| |
| |
| |
papieren kroon van de driekoningen (zie pag. 51).
| |
Driekoningen
door dr. C. Catharina van de Graft.
De eenige plaats in den Bijbel, waar melding gemaakt wordt van de Wijzen uit het Oosten, die, geleid door de ster, het Goddelijk kind kwamen aanbidden, is Mattheus II, vs. 1-16.
Er is hier geen sprake van koningen, ook niet van het aantal drie, alleen van Wijzen uit het Oosten. Deze plaats uit het Mattheus-evangelie is de eenige bron, de eenige historische kern, waaruit zich de latere legende, zon rijk aan bijzonderheden, ontwikkeld heeft.
Hoe die ontwikkeling plaats vond, wil ik hier in hoofdtrekken doen zien. Het critisch standpunt dat ik daarbij zal innemen, wil ik op dit oogenblik ook doen gelden tegenover deze historische kern zelf.
Bij nadere beschouwing treft ons al aanstonds het onlogische van dit bijbelverhaal. Men zou verwachten dat de ster de wijzen rechtstreeks naar Bethlehem leidde. Doch in plaats daarvan brengt zij hen te Jeruzalem, waar koning Herodes zijn schriftgeleerden bijeenroept, die hem meedeelen dat Bethlehem de plaats der geboorte is. Daarna wordt de ster, die boven Jeruzalem haar glans verloor, weer zichtbaar en geleidt de wijzen naar Bethlehem.
Men zou zoo zeggen dat de wonderbare leiding der ster de bemoeiingen der schriftgeleerden wel overbodig maakte. De verklaring schijnt mij alleen deze te zijn, dat het oponthoud der wijzen te Jeruzalem een latere invoeging is die dienen moest om twee verschillende verhalen met elkaar te verbinden: het verhaal van Herodes en dat van de aanbidding der wijzen.
Het verhaal van Herodes moet geweest zijn: Het een of ander wonderteeken brengt Herodes ertoe de schriftgeleerden te ondervragen naar den nieuwgeboren koning der Joden. Hun antwoord en de vrees voor zijn kroon brengen hem ertoe het bekende moordbevel uit te vaardigen.
Het verhaal van de aanbidding der wijzen moet in hoofdzaak geweest zijn:
Toen Jezus geboren was, zie, daar verschijnen wijzen uit. het Oosten; zij hadden zijn ster in het Morgenland gezien en waren uitgetogen om hem te aanbidden. En zie, de ster ging hun voor, tot zij daar kwam waar het kindje was; daar stond zij stil.
| |
| |
En zij traden het huis binnen en zagen het kind met zijn moeder Maria, vielen neder, aanbaden het, opende hun schatkisten, en schonken hem goud, wierook en mirre.
Zóó ongeveer moet de vorm geweest zijn waarin het verhaal van de aanbidding der wijzen onder de eerste Christenen leefde, eer het, vermengd met het verhaal van koning Herodes, in het evangelie werd opgeteekend.
Het verblijf der wijzen te Jeruzalem vormde de onhandige verbinding van beide verhalen. Van beïnvloeding van het Herodesverhaal getuigt ook de vraag der wijzen: ‘Waar is de geboren Koning der Joden?’ De wijzen waren immers niet naar het Westen getrokken om den nieuwen Joodschen koning te begroeten, maar wèl om den nieuwen Heer der wereld te aanbidden.
Twee trekken uit het oorspronkelijke verhaal van de aanbidding der wijzen hooren onafscheidelijk bij elkaar: de wijzen, magiër genoemd in den oorspronkelijken tekst, en de ster.
Magiërs waren eigenlijk Babylonische sterrekundigen die den sterrenhemel bestudeerden, om uit den loop der sterren dien der gebeurtenissen op te maken. Dit geloof aan den invloed der sterren op het lot van den mensch bleef niet beperkt tot Babylonië, maar verbreidde zich westwaarts over het Grieksche en Romeinsche rijk. In de klassieke wereld geloofde men algemeen dat bij de geboorte van een mensch een ster opging die hem door het leven geleidde en bij zijn dood verbleekte. Hoe helderder de ster scheen, des te grooter de rol die de nieuwgeborene zou spelen. Ook het motief van de ster die den weg wijst, treffen wij in de klassieke oudheid aan: de ster Venus gaat Aeneas voor op zijn zwerftocht van het verwoeste Troje naar zijn nieuw vaderland Italië
Vooral in den tijd toen het Mattheus-evangelie zijn tegenwoordigen vorm kreeg, d.i. ruim 100 jaar na Chr., waren er in de Oostersch-Grieksch-Romeinsche wereld, met name in Syrië, waar de tekst werd opgeschreven, tal van dergelijke verhalen over sterren in omloop.
Het bijbelsche verhaal bevat nog een andere, belangrijke aanwijzing. De wijzen offerden goud, wierook en mirre. Dit nu waren eigenlijk wijgeschenken die men placht te brengen aan den grooten zonnegod Mithras, den hoofdgod van den Perzischen eeredienst. De wijzen uit het Oosten waren dus dienaren van Mithras.
