkt en nou niet bepaald conversabel.. Hij leefde intusschen als een kluizenaar, een “snaar” hield hij er niet op na, dat was tegen zijn principes, “gekochte liefde” vond hij immoreel en dégoutant. Zóo dacht hij er in Holland over, en in Indië was dat volgens hem precies hetzelfde: een Javaansche vrouw was evengoed een mensch. Zes maanden lang heeft-ie dat leven volgehouden; en dat is nog een heele tijd, de meesten bezwijken eerder. Dat-ie bezwijken zou, wist ik wel vooruit. Geen mensch houdt dat hier vol op den duur. Zit maar eens avond aan avond moerziel alleen in je voorgalerij met niks om je zelf bezig te houden dan een paar ouwe kranten, wat brieven, die je minstens al driemaal gelezen heb, en, als 't heel mooi is, een leestrommel met de noodige pornografie. En verder is er niks om je heen, dan die verdoemde lange tropische nacht en dat eeuwige gesuis en gesjirp van al die insecten en nu en dan een slag op een kantongan in de verte.... O, heel mooi voor de heeren dichters, maar voor een gewoon mensch, die niet van hout of steen is, is 't de verleiding tot allerlei verkeerdheid: meiden, spel, drank, enzoovoorts. Ik zeg je: zoo'n tropische nacht is het domein van den duivel. Alles leeft om je heen, leeft sterker nog dan overdag, schijnt 't, hoewel of misschien juist omdat je 't niet ziet. 't Is het leven in zijn eenvoudigste vorm van bevruchting, groei en | |
[pagina 86]
| |
afsterven, maar duister, geheimzinnig en daarom des te verlokkender. Je verbeelding heeft vrij spel, en ik verzeker je: die wordt dikwijls wild in de hitte. 't Is overal om je heen een vurige en mystieke drang om te leven, hevig te leven, en daarin je zelf en je ellende te vergeten.... De wellust kortom, en die wellust omvat je rustende vadsige lichaam, suist in je ooren, kookt als 't ware overal om je heen. 't Is het leven op kookpunt. Zoo wordt je dan ook, als 't maar lang genoeg duurt, eindelijk gaar gekookt en een gemaklijke prooi voor den duivel, die er hier nog niet eens grappig of ondeugend uitziet, maar als een sombere donkere gedaante om je heen spookt. Als je dat dan zes maanden weerstaat, dan ben je nog een taaie, en maak ik je mijn compliment’. Hij nam weer een slok van zijn whiskey-soda, viel terug in zijn stoel en vervolgde: ‘Op zoo'n nacht bezweek Bernard ten laatste. Wie zal 't den armen jongen kwalijk nemen?.... Is nu zoo'n escapade voor niemand heilzaam, voor Bernard was 't dubbel gevaarlijk: hij met zijn ontvankelijk teergevoelig gemoed en zijn hooge principes. 't Liep dan ook verkeerd. 't Was trouwens of alles tegen hem samenspande, want zijn jongen had een heel mooie jonge vrouw voor hem uit de Kampong opgescharreld. Ik heb ze meermalen gezien, 't was werkelijk een bijzonder knappe meid, een echte volbloed Javaansche: niet groot, met een prachtig, gaaf, goed gebouwd, lichaam, heelemaal nog niet verslonsd, tenger, lenig en toch stevig, met een paar groote verleidelijke oogen, glanzend zwart haar en met dat magnifieke glanzende okerkleurige teint. Enfin: hèt type van een mooie jonge Javaansche vrouw. Bovendien zag ze er intelligenter uit dan de meeste van haar soort. Maar - dat bleek al gauw - met de zedelijkheid nam ze 't niet nauw; anders had Bernard haar trouwens ook niet zoo gemakkelijk gekregen. In den beginne dacht ik, dat 't zijn genezing zou zijn en dat hij verder den weg bewandelen zou, die zoowat alle jongelui in Indië, althans in de binnenlanden, bewandelen: hij nam het schepsel bij zich in huis en zijn stemming werd merkbaar beter. Maar 't duurde niet lang, of ik kreeg in de gaten, dat-ie wel wat heel erg op die dame gesteld was. En nog een paar maanden later constateerde ik, dat-ie gewoonweg verliefd op 'r was; en niet maar zoo'n beetje, maar waarachtig serieus, tot over z'n ooren verliefd!.... Ze deed met 'm, kreeg van 'm gedaan, net wat zij wilde: mooie sarongs, kabaia's, slendangs, snoeperij, geld om te spelen (want daar was ze een eerste liefhebster van) enzoovoorts, enzoovoorts. Zijn heele traktement ging er aan en dikwijls kwam hij nog te kort ook, kwam hij bij mij om te leenen. Hij raakte zoo verknocht aan die meid, dat 't bedenkelijk werd, zeer bedenkelijk. Ja, want 't wàs een eigenaardige jongen, en ik zag dat al vóór me: jarenlang samenhokken, kinderen krijgen, geheel aan elkaar gewend raken, niet meer buiten elkaar kunnen en het eind misschien: trouwen uit moreele overwegingen. 