| |
| |
| |
De losser
Naar een overlevering uit ‘Die legende des Baäl-Schem’ van Martin Buber, oververteld door Sam. Goudsmit.
Vroeg in den ochtend van Grooten Verzoendag ging de knaap aan zijn vaders hand den boschweg af naar de Synagoge van den Baäl-Schem. Aan zijn hand, als een kind, dat nauw' alleen kan loopen, nam zijn vader hem, nadat hij voor Gods wet meerderjarig was geworden, dien dag met zich mede, uit angst, dat hij in zijn gebrekkige domheid zou zondigen en het ongeluk van Gods wraak tarten over zijn huis. De jongen was de geringste van allen, en dit was het eenige, dat hij met zekerheid wist; want zijn dolende, loome geest was zoo achterlijk in het begrip der wereldsche vernuftigheden, dat hij lezen noch schrijven had kunnen leeren. Als een nietigheid, nauw' geduld, als een kleine, wiens verschijning altoos nog te veel scheen, voelde hij zich gaan op den weg. De groote, vaste, veilig-leidende weg was gemaakt door de machtige wereld ginds; aan haar moest hij altijd denken met ontzag en ootmoedige dankbaarheid. Zij duldde zijn nietswaardigheid, de wereld; zij hield zijn ziekelijke, zorgvragende, wankele onvolwordenheid beschermd. He was hem verboden in een natuurlijke gehoudenheid, en hij had het zichzelven ook nimmer waardig bevonden, zich de gelijke van den grooten menschenkring te rekenen, en iets uit den strijd van zijn hart als een ding van nog zoozeer bescheiden waardij aan hen op te dringen. Zonder spijt of verwondering had hij alle makkers van het dorp van zich heen zien gaan, om handel of bedrijf te leeren en in den kring der geëerbiedigden, der arbeidzame behendigen te worden opgenomen, terwijl hem slechts, onder de zware zuchten van het besef eener groote schade, weinig stuks kleinvee ter weiding en verzorging elken dag werd toegewezen. Hij leefde bij het jonge vee in de weide of op den stal, en geen der menschen sprak hem toe dan met wat speelsche woorden nu en dan uit voegzame meewarigheid. Hij vreesde de menschen niet zoozeer als het verband van de wereld; want wie hem in de stilte liefkoosde of vertrouwelijk toesprak, beklaagde hem, als hij
met velen was.
Bang was hij voor de wereld, in haar strengen dwang van kerk en wet en zede. Want zij had die machten gemaakt tot, een onverzoenlijk-vijandig monster, welks wraakgierig-stootende hoornen hij nergens ontkomen kon. Hij had de levenskunstigheid niet kunnen winnen, die vele grimmige dreigingen elken dag opnieuw te eerbiedigen en te ontwijken; hij had niet kunnen leeren, het monster zoozeer te vreezen, dat het de dwingeland zijner dagen werd.
De wereld zelve had alle leven gebonden aan de scherpe pinnen van voorschrift en vorm, over heel het gebied van rede en droom verwarrend en benauwend gestoken. De wereld zelve, dit alles met angstigen drift bewakend, verbracht haar dagen in vrees en onrust. En wanneer hij, in de kleine, hevige daden van zijn ongebonden gang, tegen de felle omheining stiet en zich wondde, werd hij bestraft met het gebaar van beklag jegens den onvolkomen-gegroeide, geringgeschat als de onreine redeloosheid van heiden of vee.