De geschiedenis bevestigt dit; nadat den Perzen babylonië veroverd hadden, d.i ongeveer vijf eeuwen vóór Chr., smolt de Perzische Mithrasdienst samen met den Babylonischen sterrendienst. Ook de Mithrasdienst breidde zich naar het Westen uit en had in den tijd dat het Mattheus-evangelie ontstond, in Rome veel aanhangers. Onder hen moet het woord magiër de beteekenis gehad hebben van Mithrasdienaar d.i. Pers. Alle kerkelijke schrijvers zijn het trouwens hierover eens dat de magiërs Perzen geweest zijn. Op de oudste afbeeldingen, zooals die op sarcofagen en in miniaturen voorkomen, zien wij de wijzen altijd afgebeeld in Perzische kleederdracht, ja zelfs speciaal als priesters van Mithras.
In de 3de eeuw zijn er in het Grieksch-Romeinsche rijk meer Mithrasdienaren dan Christenen, maar op het einde van de 4de eeuw heeft het Christendom overwonnen. De legende van de wijzen uit het Oosten, waarin de Mithraspriesters, de dienaren van den valschen god, zich buigen voor den waren god, is een schitterend getuigenis van de heerlijke zegepraal van het geloof op het ongeloof. Het is juist de behoefte aan een bekeerings-verhaal die de groote populariteit verklaart van dit verhaal, dat, ofschoon slechts in één evangelie opgeteekend, in veelvuldigheid van afbeelding door bijna geen enkel bijbelsch feit wordt overtroffen.
Nadat de legende van de wijzen uit het Oosten in het Mattheus-evangelie is opge- | |
| |
nomen, gaat zij voort met zich verder te ontwikkelen. Haar romantische gebeurtenissen - de wonderbare ster, het optrekken der koningen, met het vervolg: de vlucht der H. Familie naar Egypte en de kindermoord van Bethlehem - geven hiertoe als vanzelf aanleiding. De kerkelijke schrijvers hebben haar steeds met nieuwe bijzonderheden verrijkt. In de 2de eeuw wordt een symbolische verklaring van de offeranden gegeven, die algemeen ingang vond: men offerde Christus wierook omdat hij God, goud omdat hij koning, het bittere mirre omdat hij een mensch was en lijden moest. Langzamerhand verschijnen in Syrische geschriften de namen der wijzen, natuurlijk altijd Perzische; er zijn er legio overgeleverd, Doch eerst de kerkelijke schrijver Beda (± 700) stelt de namen vast die sedert de geijkte bleven: Melchior, Caspar en Balthasar. Hij vat hen tevens op als de vertegenwoordigers van de drie levenstrappen. Den grijzen Melchior doet hij het goud aanbieden, den jongen Caspar de wierook; Balthasar, den man van middelbaren leeftijd, de mirre. (Sommige schrijvers verwisselen deze namen, noemen den grijsaard wel Caspar en den man van rijpen leeftijd Melchior). Ook vat Beda de magiërs symbolisch op als de vertegenwoordigers van de drie rassen, gesproten uit Sem, Cham en Japhet, als de afgezanten van de drie destijds bekende werelddeelen die hun hulde brachten aan Christus. De magiërs stellen in hun zoeken en vinden de heidensche wereld voor, aan wie de Heiland zich openbaart.
Sedert de 10de eeuw worden de Magiërs algemeen als koningen voorgesteld. Deze opvatting werd zeer in de hand gewerkt door een paar plaatsen in het Oude Testament die men beschouwde als een profetie van het Nieuwe. Het zijn:
Isaia 60, vs. 6-10: Allen zullen uit Saba komen om goud en wierook te offeren.... Hun koningen zullen u dienen.
Psalm 71, vs. 10: De koningen van Tarsus, en de eilanden zullen geschenken offeren, de koningen van Arabië en Saba zullen giften aanbieden.
Daar het Nieuwe Testament de vervulling was van het Oude, placht men allerlei plaatsen uit Oude Testament, onschuldige meedeelingen, op te vatten als profetieën van het Nieuwe. Was deze profetie van een offer bestaande uit goud en wierook en van geschenken aanbiedende koningen in vervulling gegaan, welnu, dan moesten de Magiërs ook koningen geweest zijn.
Melchior, die het goud aanbiedt, wordt nu de koning van Tarsus, het land der kooplieden; Caspar, die de wierook offert, is voortaan de koning van Arabië; Balthasar, die de mirre brengt, koning van Saba.
Als de Magiërs koningen worden, verdwijnt daarmede het verband dat er bestaat tusschen hen en de ster.
De groot e mystieke schrijvers van de middeleeuwen hebben in hun hart het leven van Jezus en Maria meegeleefd en doorleefd. Waar de overlevering zweeg, vulde hun liefderijke verbeelding aan, voegde zij nieuwe, fijne trekjes bij het oude verhaal. De H. Bernardus van Clairvaux (± 1200) maakt het eerst melding van den stal waarin de koningen het kind vinden - in Oosten deed men de H. Geboorte plaats hebben in een hol - en beschrijft de aanbidding aldus:
‘De Magiërs aanbidden en offeren hun geschenken aan hem die nog een zuigeling is in de armen zijner moeder. Maar waar, o Magiërs, is het purper van dezen koning? Het zijn toch niet die armoedige windselen waarin hij gewonden is? Als hij een koning is, waar is dan zijn kroon? Waar is de koninklijke zaal, waar de hofhouding? Is niet de stal zijn zaal, de kribbe zijn kroon, en vormen niet Jozef en Maria zijn hofhouding?
