| |
| |
| |
Een Alkmaarsche weesjongen,
door S. Kalff.
In het museum te Alkmaar bevindt zich, als een geschenk van de regenten van het Burgerweeshuis, oen portret ten voeten uit van een voormaligen weesjongen, Wolbrand Geleinsz de Jongh genaamd, die in Indië carrière maakte en fortuin. Als raad van Indië keerde hij in 1648 in zijne vaderstad Alkmaar terug, en vergat niet om in zijn testament het weeshuis te bedenken, dat hem eenmaal in de dagen zijner hulpelooze jeugd gevoed, gekleed en onderwezen had. De weeshuispenningen, aan dezen knaap besteed, keerden met interest tot de liefdadige instelling terug.
Het geval was zeldzaam, maar niet eenig. Ook het Nieuwe Stadsweeshuis te Leeuwarden telde eenmaal onder zijne verpleegden een jongen, die het in Indië even ver bracht als de Jongh, n.l. Jacobus Martinus Baljee, en die bij zijn overlijden het weeshuis een legaat vermaakte. Zelfs een veel aanzienlijker legaat dan dat van den Alkmaarder
wollebrand geleynsz. de jongh. (portret in het museum te alkmaar, fragment).
en 't welk de inrichting uit benarde omstandigheden redde, weshalve hij dan ook in de geschiedenis van dat huis als ‘weldoener en behouder’ gekwalificeerd wordt. Doch Baljee keerde nimmer naar zijne vaderstad terug (hij stierf te Batavia) en er bestaat van hem geen portret. Regenten moesten er zich toe bepalen hem op de binnenplaats van het gesticht een gedenkteeken op te richten, en een afbeelding daarvan, te samen met de hoofdpunten uit Baljee's leven als eene gedachtenis (misschien ook als eene opweking) mee te geven aan de weezen, welke deinrichtingvoor het openbare leven verlieten.
De levensloop van de Jongh boezemde aan eene romanschrijfster uit dezelfde stad, aan mevr. Bosboom-Toussaint, genoeg belangstelling in om hem tot den held te maken van hare novelle: Een Alkmaarder wees. Had zij er de stof voor bijeen gehad, denkelijk ware uit hare novelle wel een dier
| |
| |
historische romans gegroeid, aan welke zij haren rang in de republiek der letteren dankt. Doch het indische genre was niet het hare; en onbekend, naar het schijnt, met de bronnen, voorkomende in de koloniale geschriften, bepaalde zij zich tot enkele bladzijden, en een vluchtige schets van de Jongh's weeshuisjaren en van zijn terugkeer.
Echter valt er van dezen fortuinlijken wees wel iets meer te zeggen dan het weinige, in die dertien bladzijden saamgevat. Het portret in het museum stelt den navorscher in staat zich een beeld te vormen van dezen man, aanschouwelijker dan uit de oorkonden alleen mogelijk zou zijn. Het werd geschilderd door den Alkmaarschen kunstenaar Cesar van Everdingen, die daarvoor f 200 ontving. Het stelt den gerepatrieerden indischgast voor in wambuis en korte broek van groenzijden damast met gouden bloemen doorwerkt, een kanten befkraag om den hals, groote strikken op de schoenen, breedgeranden hoed op het hoofd, dubbele gouden keten met medaille op de borst en rapier op zijde. In zijn rechterhand houdt hij den staf van kommando (nl. als admiraal over de retourvloot, eene tijdelijke waardigheid) terwijl een zee met schepen het verschiet vormt. Een moor houdt hem een zonnescherm boven 't hoofd, en een kleine Javaansche knaap draagt zijn zwaard en overkleed.
Dezelfde hand vervaardigde nog een ander portret, dat den indischen machthebber voorstelt op 70-jarigen leeftijd, ten halven lijve, en dat zich nog in het Burgerweeshuis bevindt.