Slechts één ding was er in zijn leven, waaraan hij de nederig en schuw in zich bewaarde bewogenheden toevertrouwde: Het was een speeltuig, dat hij immer bij zich droeg, verborgen in een zak van zijn hesje. Een fluitje, uit het sterkste riet van een slootkant door een in vroolijkheid goedhartigen knaap kunstig voor hem gesneden, en dat hij behield als de eenige kostelijke teederheid, die de wereld hem had geschonken. Hij bewaarde het als een zorgwekkenden rijkdom, want hij zou, indien hij het verloren of gebroken had, nimmer een tweede hebben durven vragen. En hij
| |
| |
had het liefgekregen als een stuk van zijn lijf, als een nieuw lid, nadat hij er zich een eigen muziek op had leeren spelen. Een eigen muziek van eigen ongekweekte wijzen, een onnoozel spel van onwelluidendheden, ongedurige, valsche stooten, hoog oploeiend als een heesch alarm, of diep grommend als vochtige grotgeluiden. Want hij kende het gelid der tonen niet, en wie hem hoorde blazen, schold hem spottend tot stilte, of schudde zijn hoofd en vluchtte voor zijn afschuwelijke muziek. Doch het was het eenige, dat hij bezat, de mondopening, waarmee hij sprak tot de ruimte, die zijn bevriendheid was; en hij zong er de bange vreugden en de stille pijnen en den strijd van zijn hart mee uit, wanneer hij lag of liep in de weide, bij de vertrouwelijke, zilte geur en bij de dartele jeugdsprongen en de kameraadschappelijke verachtelijkheid der jonge kalveren en schapen, onder den grooten hemel van warme zon en frissche wolken, tusschen de goede boomen en het zachte gras, waar het leven eindeloos scheen van ruimte en lankmoedigheid.
Nieuw was de morgen op den boschweg, als een glinsterend-frisch, open, nieuw-begonnen leven, waarin alle groots en gelukkigs zou kunnen gebeuren. Van het zwaar, overrijp gebladerte der groote boomen dreef een sappige geur van versch-gevallen regen, als een overstelpende weelde, die de zuivere zinnen scheen te doen krimpen voor een groote uitzwelling die komen moest. Daarboven, langs de afzooming van groen en van licht-grijze bergstreepen, wist hij gelukkigwijd den hoogen, fijnen, doorzichtig-blauwen hemel. Een zachte, frissche wind voer door den jongen gloed van de zon langs de lucht, in den ommegang van een gelukkigheden fluisterenden bode, die een zuivere koelte bracht van verwachtingsvolle vreugde, en de toppen der zwaar-groene boomen zachtsuizend deed schudden als in een ontroerde verwondering om zoo machtige schoonheid van het leven.
De hand van den vader hield hem in bange zorgelijkheid genepen, en achter diens grooten tred aan repte hij zijn kleine gestalte voort in onzekeren gang, dragend onder zijn arm een der twee zakken, waarin bidkleed en gebedenboeken geborgen waren. En schoon gelukkig van wijd-open verwachting, kwam hij vermoeid aan in de stad; zonder woorden en als in een gevoellooze gewoonte, ontving hij het toornig medelijden van zijn vader, toen hij een oogenblik rustte in de kleedkamer. Daar werden de doodshemden over het lichaam geworpen, en de zware schoenen tegen stoffen muilen gewisseld. Zoo, in de naakte overgave van het stervensgewaad, de witte lijkmutsen op de hoofden, met het gebade lichaam dat van alle voedselgenot sinds den vorigen zonsondergang rein was gebleven, alle zinnen gereed bewarend voor de ontvangst der gewijde ontroeringen, traden zij de Synagoge in, waar de ochtenddienst reeds was aangevangen. De knaap moest mee in zijn vaders bank en naast hem blijven den ganschen dag, want de man vreesde ongeluk of schaamte van zijn domheid, wanneer hij hem onbewaakt zou laten op de zitplaats der jongelieden, wier gelijke hij nimmer worden kon. Hij had zijn bidkleed om schouders en hoofd geslagen en het gebedenboek lag voor hem; doch hij kon den dienst niet volgen, daar de lezing van weinig regels hem te zware arbeid was. Hij zag rond in de Synagoge, met grooten bangen eerbied voor allen die daar stonden, oud en jong meegeteld in de macht van den boetedaad. De strakke, zwarte en grauwe aangezichten fronsten uit het reine wit der doodskleederen, onder de ros-gele warme uitsiddering der hooge, witte kaarsen, die als zoovele ranke lichamen waren, wegterend tot steeds groeiende vlampunten van omhoogbrandende ontroering. De voorzanger op de Biemah-verhevenheid in het midden der Synagoge, stond gebogen over zijn lezenaar, het hoofd geheel omhangen met zijn dun-wollen bidkleed; en hij zong
| |
| |