Aanbidt zijn nederigheid te zamen met de Magiërs, wier geloofsvertrouwen u heden tot een voorbeeld gesteld is.... O klein, aanbiddelijk kind, die Onze Heer zijt en die ons heden zijt geboren!’
| |
| |
Met groote aanschouwelijkheid is de aanbidding der koningen ons verhaald door den H. Bonaventura, den generaal der Franciscanerorde. Hij beschrijft hoe Maria daar zit met zedig neergeslagen oogen. De koningen laat hij een tapijt uitspreiden aan Maria's voeten om er hun geschenken op te leggen. Zij kussen vol devotie de voeten en handjes van het kind, dat hen bij het afscheid zegent.
Een tijdgenoot van den H. Bonaventura is de Dominicaner Jacobus de Voragine, die in zijn verzameling heiligenlevens, de
memling, zgn. zeven vreugden van maria; pinakotheek, münchen.
Gulden Legende genoemd, ook de drie koningen opnam. Hij zegt dat de koningen dromedarissen moeten gebruikt hebben om in dertien dagen den langen weg van het Oosten naar Jeruzalem af te leggen. Ook zegt hij dat de koningen hun terugweg namen over Tarsus in Cilicië, waar zij een schip huurden dat hen naar hun land terugbracht.
Ten slotte zijn al deze bijzonderheden over de drie koningen samengevat door Johannes van Hildesheim, die in de 15de eeuw aan de legende den vorm gaf, welke zij sedert behield. Hij laat de drie koningen elk afzonderlijk op een berg bidden en de ster aanschouwen. Zonder van elkander af te weten, trekt ieder van hen afzonderlijk op en de ster gaat elken koning voor, wandelt met den wandelende en staat met den staande. Aan den voet van den Calvarieberg vóór een brug ontmoeten zij elkaar op een kruispunt, deelen elkander het doel van hun tocht mee en besluiten dan samen verder te trekken. Met hun talrijk gevolg rijden zij Jeruzalem binnen en Herodes laat zich door zijn schriftgeleerden onderrichten over de plaats waar de nieuwe koning geboren is. De ster, die boven Jeruzalem haar glans verloren had, begint opnieuw te schitteren als de koningen uit Jeruzalem trekken. Zij geleidt hen naar het armoedige huisje, waar zij het kind vinden met zijne moeder Maria, Zij schenken aan het kind alle schatten van Alexander den Groeten en al de kleinoodiën die de koningin van Saba aan den tempel van Salomo gebracht heeft. Gezamenlijk rijden zij daarna door een bergpas naar de kust, waar drie schepen klaarliggen die de koningen ieder afzonderlijk naar hun land terugbrengen.
Wij zien de legende der drie koningen in alle bijzonderheden afgebeeld op Memlings zgn. Zeven Vreugden van Maria (München, Pinakotheek). Alle feiten zijn hier naast elkaar voorgesteld. Men streefde bij middel- | |
| |
eeuwsche voorstellingen niet naar eenheid van handeling, en het onwaarschijnlijke dat erin lag, tegelijktijdig twee plaatsen te zien die in werkelijkheid nooit tegelijk gezien konden worden, trof den middeleenwschen toeschouwer niet.
Op den achtergrond bidt ieder der drie koningen alleen op een hoogen berg en ontdekt daar de wonderbare ster. Dan begeven zij zich ieder met hun gevolg van ruiters op paarden en dromedarissen op weg en de drie stoeten komen samen voor de brug. Te Jeruzalem verwelkomt Herodes hen aan zijn hof en wij zien den Koning in een kamer zijn schriftgeleerden ondervragen naar de plaats waar de Christus zal geboren worden. Uit een andere stadspoort rijden de koningen weg naar Bethlehem. Zij worden voorgegaan door de drie vaandeldragers, die naast elkander rijden. In het vaandel van den oudsten koning ziet men een halve maan en een ster, in dat van den tweeden vele sterren, in dat van den jongsten een wildeman. Bij de kribbe gekomen, aanbidden zij het kind. Dan rijden zij langs een anderen weg naar zee en varen ieder afzonderlijk in drie groote schepen naar hun land terug.
Het is traditie geworden op de schilderijen van de aanbidding der koningen de drie ruiterstoeten op den achtergrond af te beelden o.a. bij Geertgen tot Sint Jans, Rijksmuseum, Amsterdam; Hieronymus Bosch, Prado, Madrid; Daret, K. Friedrich-Museum, Berlijn.
rogier van der weyden, aanbidding der koningen; münchen.
Een andere wijze van voorstelling is die welke Rogier van der Weyden in beeld bracht op zijn beroemd driekoningenaltaar dat zich thans bevindt in de Pinakotheek te München. Hierbij treft ons vooral de streng symmetrische indeeling. Maria zit voor den middelsten pijler van een ruïne - volgens middeleeuwsche legende wordt het paleis van David als stal gebruikt. De moeder Gods is tevens het middelpunt der geheele voorstelling. De grijze koning, die het goud offert, is juist neergeknield - zijn linkerknie rust nog niet geheel op den grond - en kust het handje van het kind. Achter hem buigt de wierook-koning eveneens de knieën en houdt in zijn tot aanbidding saamgevouwen handen het goudenvaatwerk. Wat meer naar achter staat de jonge Kaspar die juist groetend zijn kronenhoed met fladderenden sluier heeft afgenomen en van zijn dienaar de bokaal aanneemt. Jozef komt met hoed en stok in de hand de keldertrap op en groet de koningen met zichtbare verlegenheid. Achter hem ligt de onbekende donateur geknield. Als een toovermacht heeft dit stuk op de Nederlandsche en Duitsche schilders gewerkt: voortaan nam men Van der Weydens schikking eenvoudig over.