De levensloop van dezen man, fortuinzoeker gelijk zoovelen en fortuinvinder gelijk slechts weinigen, was zeker ongemeen genoeg om eene schrijfster, wier gedenkstukken zich nog in hetzelfde museum bevinden als het portret van de Jongh, te verlokken er althans iets van te zeggen. Ontdaan van de franje der romantiek komt zijne geschiedenis in het kort hierop neer, dat de knaap den 8 Jan. 1594 uit geringe ouders geboren werd, en na hun overlijden opgenomen in het Burgerweeshuis, destijds gevestigd in het voormalige klooster van St. Maria van Nazareth of het Jonge Bagijnenhof aan de Doelenstraat. Te zamen met hem werd zijn broeder Jochem daar gehuisvest. De jonge Wolbrand of Wollebrand had een goeden aanleg, maar tevens vrij wat ongedurigheid: hij hield er meer van in de boomen en op de daken te klimmen, dan in de kleermakerskamer van het gesticht met de snijdersschaar tusschen de vingers te zitten. Zijn levendig temperament en de zucht om iets meer van de wereld te zien dan de muren van het weeshuis, uiterlijk de Alkmaarsche singels, brachten hem eindelijk tot het besluit om het weeshuis heimelijk te ontvluchten. In 1610, toen hij ongeveer 16 jaren oud was, liet hij zich des nachts uit een der bovenslaapzalen en langs een koord in de Nieuwe Sloot glijden. Hij zwom die gracht over, en maakte zich toen uit de voeten. Geruimen tijd hoorde men niets meer van hem; eerst later bleek dat hij was gaan varen. Het zeemansleven schijnt hem geruimen tijd in beslag te hebben genomen, en hij behield daaraan levenslang het aandenken: bij zijn testament legateerde hij aan zijn vriend Cleyn ‘het Comtoir (kantoortafel) twelck op de voorste bovencamer staet met al het stuermans gereetschap’.
Het gelukte de Jongh mettertijd om in den dienst van de machtige Oostindische Compagnie te komen; en van dat oogenblik af zeilde zijn scheepje voor den wind. Het varen kon hij er nu aan geven; de ambtelijke hierarchie opende zich voor hem. Negen jaren na zijn vlucht uit het weeshuis had hij reeds den koopmansrang bereikt, en kwam als zoodanig met het schip de Vos in Indië. Lichtelijk gaf deze omstandigheid hem aanleiding om later, toen hij tot macht en rijkdom gekomen was, zich een klimmenden vos in zijn wapen te kiezen.
Sedert was hij in verschillende factorijen van het uitgestrekte handelsgebied der Comp. voor hare belangen werkzaam. Vooral
| |
| |
in Hindostan, dat destijds nog niet onder de Britsche suprematie stond, maar eene algemeene handelsmarkt voor een half dozijn concurreerende europeesche natiën was. In 1623 had hij den rang van opperkoopman bereikt, en was in 1632 opperhoofd van de Hollandsche handelsloge te Gamron in Perzië. In dat jaar keerde hij naar 't vaderland terug. De voormalige weesjongen was toen reeds indisch grand seigneur geworden, want nog slechts een enkele sport van de ambtelijke ladder scheidde hem van het lidmaatschap van den Raad van Indië. En 't is moeilijk te gelooven hetgeen Tavernier in zijne Reizen van hem vertelt, dat zijne opvoeding niettemin zoo gebrekkig was geweest, dat hij niet eens zijn naam kon schrijven. Volgens dezelfde verdachte bron had hij zijn rang alleen te danken aan zijne vele dienstjaren (‘car en effet c'estoit un grand ignorant’) en aan het feit dat hij zich zoo goed verstond op de bouwkunst. Echter vermeldt de fransche reiziger, die hem in Perzië persoonlijk ontmoette, niet waar ergens de Jongh zich die kunst eigen gemaakt zou hebben.