't Was méer gebeurd. En dan ben je weg, hoor, verloren voor de Europeesche samenleving. Dan wor' je zelf zoo'n halve Javaan. Er moest dus iets aan gedaan worden. Dat was duidelijk. Ik voelde me, ook als vriend van zijn familie daartoe verplicht. Althans de poging moest gewaagd worden. Ik sprak eens ernstig met 'm. Maar of ik nu al zei, dat die meid 'm bedroog, dat ze hem niet waard was, dat ze hem ruïneerde, en dat hij er zijn ouders zoo'n ontzettend verdriet mee zou doen - 't hielp allemaal niks. Dat ze hem bedroog, verkoos hij kalmweg niet te gelooven. Ik moest hem dus steviger aanpakken: ‘Aux grandes fautes, il faut de grands remèdes’. Ik ben toen wat hardhandiger en meer afdoende te werk gegaan: ik heb ze eenvoudig laten ontvoeren. Heel moeilijk was dat trouwens niet. Ik heb zoo'n sloeber - waar ze 't allang mee hield, dat wist ik - in den arm genomen, ik gaf 'm wat geld en | |
[pagina 87]
| |
hij zou er met haar van door gaan. Dan zou-ie toch eindelijk wel overtuigd wezen en moèst 't wel uit zijn. ‘Simple comme bonjour’, niet waar? 't Gelukte alles prachtig. Op een middag - ik had juist getukt - komt Bernard door de brandende zon naar me toeloopen. 't Was een goeie twee uur gaans; maar zijn paard had-ie allang verpatst, om weer wat duiten voor haar te hebben. Hij smakt bek-af op een stoel neer. Ik houd me goed en toon me heel verwonderd. ‘Wat is er nou an de hand?’ - zeg ik. ‘Toch geen slecht nieuws uit Holland’. Hij schudt van nee. ‘Waar wat dan?’ ‘Ze is er vandoor’. ‘Wie, ze?’ ‘Och, Sara-Midja natuurlijk! Sinds gisteren. Ik dacht, dat ze naar d'r familie zou zijn. Ik heb laten informeeren. Maar daar is ze ook niet. Ze is er vandoor.... met.... met een van m'n mandoers, goddome. Ze hebben ze samen gezien’. Hij tandenknarste en kneep zijn handen tot vuisten. Ik had 'm nog nooit zoo woedend gezien. Maar opeens zonk hij heelemaal in en zat als geslagen, kapot. Ik had zielsmeelij met 'm. 't Bleek ondertusschen, dat ik maar al te goed gezien had, en dat die verhouding al veel te ernstig was geworden. 't Is gek: ik was blij en had het land tegelijkertijd dat mijn plan zoo goed gelukt was. Maar ik wachtte me wel, 'm dat te laten merken: ik sloeg een kuitenflikker, gaf 'm een stevige mep op z'n schouder en reikte 'm de hand: ‘Kerel’ - zei ik - ‘laat me je daar eens van harte mee feliciteeren. Wees blij toe. Daar ben je dan mooi van afgekomen. Je was aardig op weg, je voorgoed an die meid te verslingeren’. Toen begon-ie op eens te huilen als een kind. Heb je weleens een volwassen kerel werkelijk van verdriet zien huilen? Dat is een beroerd gezicht, hoor. 't Zal me altijd bij-blijven. ‘We waren zoo gelukkig samen’ - snikte hij. ‘Ze was zoo lief voor me. 't Was alles, wat ik had, alles, alles.... Nou heb ik niks meer....’ Hij was zoo week als was. Er was geen verstandig woord met 'm te praten. Hij bleef maar door jammeren: er was geen trouw meer op de wereld, hij vertrouwde nu geen mensch meer, de heele rot-zooi kon 'm niks meer verdommen, alleen voor het geld leven kon-ie tòch niet, carrière maken zou hij toch niet, zijn leven was toch gebroken en alleen hield-ie 't niet uit in dit pest-land. Dat zei-die telkens: ‘Alleen houd ik niet uit in dit pest-land’ - en nou achteraf hoor ik altijd nog, een bijzonderen klank in zijn stem en klinkt 't me als een wanhopige kreet om hulp in de ooren. Maar toen dacht ik, dat 't wel zou losloopen. Ik liet 'm eerst wat betuilen. En toen-ie een beetje bedaard was, liet ik een flesch champie aanrukken, die dronken we samen op en daarna nog éen. Dat scheen 'm wel wat meer stevigte te geven. We besloten, dat hij bij mij zou blijven eten en slapen. Tot diep in den nacht bleef ik met 'm zitten praten. Ik sprak over den goeien ouwen tijd in Holland, over de Plassen, waar we zoo dikwijls geroeid en gezwommen en schaatsen gereden hadden, over de lieve frissche meisjes, die zooveel mooier, aardiger en betrouwbaarder waren, dan al dat Javaansche tuig. Ik spiegelde 'm voor, hoe die over een paar jaar misschien al, als-die een beetje zuinig was, weer naar Holland zou kunnen gaan en Indië nooit meer terug zou zien. Ik had de voldoening, hem werkelijk wat op te beuren. Althans zoo scheen 't. Om drie uur gingen we te kooi. Ik had zijn bed bij mij in de slaapkamer laten zetten, want hij wou liever niet alleen zijn.... Ik was dood-op van al het praten en sliep dadelijk in. Wie had ook kunnen denken, dat-ie....’ Van Dam vol-eindde niet en maakte een vaag gebaar. ‘Wat bedoel je’ - drong ik, in angstige spanning. | |