Een van de meest beroemde navolgingen is het Floreins-altaar dat Memling schilderde voor het St.-Jansgasthuis te Brugge. Ook hier zit Maria juist in het midden, voor den middelsten pijler van een vervallen gebouw, en zoowel de houding van het kind
| |
| |
als de figuur van Jozef zijn verwant aan die van Rogier. Haar Memling wijkt af in de groepeering der koningen, want de wierookkoning is hier links afgebeeld. Men heeft deze afwijking trachten te verklaren uit het feit dat Memling in dezen vorst Karel den Stouten heeft willen afbeelden, die twee jaar vóór de vervaardiging van dit stuk op 44-jarigen leeftijd gesneuveld was. Dit zou de eereplaats aan Maria's rechterhand, de voorkeur die het kind hem toont en de fiere houding van den knielenden koning verklaren.
Op Memlings schilderij zien wij den jongen koning Caspar, die immers Afrika vertegenwoordigde, als een Moor voorgesteld. Sinds de 14de eeuw, maar vooral sinds de 15de, was dit regel bij de voorstelling der drie koningen in de kerk.
De Katholieke kerk was te allen tijde gewoon door schilderijen en beelden een aanschouwelijk godsdienstonderwijs te geven. Zoo placht zij op de groote feestdagen bij de Latijnsche beurtzangen toepasselijke tableaux-vivants aan te richten in het koor der kerk. Het ongeleerde volk dat het Latijn niet verstond, kon aldus door het oog in zich opnemen wat het niet kon vatten met het gehoor.
Het is te begrijpen dat vooral de voorstelling van de drie koningen, ieder met zijn gevolg, bijzonder in den smaak moest vallen van de kijkgrage menigte. Het koor zong dan als inleiding Ps. 71 vs. 10: De koningen van Tarsus, en de eilanden zullen geschenken aanbieden. Nauwelijks waren deze tonen weggestorven of door den hoofdingang kwamen drie geestelijken binnen, gekleed in zijden gewaden, met gouden kronen op het hoofd en gouden bekers in de hand. Langzaam en plechtig, onder het zingen van een Latijnsch gezang, schrijden zij naar het koor. De ster, die aan een koord hangt, gaat hun daarbij voor. In het koor aangekomen, heffen zij één voor één hun geschenk omhoog om het aan de gemeente te toonen. Zij gaan in het midden van het koor staan en één van hen wijst op de aan een koord hangende ster en zingt met duidelijke stem in het Latijn: ‘Dit is het teeken van den grooten koning.’ Dan schrijden zij onder gezang van het midden van het koor naar het hoofdaltaar en brengen daar hun offers door het neerleggen der gouden bekers op de mensa, het hoogtepunt der plechtigheid. Waarschijnlijk werden Christus en zijn Moeder hierbij voorgesteld door een beeld op het hoogaltaar. Terstond hierop heft een knapenkoor achter het altaar het lied van Christus' geboorte aan. De koningen trekken zich terug in de sacristij.
Een andere wijze van voorstelling is dat de drie koningen als vertegenwoordigers van drie werelddeelen door drie verschillende deuren de kerk binnenkomen. Voor het hoogaltaar begroeten zij elkaar met een kus; dan brengen zij hun offers aan het kruisaltaar, dat Bethlehem voorstelt. Rij een kribbe zitten daar twee vrouwen, voorgesteld door priesters in witte albe, die de koningen naar hun namen vragen. Dezen maken zich bekend als de vorsten van Tarsus, Arabië en Saba. Hierop toonen de vrouwen het kind en de koningen knielen voor de kribbe neer om het te aanbidden.
Bij de vertooning die in 1498 in de Nieuwe Kerk te Delft gegeven werd, kwamen de koningen zelfs te paard, door verschillende kerkdeuren binnenrijden, elk met zijn gevolg.
Het driekoningsspel werd ook wel uitgebreid door het optreden van Herodes. Deze zat dan op een troon, waarvoor de koningen op weg naar de kribbe halt maakten. Herodes vraagt hen naar het doel van hun tocht, roept zijn schriftgeleerden bijeen, en alles wordt voorgesteld in overeenstemming met het bijbelverhaal.
Deze mysteriespelen, aldus geheeten naar ministerium d.i. kerkdienst, waren overal dezelfde omdat de inrichting van de Katholieke kerk overal dezelfde was en is. Wèl ontwikkelden zij zich in het eene land wat vroeger of later dan in het andere; Frank- | |
| |
rijk ging, als altijd, voor. Ook hing het van don toestand der geldmiddelen af of men de vertooning meer of minder schitterend maakte. Zoo het men ter vereenvoudiging de drie koningen in plaats van naar den troon van Herodes wel naar een zijdeurtje rijden, waarboven een venster was. De koningen klopten aan het venster en de koster, die Herodes voorstelde, stak zijn
memling, aanbidding der koningen; st.-jans-gasthuis, brugge.
hoofd erdoor en wisselde een woordje met de koningen. In het volkslied is dit overgegaan:
Zij gaven een klopje aan Herodes' deur,
Herodes, de koning, kwam zelve veur.