in bangen, somberen deemoed van de bovenmatigheid der zonden, en van de ongeloofelijkheid der vergeving, slechts genade smeekend voor den boozen overmoed van het menschenhart. In het midden stond hij, en hij was de bode voor allen; hij ving hun ootmoed en klaagde ze met zacht-zwellende stem voor hen uit. En allen vielen in bij elke ontvouwing en bij elk beroep, stortend het hartstochtelijk ongeduld hunner instemming in de wijzer, de smartelijker, de zwaarder en moeizamer stijging van zijn klagelijk gezang. En naast de Heilige Arke, waarin de wit-omkleede wetsrollen stonden, zag de knaap den Rabbi, den Baäl-Schem, Meester van den Naam Gods, als een menschelijke heiligheid. De aanblik van den Baäl-Schem schokte in den knaap een gevoel van vreugdige beangstiging; want vreemd als hij was aan alle wezenlijke godsbegrip, dacht hij zich den eenzamen Leider als van de menschen het edelste en reinste, en er snakte een bang en bijna onbeschaamd gedacht verlangen in hem, dat in den heiligen voorganger iets leven mocht van de hevige pijnen en vreugden zijner eigen immer verborgen gehouden droomen. De Baäl-Schem stond in zijn bank, donker en krachtig, met een zachte vriendelijking rond zijn stil-hartstochtelijke beslotenheid. Gelukkig en sterk in zijn zekerheid, en toch malsch en bloeiend van zijn groote liefde. Geëerbiedigd door de vrees der kleinen die hem volgden, doch hun vijandige bevangenheid in den eigen ban der verwarring niet overgaven. Bewonderend omstuwd door de kinderen eener verouderde, verstarde dwingelandij, die een grootheid eerden, slechts door de vertroebeling der verblindheid zich toegeëigend, onbegrepen en onbemind. De Baäl-Schem stond hoog en recht en stil, zonder luiden uitroep of wild beweeg van klagelijke smeeking; en hij zond met vasten blik zijn boete en zijn bidding omhoog, en beheerschte de Synagoge. Hij stond er als een glanzende, groenende eik, eenzaam en toch sterk en gelukkig van wil
tusschen het kleine, kronkelige en verwarde en schuwe gewas rondom hem, dat door de windvlagen van zijn angst bewogen, stofwolken naar omhoog sloeg. Een machtig groeisel was hij, breed en diep geplant in den grond van zijn menschelijkheid, zwaar en toch gemakkelijk stijgend, den schaduw van zijn meewarige genegenheid spreidend over alle anderen, en met de zwellende zuchtemacht van zijn gebladerte zijn ontroering van liefde en van losprangende overreding den bevrienden hemel toeruischend.
De knaap bleef ernstig en stil en bevangen door een bange blijdschap in zijn bankje staan. Hij kon slechts weinig zeggen; hij wist slechts den grooten en algemeenen gang der dingen die gebeurden. En hij riep, nu en dan, onder de opschrikkende aansporing van zijn vader, schuw en zonder sterke stemverheffing, het ‘Amen’ mee, en het ‘Geloofd zij Hij en geloofd zij Zijn naam’, dat keerde bij elken lofspreuk. Het eerste morgengebed was reeds geeindigd, en men was het Bijgevoegde, het Moesafgebed voor den Grooten Verzoendag begonnen, met voor de tweede maal de achttien hooggestemde lofspreuken, stil fluisterend gezegd met de voeten tegeneen en gesloten oogen, en luid, met zang en toezang der gemeente, door den Voorzanger herhaald. Het was reeds de vierde maal, dat zonde van overtreding en alle booze geweld van misdaad en wederspannigheid gebiecht was, en onder de voortschrijding van den dag van overgave begon reeds de hitte der eerste vervoerdheid in de gekastijde lichamen te schroeien. In de zwaar-ombaarde hoofden begonnen de donkere oogen aan te gloeien, en de hartstochtelijke stemmen sloegen en schokten de wilde begeerte naar reinheid en rust voor de ongekende ziel den voorzanger toe, die alles opnam en alles saamwrong, en alles opdroeg en opzong met zijn smartelijk-beladen stem, over de Heilige Arke heen, het Onzichtbare in. Voor de vierde maal reeds, met de langzaam naakt gerakende, vergeestelijkende geluiden
| |
| |
uit de leege lichamen gesleurd, brandde zich het volk de boete uit het bange hart, en geeselde zich, met de uitroeping hunner verdorvenheid, tot onwaardigen voor de genade, waarom zij smeekten. Vandaag zat God ten troon, richtend over dood en leven. Het volk wist zijn ziedende onreinheid, en het vreesde Gods rechtvaardig-vermeende wraak. Vandaag herdachten zij alle kwaad. Zij joegen het stootend en priemend en pijnigend op uit hun in ongunstige zelfzucht sluimerige herinnering. In dit oogenblik waarin zij zich in het vuur der loutering hadden geworpen, zongen zij den lof van Gods heerlijkheid in stijgende aanbidding uit; zij beukten de eigen kleinheid, en vernederden zich krimpend voor het vorschend geweld van Zijn weifelloos-grijpenden blik.