Waarschijnlijk bezocht hij toen zijne vaderstad Alkmaar, want men vindt aangeteekend dat hij in 1634 eene notarieele procuratie liet opmaken op mr. Cornelis Jansz. Baert, notaris te Alkmaar. Deze was regent van het weeshuis, en werd door de Jongh steeds als zijn voogd erkend. Voor indischgasten, welke ‘den lande van overzee’ niet als een tweede vaderland beschouwden waar zij levenslang blijven wilden (zooals b.v. de raad van Indië Baljee dat gedaan had) en de hoop koesterden om après fortune faite naar Nederland terug te keeren, was het van belang om daar een gemachtigde te hebben ter behartiging van hunne geldelijke belangen en handelsoperaties. De Jongh leefde in die hoop, de uitkomst bewees het, maar in 1632 was hij nog geen veertiger en stond nog niet aan het einde eener loopbaan. Dood of rijk! - was toenmaals de leuze. (En nog wel later).
In 1635 was hij dan ook weer in Indië terug. Hij was timmerman van zijn eigen fortuin, en blijkbaar viel daaraan nog wel wat bij te werken. In de jaargangen van het Dagh-register van het casteel Batavia vindt men, tot het jaar 1647, zijn naam herhaaldelijk vermeld, veelal in verband met het aandeel 't welk hij nam in de handelsmouvementen der Loffelijke Compagnie. De regeering te Batavia zond hem naar het sultanaat van Martapoera, op Borneo, waar hem inzonderheid de belangen van den peperhandel waren toevertrouwd. Borneo was echter niet alleen ‘het land waar de peper wast’, maar ook het indische diamantenland; sommige inheemsche vorsten bezaten er zeer groote, en de kleinere waren te Batavia eene gezochte handelswaar, ook omdat zoovele notabelen aldaar een deel van hun vermogen in dien vorm naar het vaderland plachten te zenden, of aan handelsvrienden hunne remises over te maken. Tavernier, die een afzonderlijk hoofdstuk schreef over den ‘sieur Hollebrand Glins (Wollebrand Geleynsz) et de ses brutalitez’, was eerst in de tweede plaats reiziger, in de eerste juweelenkoopman.
De Jongh beijverde zich dan ook om die rijke bron voor de Comp. bloot te leggen, evenals bij de parelbanken van de Java-zee trachtte te ontginnen. Maar de vindplaatsen van het edelgesteente waren te diep in het uitgestrekte binnenland gelegen, de exploitatie-methode der inlanders te gebrekkig dan dat deze tak van nijverheid binnen het bereik zou kunnen worden gebracht van eene Compagnie, welke destijds op Borneo nog niet veel te zeggen had. Buitendien beteekenden de diamanten van Borneo weinig bij die van Golconda, de parelen van Martapoera weinig bij die van Ceylon.
Het was onder de regeering van den gouverneur generaal Anthonie van Diemen, dat de Jongh den nederlandschen invloed op Borneo trachtte te bevestigen en uit te breiden, ofschoon de peperhandel hier op
| |
| |
den voorgrond stond. Maar het een sloot het ander niet uit. Het feit, dat hij te Martapoera eene nieuwe handelsloge voor de Comp. optrok, geeft eenigen schijn van waarheid aan de vermelding bij Tavernier: ‘Le Général (v. Diemen) l'employait ordinairement aux bastimens, et c'est pour ce sujet qu'il fut envoyé au Comptoir d'Ormus ou il falloit nécessairement rebastir la Loge’. Inderdaadwerd hij door de regeering van v. Diemen benoemd tot secunde of adjunct te Suratte, en werd als zoodanig toegevoegd aan den directeur van handel Barend Pietersz.; dezelfde wiens afbeelding (en die zijner vrouw) voorkomt op de schilderij van Albert Cuyp in het Rijksmuseum. Bij zijn afscheid te Martapoera ontving hij van den vorst des kinds de niet zeer vorstelijke ‘vereeringhe’ van een thail goud, ter waarde van zestien rijksdaalders, en twee bezoar-steenen (welke in de oude artsenijmengkunde geacht werden als geneesmiddel en tegengif).