Te Utrecht en Amsterdam werd van deze vertooningen in de kerk veel werk gemaakt.
Te Dordrecht waren de rederijkers de Fonteinisten in de 15de eeuw gewoon op Driekoningendag een ‘wagenspul’ te vertoonen. Op stadswagens plaatste men dan eenige aangekleede en opgeschikte poppen die b.v. de driekoningen, de twaalf apostelen, den reus Goliath voorstelden. Een aantal voetgangers, blootsvoets en met een brandende waskaars in de hand, volgden den stoet naar de kerk, waar het offer van goud, wierook en mirre gebracht werd.
In den ommegang van den H. Sacramentsdag te Antwerpen bevond zich in de 15de eeuw altijd een wagen die den Kerstnacht met de driekoningen voorstelde. Zij droegen toepasselijke verzen voor met eenige actie. In onzen tijd is zoo iets nog te zien bij de processie van het leven en den dood Onzes Heeren, die jaarlijks te Veurne in West- | |
| |
Vlaanderen gehouden wordt. De koningen houden daar met Jozef en Maria een samenspraak van tweehonderd verzen.
Naast deze verzorgde wijzen van voorstelling bestond de eenvoudige dat de lagere geestelijken, drie scolieren of koorknapen, met een brandende ster door de stad liepen. Nog moet te Weert het gebruik bestaan (of tot voor kort bestaan hebben?) dat
cornelis troost, de driekoningen met de ster; pastel in het mauritshuis.
drie misdienaars in hun koorgewaad, met een ster, lantaarn, proviandkorf en geldbuidel, van huis tot huis trekken onder het zingen van een driekoningenlied. Maar reeds in de 17 de eeuw treft ons de klacht dat de scolieren meer en meer verdrongen worden door ‘het gemeene volk’ dat met het sterrezingen ‘een wintertering’ zocht op te halen. De mannen uit het volk die de drie koningen moesten verbeelden, droegen een wit hemd over hun klerren, waarschijnlijk in nabootsing van het witte koorkleed der scolieren. Om den hoed of om het hoofd hadden zij een scherp uitgetande kroon van verguld papier. Zoo zien wij hen o.a. fagebeeld op de pastelteekening van Cornelis Troost, in het Mauritshuis te 's-Gravenhage. De driekoningen worden daar voorgesteld door twee mannen en een jongen. Een van de mannen is in het wit, de ander, mooi aangekleed - een jongentje houdt de slippen van zijn mantel vast - zingt een lied af van een blad papier dat hij in de hand houdt. De kleine jongen, die ook een kroon draagt, vraagt aan de menschen om geld. Een meisje houdt de ster vast en laat die daaien aan een touwtje. Het komt wel meer voor dat deze taak is toevertrouwd aan een vrouw of meisje, maar gewoonlijk
| |
| |
doet de Moorenkoning met zwartgemaakt gezicht, dit werkje. Nog omstreeks 1840 werden in ons land de driekoningen aldus voorgesteld. Destijds was aan de stang onder de verlichte ster een klein huisje bevestigd, dat het paleis van koning Herodes voorstelde en een betrekkelijk groot venster had, waarvoor de koning, als het lied dit meebracht, verscheen. Aan den eenen kant van het paleis stonden drie miniatuurkoningen, verborgen in een prieeltje, aan den anderen was de stal met het kind in de kribbe. Al deze personen, hoe klein ook, waren beweegbaar, en kwamen, elk op zijn tijd, als op een klein tooneel te voorschijn. Het lied dat daarbij gezongen werd met den beginregel ‘Wij komen getreden met onze sterre’ is nog ons meest verbreide sterrelied, maar het zijn nu uitsluitend kinderen, die het voor de deuren zingen. Alleen in Vlaamsch België, alsook in Duitschland (Thuringen enden Harz) stellen nog volwassenen de driekoningen voor. Stijn Streuvels beschrijft het ons in zijn Kerstekind:
‘'t Was al heel laat en het kerstvieren in vollen gang, toen er buiten op de stoep gerucht gemaakt werd van stampende kloefen en er hoorngetoeter ging over 't hof. Men loterde aan de deur. Het gerucht en gestomp naderde in de gang en toen opeens de keukendeur openging, traden de drie Koningen binnen. Zij waren op een geweldige wijze aangetoorteld: Gaspar met de gouden kroon op zijn vlassen pruik en een grooten, witten baard, die fel uitkwam op den wijden, donkeren mantel; Melchior
rembrandt, de driekoningen met de ster. ets.
was heel in 't wit en droeg de groote ster, die hij deed draaien op een staf; Balthazar - de vreemdste van de drie, stond er met een wezen zwart als een doofpot, met oogen en tanden die glommen, heel in de beestevellen gekleed, met den koehoorn aan de zijde en den rommelpot in de hand.
Ze stelden zich alle drie deftig nevenseens, op hun plaats, als koningen dwongen ze de wenkbrauwen om stuur te kijken, en op een teeken begonnen ze gezamenlijk hun lied. Op mate van den rommelpot die meebromde en op den draai der wentelende ster zongen zij:
Wij komen getreden met onze sterre,
Lauwerier de knier, de Cransio!