‘Wij hebben ons schuldig gemaakt’, riepen zij, ‘wij hebben trouwe:oos gehandeld, geroofd hebben wij en gelasterd. Wij hebben anderen verleid en tot goddeloosheid gedreven. Wij hebben den moedwil gevierd, lage gewelddadigheid gepleegd; wij hebben listige leugens verzonnen, en op den sluwen zijweg van ons leven gaven wij slechten raad. Gelogen hebben wij, en met het goede en schoone in heeten onrust gespot. Zelfzucht dreef ons op tot rauwe wederspannigheid; leegheid en hebzucht vergiftigde ons met laster. In boos en onrijp streven waren wij oproerig; ongerechtigheden, misdaden hebben wij niet gemeden. Beleedigd hebben wij in onze armoede aan liefde; in den overmaat van ons kleine wanbegrip waren wij hardnekkig. Zonder god of goddelijkheid hebben wij langen tijd geleefd, en ons hart gevoed met het verderf der sloopende onverschilligheid. O, wij hebben gruwelijkheden gedaan; wij hebben ons met de kracht eener schuldige bewustheid weggedrongen van alle schoons, en anderen mede afgestoten.
Wij hadden Uwe geboden vergeten, en de goede rechten der goddelijke menschelijkheid. En het is goed.... o, het is goed!.... dat het ons niet gebaat heeft!
Want Gij, o God, zijt gebleven. Gij doet rechtvaardig met ons in Uw vonnissing, en alle boosheid is aan ons!’
Toen het kind de hartstochtelijke roepen hoorde, kennend en voelend de dracht der korte volzinnen, die als zware, dooreenverstervende kreten waren, onmachtig tot overreding en vermurwing, voelde het een killen angst in zijn borst. En het greep den arm van zijn vader.
‘Vader!’ sprak hij met een door drijvenden nood gespannen gezicht: ‘Vader! ik heb mijn fluitje bij mij.... en ik wil er op spelen!’
De vader schrok op. Zijn oogen stonden wijd.
‘Pas op!’ riep hij dreigend, met een snauw van beslissenden overmacht naar het immer hinderlijke kind.
De knaap had de hand reeds naar zijn fluitje gestrekt. Maar hij zag den vader voor zich, groot en sterk, en met ongeluk dreigend in den wilden opgeschrikten drift van zijn oogen. De kop van den vader was groot, en baardig en grimmig; zijn lichaam stond groot voor hem, en het kind voelde een benauwenden kneep in zijn binnenste, en liet het fluitje terugglijden in zijn zak, en keerde zich en zweeg en zag met groote oogen voor zich. De vader ook wendde zich weer af en vervolgde zijn uitroepen en vergat den moeilijken knaap. Maar het zwellende en steeds feller en machtiger stootende stemmengeweld der menigte prangde een steeds banger benauwenis in zijn borst. Een zwaar leed ging om, grooter dan ooit op een der dagen van het jaar; een leed dat angst was zelve, benauwenis zelve, een leed dat was de kreet om bevrijding en reinheid, de wijde, hoog-opspuitende, alle luchten doordringende kreet om het onevenaarbare geluk van de zuiverheid der gedachten. En de kreet wist haar redding; zij loofde en zong naar den zetel, waar de natuurlijke glans dier zuiverheid was. De kreet schreeuwde omhoog, doch zij brak los uit het diepste van het eigen hart, naar het ver- | |
| |
wante hart aller menschelijke heerlijkheid en waarheid.