[pagina 88]
| |
‘Nou’ - slaakte Van Dam een diepen zucht - ‘dien nacht heeft-ie zich voor m'n bed voor z'n kop geschoten’. De ontzetting van het her-leefde hield ons beiden eenige minuten stil. ‘Ja’ - hernam Van Dam eindelijk - ‘toen ik 'm daar zag liggen, was 't me, of de arme donder nog naar me toegeloopen was om hulp, maar of de wanhoop 'm op het laatste oogenblik nog te pakken gekregen had’. Weer zweeg hij een geruimen tijd, en ik ook wist geen woord uit te brengen. Moest ik hem troosten, of trachten af te leiden? Het laatste leek ongevoelig en het andere nutteloos. Toen vervolgde hij: ‘Zooiets gaat je niet in je kouwe kleeren zitten, me-jongen. Sedert heb ik ook die aanvallen van die vervloekte keel-kramp, vooral als ik nerveus ben.... en dat ben ik bijna altijd. Dat is heel benauwd. 't Is of je keel wordt dichtgeknepen. Daarom als iemand van “de Gordel van Smaragd” spreekt, dan voel ik 'm hier.... 't Wordt er ook niet beter op. Integendeel.... En dat zal wel zoo blijven, tot 't me op een of anderen dag begint te vervelen en dan’.... ‘En dan?’ - vroeg ik beklemd. ‘Och’ - zei hij met een benepen lachje - ‘een gekraakte hersenpanis altijd nog een heel vat zachter dood, dan zoo langzamerhand, maanden achtereen, gewurgd te worden’. ‘Maar’ -riep ik uit - ‘waarom ga je hier dan niet zoo gauw mogelijk vandaan, naar Holland? Dat zal je waarschijnlijk genezen’. Hij maakte een afwerend gebaar: ‘Nee’ - zei hij. ‘Daar heb ik natuurlijk ook al wel overgedacht. Maar dat is 't nou juist: dat durf ik niet meer. Laksheid misschien, of een laatste overblijfsel van ijdelheid: ik zou me geneeren. Ik ben een wrak, een ruïne van wat ik vroeger was, ik zou me zoo niet meer in Holland bij m'n vrienden en kennissen durven vertoonen. Ik ben al te ver heen. 't Moet hier nu maar afloopen’. Een stilte. ‘Ja ja’ - zuchtte hij - ‘Indië is een vruchtbaar land. Ook voor allerlei menschelijke misère. Dat gewas is hier dicht gezaaid en 't groeit welig onder het tropische zonnetje. Velen, die in Holland kalm d'r couponnetjes knippen, weten daar zoo niet van. En toch is 't hier de grootste maatschappij.... op aandeelen. Ik kan erover meepraten: ik heb ook zoo'n paar van die dingen, helaas. Jammer, dat de Beurs ze niet noteert,.... anders zouden misschien heel wat jonge borsten, die beter verdienen, uit dit gezegende oord wegblijven’. ‘Maar zie jij 't nu niet wat al te somber in?’ - opperde ik. ‘'t Hoeft iedereen toch niet te gaan als je ongelukkige vriend Bunge’. ‘Och’ - zei hij, wat levendiger, - ‘weet je wat 't is? Wij, Noorderlingen, wij hooren, wij aarden hier niet, evenmin als een ijsbeer in het IJ zou aarden. Dat spreekt toch van zelf. Een Europeaan in Indië is een verkrachting van de natuur; en de natuur is een gevoelige dame: die wreekt zich op die wandaad. Wat wonder! Geloof me: de gevolgen blijven nooit uit. Niemand wandelt ongestraft onder de palmen. En daarom zeg ik tegen iedereen, die niet te lang hier is en er gelegenheid toe heeft: “Ga terug naar Holland, naar de klei en de nattigheid en de winderigheid. 't Is niet altijd aangenaam, maar daar hóór je”. Beter daar een half-, dan hier een dubbel-gesmeerde boterham.... Al die vettigheid breekt je maar op. En nou mot je 't verder zelf maar veten. Ik heb je gewaarschuwd. Maar 't is hoog tijd om te gaan maffen, jongeheer. Droom er maar niet van. Slamat tidoer!’ Huiverend kroop ik dien nacht achter mijn klamboe.
Nog geen jaar later vernam ik, dat ze van Dam gevonden hadden met een ‘gekraakte hersenpan’. Hij had 't op dezelfde plek als zijn beschermeling Bunge gedaan: voor zijn eigen ledikant. |
|