Al is hij wat zwart, hij is welbekend,
Hij is de koning van Orient.
Wij kwamen den hoogen berg opgaan
Daar zag men de sterre zoo stille staan.
Lauwerier, de knier, de Cransio!
O sterre, ge moet er zoo stille niet staan,
Ge moet er met ons naar Bethlehem gaan
Te Bethlehem inne de schoone stad,
Daar Maria met haar klein kindeken zat,
Lauwerier de knier, de Cransio!
Hoe kleiner kind en hoe grooter God,
Een zalig nieuwjaar verleen ons God!
| |
| |
Zijn Karels koningskinderen,
Lauwerier is een referein als tierelier en falderire; wat daarop volgt is, evenals het slotcouplet, onzin.
De Nieuwjaarswensch op het eind is een jonger bijvoegsel. Verder is het lied nog juist als het reeds in de middeleeuwen gezongen werd. Tegenwoordig kan men het in ons land alleen nog door kinderen hooren zingen en dan nog alleen in Brabant en Limburg. Dat reeds in vroeger eeuwen het ‘sterredragen’ een kindervermaak was, blijkt ons uit een etsje van Rembrandt.
De kinderen en volwassenen, die de drie koningen voorstellen, halen langs de huizen geld op. Nu wordt dit versnoept en in de herbergen verteerd, maar oorspronkelijk was de bedoeling van de opbrengst het driekoningenfeest in huis te vieren. Dit gebeurde door de koningskoek, ook wel boonenkoek geheeten, omdat er een boon in gebakken werd. Wie die trof, was de koning van het feest en koos zich uit het gezelschap een koningin. Vervolgens worden de hofbeambten benoemd. Naar het aantal der gasten kiest men een voorsnijder, een schenker, een bode, een kok, een raadsman, enz., die ieder moesten trachten in hun rol te blijven. De kok moest b.v. de spijzen op tafel brengen, de zot het gezelschap met zijn kwinkslagen vermaken. De koning presideert en draagt een papieren kroon. Als hij begint te drinken, moeten allen roepen: De koning drinkt! Wie dit verzuimde, kreeg van den zot een zwarte streep over het gezicht. Dit oogenblik is voorgesteld door Jordaens op zijn schilderij ‘De koning drinkt’. De koning, een oude, dikke man, zet hier onder luid geroep der gasten het glas aan den mond; achter hem staat de zot te schreeuwen.
Liefdadig als onze voorvaderen waren - en de Nederlanders nog zijn - lieten zij de armen in hun vreugde deelen. De drie eerste stukken van den koek waren altijd voor de armen bestemd. Ook schonk men aan minderbedeelden een ‘coninxbroot’ of ‘coninxgelt’, opdat ook zij hun ‘coninxfeest’ zouden kunnen vieren. Vrienden en bloedverwanten zonden elkaar eveneens een ‘coninxbroot’, en de kinderen kregen van liefhebbende verwanten hun ‘coninxgelt’. De koek werd ook wel duivekater genoemd; Bredero gewaagt er in zijn Moortje van, als hij de goedhartigheid van Fijtje Floris gedenkt:
‘En alle Drie koningen stuurde sy ons een moye
Deze duivekaters worden omstreeks Kerstmis nog in de Zaanstreek gebakken, maar het vieren van den driekoningendag door den koningskoek gebeurt in ons land, voor zoover ik heb kunnen nagaan, alleen nog maar in Limburg.
Jonger dan het koningsbrood zijn de koningsbrieven. Het waren één cents kinderprenten (brief is prent), waarop de koning, de koningin en nog veertien hofbeambten waren afgebeeld. Bij elk prentje was een vierregelig versje gevoegd, b.v. bij den koning:
'k Ben als koning hier gezeten,
Geene vriend mag mij vergeten
T'eeren als een majesteit,
Schoon mijn rijk duurt korten tijd.
Ons is uit het einde der 16de eeuw een aandoenlijke beschrijving bewaard gebleven van Hollanders, die ver van huis, in het hooge Noorden, aldus den driekoningenavond vierden. Gerrit de Veer geeft ze ons in zijn Dagboek van den tocht van Heemskerk en Barendsz., dat in zijn ongekunstelde taal ons meer treft dan Tollens' gladberijmd gedicht De Overwintering op Nova-Zembla. Op 5 Januari 1597 lezen wij hier:
‘Als wy nu den gantschen dach gheslooft hadden, so werden wy ghedenckende, dat het Drie Coninghen-avondt was, ende begheerden aenden schipper dat wy tusschen al ons verdriet ons eens wat vermaecken souden,
| |
| |
daertoe wy aenbrengen of inleggen wilden een deel van 't rantsoen van den wijn, die ons alle twee daghen toeghedeelt behoorde te worden, ende nu wat gespaert of in voorraet hadden, also dat wy ons op dien avont wat verquickten, ende Conincxken speelden, daertoe wy twee ponds meels
jac. jordaens, ‘de koning drinkt’, keizerl. museum, weenen.
hadden, die wy tot cardoesen (kartonnen kokers waarin het buskruit bewaard wordt) te pappen mede ghenomen hadden, daervan backten wy pankoecken met olye, ende leyden elck een wittebroods beschuyt in, die wy in de wijn sopten, ende lieten ons duncken, dat wy in ons vaderlandt ende by ons vrienden waren, soo wel waeren wy daermede vermaekt, als oft wy thuys een heerlijcke maeltijdt ghehadt hadden, ende soo wel smaeckte het ons. Wy hadden oock briefkens uytgedeelt ende onse Constapel (kanonnier) was Coninck van Nova Sembla.’