Het Moesaf-gebed was ten einde; het was reeds ver in den middag, de lichamen waren reeds moe van onthouding en drift. Het volk werd zich al smartelijker bewust; de rauw-roode wonden der ziel begonnen allengs naakt voor hen open te liggen. Onder de afwenteling der drukking van het lichaam begon de ontbering van het hart wondender te pijnen, en de toezang aan de eeuwige schoonheid Gods gedijde in luister en moed. En toen, na de verstilling van het groote gefluister gedurende de achttien lofgedichten, de voorzanger het Mincha-gebed aanhief, steeds gewijder, steeds vaster en moediger opzingend in het naderen van het groote oogenblik, door den hal der Synagoge, trok de knaap weer aan zijn vaders arm.
‘Vader!’ riep hij met bang-gespannen trekken in den nood van zijn begeeren, en hij stampte met den voet op den grond: ‘Vader! laat mij toch het fluitje nemen. ik wil er op spelen, Vader!’
‘Waar is het?’ vroeg de vader bang, want hij vreesde de uitbarsting van het kind. En hij greep naar den zak van het hesje en lei de hand op het fluitje en hield het omklemd, en liet het niet weer los. Hij keerde zich weer naar het gebed, doch zijn oogen bleven langen tijd verwijd van schrik en verbolgenheid. Hij vervolgde zijn zingen en roepen en heftig-bewogen uitvallen met het koor der gemeente, doch liet zijn hand niet van den zak van den knaap.
Het Minchagebed verliep in stijgende ontroering. Het volk hield het vuil van zijn kwaad, uit zijn hart gescheurd met den moed van den naakte die in het aangezicht staat van den alles nemenden dood, op zijn handen den hemel toe. En het sprak de onmacht van het booze uit; in een verheuging om de blijvende schoonheid, slingerde het de onreinheid van zich als een onbevredigende nietigheid zonder levenssap.
‘Wat zullen wij nog zeggen voor U’, zongen zij, ‘die Uw zetel hebt in den hoogen? Waarmee zullen wij machteloos pogen U te misleiden, U die in den hemel verblijf houdt? Gij toch weet alle verborgenheden, en alle reeds lang openbaar-geworden dingen. De geheimen der wereld zijn U immers bekend, en de diep-verholen gedachten van al wat leeft. Gij doorschouwt de schuilhoeken van het binnenste; hart en nieren van alles liggen voor U open!’
Met de vuisten de borst bekloppend, riepen zij om vergiffenis, voor de laatste maal alle boosheid uit het bewustzijn rijtend en oplezend onder de pijn der bekentenis. Het was voor de zonden, die in onbewustheid en die in zwakheid, in het klare besef van den daad bedreven waren; in het geheim der verborgenheid of in de eenzaamheid der gedachte, en voor de oogen der onverschillige wereld. Uit dwaling, in de ontoereikende kennis van Gods wetten; of in de zieke vreugde van den moedwil, waarvoor velerlei offers gebracht hadden moeten worden. Over zulke, die tijdens het bestaan van het rijk Israels gestraft geworden waren met veertig min één bloedige geeselslagen. Of waarvoor in de tuchtwet, door Mozes ontvangen, de straf van dood en uitroeiing is uitgesproken, steeniging, verbranding, onthoofding of wurging.... Maar o, dat God moge kwijtschelden, in een bedenking en herinnering aan de geweldige voorvaderen, die helden van voortbrenging, van teeling en opstuwing van het ras, en in herinnering aller heerlijke dichters en strijders, die het volk hadden aangevuurd en voorgezongen in den aanloop naar begrip en macht en levensliefde. Mocht Hij toch verbeden worden door de gedachte aan Sion, waar de natie als een machtige dichterhorde rond haar begeesterende hart van den Tempel gelegerd geweest was, en den heeten gloed van haar levenshartstocht om zich heen had gestraald, en de bezieling van haar vurig-opdrijvende menschelijke godsgedachte over de wereld had uitgeroepen. Mocht het Hem welgevallig zijn, de vloek van knechtschap en onteerende
| |
| |
geringschatting te doen vervluchtigen en den tijd van grootheid en erkenning van Zijn wereldbestuur te doen keeren! Zijn dienst in Sion te herstellen, en van daar uit de glorie Zijner Eenigheid over gansch de wereld.....