De factorij te Suratte, waar de Jongh thans geruimen tijd werkzaam was, had haar ontstaan te danken aan den Antwerpenaar Pieter van den Broeck, dien men later (maar ten onrechte) den Hollandsellen Regulus zou noemen. Deze was door Coen naar de Roode Zee gezonden tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen en was in 't begin van 1616 vóór Mokka geankerd, waar hij
jean baptiste tavernier.
een gunstig onthaal vond. Op zijn terugreis naar Java had hij het kantoor te Suratte gesticht, en tevens een portugeesch fregat veroverd. Eerst na afloop van die handelstochten vestigde hij op last van Coen de loge te Jacatra, waar toen de vijandelijkheden met de Engelschen voorvielen, en het beleg der nieuwe factorij door den inlandschen vorst van Jacatra. Van den Broeck werd toen met eenige andere Hollanders verraderlijk gevangen genomen, doch vervulde tijdens het beleg geenszins de heldhaftige rol, waarvoor zijne nagedachtenis zoozeer vereerd werd, o.a. door dichters wier vaderlandsliefde grooter was dan hunne historische kennis. Doch wel maakte hij zich verdienstelijk als een pionier en baanbreker voor den nederlandschen handel in Arabië en Perzië. Van 1620 tot 1626 verbleef hij nog te Suratte (hij stierf in 1641 gedurende het beleg van Malakka) en 't was grootendeels aan zijne voorbereiding te danken dat Wollebrand de Jongh, Barend Pietersz. en hunne voorgangers daar een gunstig operatieveld vonden voor den handel der Comp.
In 1637 was de Jongh weer te Batavia, ten deele om den gouverneur generaal v. Diemen en den Raad van Indië in te lichten omtrent den staat van zaken in het overzeesche gewest. Het duurde tot 1640 alvorens hij zich te Batavia inscheepte als kommandeur
| |
| |
over twee schepen bestemd naar Gamron in Perzië. Deze havenplaats, ook Gambroen genaamd, en later Bender Abassi, was gelegen tegenover het rotsachtig eiland Ormus, en vroeger een stapelplaats van perzische handelswaren. De bevolking was meerendeels arabisch, en telde in later tijd ongeveer 8000 zielen. Ofschoon het klimaat hier verderfelijk was en de koortsen, uitslagziekten en dyssenterie eene groote sterfte veroorzaakten, waren er evenwel hollandsche en engelsche factorijen gevestigd ter zake van den belangrijken uitvoer van perzischen wijn, rozenolie, dadels, huiden, paarden, enz. Jan de Marre maakte in zijn lofdicht op de Oostindische Compagnie (Batavia, in zes boeken) gewag van dit kantoor waar hij op zijn denkbeeldigen tocht langs het snoer van overzeesche handelskantoren uitriep:
Hier word myn Zangster op der Persen vrucht vergast:
Hier wil zy, op de kiel, zich in den togt verpoozen,
Zich sterken door den geur van 't vocht uit frisse rozen,
Door malsche dadels, ja door tintlend druivenbloed
En andre vruchten, aan Euphrates boord gevoed,
Die Gamron, dat zijn grond door dôon op dêon ziet mesten.
Schenkt tot verkwikking aan der Batavieren vesten.
anthonie van diemen, gouverneur-generaal van nederl, indië.
Volgens zijne instructie moest de Jongh te Gamron den opperkoopman Adriaen van Oostende vervangen, en verder ‘des E. Comp. Negotie en Affaires in 't Rijk van Persië als President en opperhoofd dirigeren’. Zijn lastbrief als zoodanig, onderteekend door Anthonie van Diemen en door den directeur generaal Cornelis v.d. Lijn, komt in zijn geheel voor bij Valentijn. Daarin komt o.m. voor:
‘De pluimagiën, handschoenen, hoeden, penceelen, verw, scharlaken, passementen etc. zijn voor de Majesteyt (den Shah van Perzië) verzocht; tracht daarmede de meeste gunst te winnen en Compagnies dienst te verdelen (bevorderen); insgelijks met zekere kostelijke schilderij, zijnde de scheepsstrijd van Heemskerk voor Gibraltar, zeer konstig gedaan, kostende f 1230. De opinie is dat dezelve zijn Maj. zeer aangenaam zal wezen, doch het tegendeel bevindende, en zoo zyn Maj. daar geen achting voor hebben mogt, zoo kan die maar teruggezonden worden, om die elders te gebruiken’.