Tot 1875 kwamen deze brieven algemeen voor. Nu kan men alleen nog in Antwerpen op 5 Januari 's avonds in de volksbuurten hooren venten: ‘koningsbrieven en kroon, en kroon!’ Ook in Amsterdam worden zij nog gedrukt en verkocht (bij de firma G. v.d. Linden, Egelantiersstraat 17), maar het geroep van ‘trekbrief en kroon’ is daar in de laatste jaren verstomd. De kroon, die op een afzonderlijke prent is afgedrukt, wordt uitgeknipt en opgeplakt.
Een ander gebruik op Driekoningen was het kaarsje springen. Men had daartoe een
| |
| |
Koning.
De Koning der Koningen wilt loven,
Die zendt ans zijn gaven van boven,
Bidt Hem met een hart vol ootmoed,
En onderhoudt zijne geboden goed,
Koningin.
Als Koningin word ik geëerd,
Van Ridders, Graven, Prinsen woerd,
Die mij met bloote hoofden eeren;
Mijn Rijk men daaglijkszietvermeeren.
Raadsman.
Wie wijsheid zoekt, en die versmaadt,
Niet volgen wil Raadsheeren raad,
Maar hem vertrouwt meest op de logen
In 't einde vindt hij hem bedrogen.
Rentmeester.
Hij die goede rekening houdt,
Van schatten die hem zijn vertrouwd.
Die moet heel wijslijk met bedaren,
't Vertrouwde geld oprecht bewaren.
Secretaris.
Die veel vertrouwd wordt en veel weet
Moet alles houden in secreet,
Wat d' Overheid mij gaat gebieden,
Schrijf ik voor alle vrome lieden
Kamerling.
Mijns Heeren kamer ik bewaar,
Als Kamerling voor en naar.
Het goed ik naarstig ga ontsluiten:
Mijn sleutel sluit het kwade buiten.
Hofmeester.
Op Bruiloftmaaltijd of banket,
Door mij de spijs wordt opgezet,
Naar ordinantie zonder mikken,
Men spijs en drank te recht moet schikken
Voorsnijder.
Die alle spijze wel ontgindt,
Van iedereen wel wordt bemiud;
Als elk wel is bezorgd met eten,
Moet men hem zelven niet vergeten
Proever.
Ik proef mijns Heeren drank en spijs,
Gezoden, gebraden, op verscheiden wijs:
Om minder vrees te hebben even,
En dat hij niet zou zijn vergeven,
Schenker.
Leegt uw glazen, wilt eens drinken,
Ik zal ze lustig vol gaan schinken,
Met wijn of ander goed nat,
Drinkt, daar is nog meer in 't vat.
Zanger.
De zoete zang doet vreugd voortbringen,
Dus wil eendragtelijk ook zingen,
Geestelijke zangen vol van deugd,
Opdat een ieders hart verheugd.
Speelman.
Als David op zijn harpe speelde,
En met zijn stemme lustig kweelde,
Zoo maakt u vrolijk in don Heer,
Alleeniglijk in deugd en eer.
Poortier.
Ik ontsluitdedeur, niet om misprijzen,
Om u een goeden weg te wijzen
Wilt zonden vlieden, boosheid haten,
Deugd bemind zonder nalaten.
Zot.
Die mij zot acht, is zelf niet wijs,
En arbeidt mede om den prijs.
Menig is zot, en wil 't niet weten,
Ja aller zotten vaar geheeten.
Kok.
De tafel is gedekt, de spijze is bereid;
Komt ter bruiloft, niet lang en beidt,
Wilt naar den bruidegom hanen.
Zoo zultg' des Hemels spijze smaken.
Zottin.
Laat dat Gekje buiten kijken,
Zoo zullen wij te zamen lijken
Twee zotten onder een kaproen;
Maar geeft mij al te met een zoen.
Te Amsterdam gedrukt bij de Erven E.P.A. v.d. Geer, Jr. firma G. v.d. Linden Egelantiersstraat 17
| |
| |
driekoningskaars en eenige koningskaarsjes. De eerste was driearmig, en de middelste van deze armen was zwart geverfd en heette ‘moorke.’ Men plaatste de kaarsjes achter elkaar of in den grond of binnenshuis in halve turven of doorgesneden aardappelen. De jeugd sprong lustig over die brandende kaarsjes heen onder het zingen van rijmpjes als:
Keuningskaarsje, beentje!
Al wie daar niet over en kan
Die gooi ik met een steentje!
De kaarsenmakers plachten op vele plaatsen deze driekoningskaarsjes aan hun klanten aan te bieden, tot ± 1850 was dit o.a. te Utrecht het geval. De driekoningskaarsjes zelf zijn nu verdwenen, maar het kaarsje springen bestaat nog in vele Katholieke gezinnen. Bezuiden den Moerdijk b.v. te Breda en Maastricht doen de kinderen het ook wel op hoeken van straten, of dansen daar om de brandende kaarsjes heen, maar ook dit raakt hoe langer hoe meer in onbruik.