‘.... Laat ons toch ingeschreven worden in het boek des levens, des vredes, des zegens, der lichamelijke bevredigdheid, der vertroosting en der goede Goddelijke besluiten! Wij en het gansche volk Israel! Tot een gelukkig zijn, tot vrede, vrede voor onze belemmerende driften! Geloofd zijt Gij, die Uw volk Israel zegent met vrede! Amen!
De Baäl-Schem bad: ‘.... en het gansche volk Israel.... en al wat menschelijken adem heeft.... Amen!....’
De knaap stond stil, en voelde de klemmend-onderdrukkende hand van zijn vader als een onduldbaar-onrechtvaardige weerhouding; en hij voelde zijn kreet in zich te moeten bewaren, daar hij immers de wereld niet durfde naderen en weerstaan.
En het Neïla, het Slotgebed ving aan. Het kind voelde de bangheid aller harten, en hoe de vreugde zich poogde los te maken, in een stijging en uitzwelling naar het oogenblik der vervoering - en hij kon er niets van meedeelen. Het etmaal der kastijding was reeds bijna vol, en in de leeg-geteerde lichamen geraakte de ziel allengs vrij van allen troebelen weerstand der zinnen-verontrusting. De aangezichten waren wit, de oogen gloeiden onder de bleeke voorhoofden. Het lichaam was nauwelijks, het vleesch geraakte zonder stem of leven; en in het uur des oordeels krampten de zielen van ootmoed en ontzag. De ziel van het volk was niet rein; zij voelde de gebondenheid aan de afmattende laagte van een gansch jaar leven vol verblindheid, en zij wiekte moeizaam op achter de zacht zich losmakende vreugde van den voorzanger aan. Onder den vaart van den tijd naar het oogenblik der beslissing jubelden de verzen slechts de grootheid en de heerlijkheid Gods, in een ontzaglijke steigering, die de hemelhoogte poogde te winnen. Langzaam, rustiger van gang luid omhoog zingend, rekten zich de harten op en hieven zich de lichamen en de handen, om nog eenmaal de kleinheid van het vleesch te verkondigen tegenover de heerlijkheid van het Doel.
Onze Vader, onze Koning.. wij hebben gezondigd!
Onze Vader, onze Koning.. wij hebben geen Koning buiten U!
Doe ons wel, om Uws namen wil!
Onze Vader, onze Koning.. laat ons niet ledig van U terugkeeren!
Doe het ter wille van degenen, die omgebracht werden voor Uw naam!
Doe het om hen, die op U bleven vertrouwen tot het bittere einde toe!
Om hen die in vuur en water verstikken, voor de heiliging Uwer grootheid.
Vader! Koning! Vergoed ons het bloed Uwer dienaren, dat vergoten werd!
Doe het om Uwentwil dan, en red ons, ter wille van Uw oneindige barmhartigheid!
Ter wille van Uw grooten, machtigen, eerbiedwekkenden naam, die over ons uitgeroepen is!....’
De wit-omhulde lichamen lagen gebogen neer. Het volk werd als de in het eind hoog-opvlammende, sidderende kaarsen; de lichamen kwijnden, en de zielen brandden hun ontroering als een wankel-stijgende laaiing omhoog. Wit, nauw' roerend, stond de Baäl-Schem gebogen op zijn plaats naast de Heilige Arke. Hij blikte op; hij voelde hoe de zielen van het volk hem thans omgaven, en zich tegen hem drongen, om in het uiterste oogenblik rein en hem gelijk te zijn, en hij sidderde zijn geluk den hemel toe, van waar alle heil voor de wereld werd verwacht. Bevend, met een groote verheffing van stem, zette de voorzanger de drie hoogste Belijdenissen in, die slechts eens in het jaar, aan het slot van den Grooten Verzoendag, luid-op werden gezongen. En het volk, de hoofden tot de monden toe in het bidkleed gewikkeld, herhaalde ze, schallend,
| |
| |
als in een donkeren, hoogen, zwaar zich van allen weerstand bevrijdenden jubel, in het oogenblik van de ontmoeting der Goddelijkheid van aangezicht tot aangezicht:
‘Hoor, Israel.. de Eeuwige, onze God, is een Eenig, Eeuwig wezen!....’
Het mocht slechts eenmaal uitgeroepen worden: Hoor.. de Eeuwige is God.. het Eeuwige is God.. Alleen het eeuwig-schoone, uitbrandend maar één enkel Doel, is aanbiddenswaard!....
De voorzanger riep met door het bidkleed gedempte stem het tweede heilige woord der groote Erkenning uit, en de menigte herautte het driemaal na, als een verkondiging voor heel de wereld die de lucht deed trillen:
‘Geloofd zij de naam Zijner heerlijke regeering, immer en eeuwig!....’
In een langen, klimmenden vaart van trompettende stemmen zongen zij het uit:
‘Geloofd zij de naam van de heerlijke regeering der goddelijkheïd.. Geloofd zij de oppermacht aller uitnemendste, volbloeide menschelijkheid.. Regeere slechts de reinste schoonheid onzer voorstelling, van nu af tot in eeuwigheid, en over alle menschen..!’
En weer verhief, nog eenmaal, de voorzanger zijn stem, en zong het laatste vers der aanbidding:
‘De Eeuwige is de Eenige God!....’
En zij herhaalden het zeven maal, Langzaam, zichzelve ordenend tot een bezwerende eenheid van roep: De Eeuwige is de Eenige God.. Wat eeuwig is alleen, is in staat ons te regeeren.. Wat eeuwig is en het geluk voor alle menschen.. zij God!.. De eeuwige, opperste menschelijkheid, de eeuwige, menschelijke goedheid alleen is God!....’
De lucht trilde nog om de flikkerende kaarsen, van den machtigen doortocht dier uitbundige verkondiging, die was als een onbegrensde erkenning en een overgave in het laatste oogenblik van den gerechtsdag, eer men van God scheiden en alle veiligheid van leven en geluk in Zijn wikkende handen zou achterlaten. In de harten bleef slechts de verheffing van den ootmoed; en het volk legde zijn trouw en zijn liefde en allen hartstocht naar vervoering en aanbidding voor den Allerhoogste, voor de allerhoogste schoonheid van het leven neer. Toen greep de schoufor-blazer de bazuin, en wendde zich en hief ze. Een zware stilte perste zich tegen de wanden van de Synagoge. Het was als een inademing van kracht, om mee op te drijven, en de opperste uitjuiching mee omhoog te stooten. De knaap stond wit in zijn bankje, en wachtte, en wachtte ademloos; de druk van het leed was niet meer in hem, hij voelde den aanzet van een ontzaglijke vreugde rondom zich. En de ramshoorn stond schuin geheven aan den mond van den blazer, en begon plots, als een kratergrommeling van ontroering in de diepte te loeien, en zwol dan aan, en klom, en barstte uit, en scheurde zich omhoog door de sidderende lucht, in het midden aller witte gezichten omhoog, en klaroende door, en op, en als een verkondiging van de schoonheid Gods van nu af en voor immer, die alle levenden zou oproepen, en grijpen, en doen verbleeken, en die de daken en het uitspansel zou splijten, in den hemel dringend, doorbrekend in de hartekern van het heelal, en de muziek aanstemmend op de wentelende, zacht-zingende assen der eeuwigheid.