Al onze driekoningsgebruiken zijn ontaard in dronkemansbaldadigheid. Zelfs het zoo onschuldige kaarsje-springen gaf aanleiding tot ongelukken, sedert in de 17de en 18de eeuw het bier en de jenever de vreugde begonnen te verhoogen. Geen wonder dus dat in vele steden de overheid dit spel ernstig verbood.
Van het loopen met de ster gold dit in nog hooger mate. Het opgehaalde geld werd en wordt nog in de herberg verteerd. Ook schijnt te Moorenkoning van zijn onkenbaarheid gebruik of liever misbruik gemaakt te hebben om baldadigheden te bedrijven. Vooral op dien grond is het dat schout en schepenen van 's Hertogenbosrh in 1745 ‘verbieden van op den dag van de soogenaamde Driekoningen, ook te vooren of daarnaa, met geïllumineerde starren of andersints langs de straaten en aan de huijzen te gaan singen of bedelen, aan te kloppen of te bellen.’ Overtreders van dit verbod werden gedreigd met een boete van drie gulden; waren zij vreemdelingen, dan zouden ze bovendien nog acht dagen op water en brood gevangen gezet worden.
En wat het koninkje spelen in huis betreft, hooren wij reeds in 1661 Caspar Coolhaes in zijn Comptoir-Almanack klagen dat er in zijn tijd ‘bijna geen huys en is, ofte men verkieset daer eenen coninck. Die coninck moet oock een coningin hebben; daer moeten oock dienaren van den coninck ende de coninginne zijn, canseliers, raetsheeren, kocke ende kockenjongens. Dese also verkosen synde, gaetet op een vreeten ende suypen aen, bedrijven alle onnutte vreuchde, lichtvaerdicheyt, alle onnutte ende sotte clapperijen tot der middernacht toe, ja altemael de geheele nacht over tot den morgen toe.’
En toch, het was niet voornamelijk vrees voor de baldadigheden der dronkenschap die onze voorvaderen zoo deed spreken. In dat opzicht konden zij veel verdragen. Luthers woord ‘dat men het zuipen overal voor een noodige zaak en een onvermijdelijk vermaak gehouden heeft’ gold vooral voor ons land, en ook nog eeuwen na hem. Zelfs de kerkelijke besturen, niet gerugsteund door de openbare meening, betoonden in dezen een verbazingwekkende lankmoedigheid.
De ware oorzaak zat dieper. Het was geloofshaat die de menschen dreef. Caspar Coolhaes was een Calvinistisch predikant en de Dordtsche overheid werd telkens door den kerkeraard der Hervormde gemeente aangezocht ‘om die godtloosheden en insolentien, die tot schande der joncheydt waren geschiedt, te achterhalen.’ In 1661 vaardigde de magistraat dan ook het verbod uit ‘om geen superstitieuse koninckx kaersjes te maken en die uit te deelen.’ De papenvreter Walich Sieuwertsz. zegt van het koninkje spelen op Dertienavond ‘twelc sommighe publique persoonen die het Pausdom versaect hebben, haer voor Godt en de menschen niet en schamen naer te volghen,’ en het loopen met de ster wordt in de kerkelijke actenboeken ‘afgoderij en schrifts- | |
| |
blamatie niet te gehengen bij die van den zuiveren godsdienst’ genoemd.
En toch, deze gebruiken - het sterreloopen alleen uitgezonderd - waren geenszins Katholiek, maar stamden uit den heidenschen tijd. Bij de Germanen was het feest der dertien nachten, het eigenlijke Nieuwjaarsfeest, het voornaamste van alle feesten. Het begon in den nacht vóór 25 December (de Germanen rekenden den avond en den nacht tot den volgenden dag) en eindigde met 6 Januari. Na de invoering van het Christendom hield de kerk den Dertiennacht in stand, maar gaf daaraan de beteekenis van het feest van Christus' geboorte. In Vlaanderen gebruikt men naast Dertiendag of -nacht ook heiligenlichnacht; in Engeland wordt op het platteland 6 Januari nog Old Christmasday genoemd. Het kaarsje-springen bewaart de herinnering aan de kerstvuren. In de 4de eeuw stelde de H. Stoel 25 December, den eersten der dertien nachten, als Christus' geboortedag vast en den laatsten, 6 Januari, als driekoningendag.
In nog verder verleden grijpt het boonenfeest terug. In navolging van de Grieken die bij hun feesten door het lot een koning aanwezen, kozen ook de Romeinen een meester over het drinken, die zorg droeg voor de inachtneming der tafelwetten. De keuze geschiedde meestal door middel van een boon, gebakken in een koek, die vóór den maaltijd werd rondgedeeld. Een kind moest onder de tafel Phoebe domino d.i. Heer Apollo roepen, opdat er geen voorkeur zou zijn bij het ronddeelen. In sommige deelen van Frankrijk roepen de boeren die woorden nog vóór de verdeeling van den gâteau des rois, zonder ze meer te begrijpen. Het koningsbrood is dus niets anders dan een gekerstende heidensche offerkoek en de gebruiken van den driekoningendag leeren ons wat de studie van alle volksgebruiken ons leert: hun taaie levenskracht en hun geleidelijke verwording.
|
|