De knaap zag schuw om zich heen, schokkend met zijn lijf, en bevend met zijn mond en zijn gansche hoofd. En opeens voelend de hand van zijn vader klemmen en bedwingen, scheurde hij die als een laatste onderdrukkende onreinheid weg met alle kracht, en greep zijn fluitje sleurend uit zijn zak en bracht het aan zijn mond. Wit van volle benauwenis wendde hij zich; en hij voelde niet meer te kunnen aflaten. Zijn wangen bolden zich op, en zijn oogen verwijdden zich, en hij blies met al den adem van zijn opgespaarde beklemming door de Synagoge. Zijn hoofd stond rood van de overgave der krachten, en hij voelde de heerlijke, wijde
| |
| |
ontlading van zijn angstig geluk; en hij voelde de rijping der uitbundige vreugde onder den driesten daad, en hoe alle laatste vrees als dwaasheid wegviel pas in het rijk der vervoering zelve, waarheen de opstandigheid hem droeg. Met wilde oogen boven zijn rood-bollende wangen blies hij, en het geweld van zijn hooge adem-uitzetting door het rieten pijpje was als een hooge hartstochtelijke bazuining door de opgeschrikte Synagoge. In hem was het als een opstand tegen allen smaad der achteruitzetting en allen hoon van het ondervonden medelijden, tegen alle leed van de schoonheidschennende onderdrukking zijner levenswaardig-aangevoelde, naar ruimte snakkende bewogenheden. Een opstand tegen alle leed, en een liefde voor alles en allen van de wereld, die zich uitpersten in zijn losmakenden aanval tot een stoute vreugde. Hij voelde het eindelijk als een oproerigheid tegen het kleinste van allen die om hem waren; hij was eindelijk opgestaan, hij verhief zich van het gelukkige vuil der verworpenheid, en stak de trompet over de uiterste, deinende, schitterende verhevenheden van het leven. In het verrukkende bewustzijn van zijn louterend verzet won hij onder het blazen aan kracht. Hij wist niets meer om zich: hij was alle verbod van zijn vader en allen schrik en alle ontsteltenis aller anderen vergeten; zijn wangen lagen bol en rood onder zijn dwazig heenloenzende oogen, en de lucht, de muren schenen te zullen bersten van zijn aanzet: Hij voelde zijn daad als een kreet en een jubel, een verkondiging en een smeeking, een naar de zekerheid der overwinning waggelende snakking, een wankel armen-strekken naar de zegening der opperste levens-uitstraling, en een tot boven alle bewustzijn uit gelukkigmakende ontvangenis. Eindelijk dan scheen hij door te dringen in het hart van den hemel, om bijstand te vragen voor het levensrecht zijner angstige vreugden, en hij voelde onder het gaan reeds de bemoediging van den zegepraal, en hij blies den dood uit voor altoos over de
immer dreigende verwurging door de kleine vrees en de vermetele, onreine Ontkenning.
De menigte was hevig opgeschrokken en schreeuwde en gebaarde dooreen om de ontheiliging van den dag, en de schaamtelooze tarting van Gods wraak. Men was op hem toegesprongen, en de vader stond als ziek van schaamte naast hem en wist niets te spreken. Met verwrongen gezicht stond het kind voor zich uit te staren naar de verbeeldingsruimte, waarin de vervoering brandde als witte vlammenhitte. Het geschreeuw en de dreigende armen waren hem reeds genaderd, en er bewoog een weifeling van verschrikkend ontwaken in hem naar de plots dier-beangste menigte rondom hem.
Doch, daar, bij de Heilige Arke richtte zich de Baäl-Schem hoog en streng op, en hief zijn hand. Zijn hoofd was bleek als was, en zijn oogen straalden strak als in de diepe vreugde eener ongeloofelijk-gedachte ontmoeting.
‘Stil!’ riep hij, ‘Weest stil! Alle ongeluk van Gods toorn is van heel de aarde afgewend, en alle booze noodlotsdrift is gebroken.... want nu is de vervoering losgebarsten in het hart der onvervaarde kinderlijkheid!’
De knaap had niets vernomen, en zag schuw rond onder de eerbiedige vrees van het nauwelijks gerustgestelde volk.
Hij stond nog, stil, met de handen langs zijn lijf.
Zijn hoofd was rood-verhit, en zijn oogen brandden de Ruimte in.
Mei 1912.
|
|