Het bleek intusschen dat, hetgeen in Nederland als een ‘kostelijke schilderij’ gold, in Perzië een slecht lokaas was. Men had
| |
| |
barend pietersz. en zijn vrouw (schilderij van albert cuyp in het rijksmuseum).
ze even goed naar Japan kunnen zenden, waar de Shogun en zijne rijksgrooten ook de meest zonderlinge en anti-westersche opvattingen ten aanzien van de schilderkunst hadden. In het Dagh-register van het kasteel Batavia vindt men de aanteekening:
‘De groote schilderye des seeslags van Gibraltar door den admiraal Heemskerck gedaan wert van daer (Gamron) als by syn Maj. van Percia in geen achtingh, herwaerts gesonden, alsoo syn Maj. geene schildryen als die tot luxurie strecken aengenaem syn, gelyck Sr. Adriaen van Oostende, gewesen opperhoofd aldaer, hier breeder verhaelt heeft’.
Gedurende zijn verblijf in het rijk van den Sjah bezocht de Jongh herhaaldelijk Ormus, Shiraz, Ispahan en andere plaatsen; en de opdrachten, welke hij uit Batavia ontving, betroffen niet altijd de zaken van handel en scheepvaart. Zoo zond men hem eens een lijst van kruiden en planten, met de perzische namen daarbij gevoegd, welke hij in Perzië en elders moest laten opzoeken en naar Europa zenden. Prof. Gool of Golius had dit verzoek tot bewindhebbers der Comp. op het Oostindische Huis te Amsterdam gericht, en deze hadden daarover naar Batavia geschreven. Een andere opdracht, welke echter van de indische regeering zelve uitging, luidde:
‘Wyders zend ons alle zeldzame dieren en gevogelte, voornamelijk Perzische Veldhoenders, Patryzen en Faysanten, de ruimte voor Japan daar zij bijzonder aangenaam zijn. Ruige Katten (Angora-katten) kale Cyperze honden, Valken voor Ceylon en wat dies meer raars ontmoeten zult, zal ons aangenaam wezen te ontfangen’.
Zeker kon de regeering te Batavia zulke vreemde dieren wel gebruiken om daarmee den grilligen smaak van de oostersche potentaten te bevredigen, met welke zij in handelsrelatie stond. Als captatio benevolentiae brachten zulke levende ge- | |
| |
gezicht of de stad suratte.
schenken allicht hun geld weer op. Maar dat zulke bijdragen van de opperhoofden der overzeesche kantoren ook wel voor ‘eigen gebruik’ bestemd waren, bewees het voorbeeld van den gouverneur generaal Adriaan Valkenier, die in zijn ‘thuyn’ of hofstede eene collectie sier- en zangvogels bijeen had, welke inderdaad van oost en west naar Batavia waren gevoerd, en waarvan het aantal door den schrijver Heydt op ongeveer drieduizend stuks geschat werd.
Een onaangenaam geval overkwam de Jongh in 1643, toen hij zijn ambt tijdelijk had overgedragen aan Karel Constant en met het schip de Paeuw van Gamron vertrokken was. De lading bestond voornamelijk uit balen ruwe zijde; voorts uit paarden, gedroogde vruchten, huiden, enz. tot een gezamenlijke waarde van ruim f 435.000. Het schip werd door stormweer genoodzaakt om te Goa, het hoofdkwartier van den portugeeschen handelsconcurrent, binnen te loopen. Hier gaf de onderkoning aanstonds last om beslag op het vaartuig te leggen, ondanks dat destijds de gestadige vijandelijkheden tusschen beide zeevarende volken door een tienjarig bestand onderbroken waren. De Jongh en vier scheepsofficieren werden in een Karmelieter klooster gehuisvest, roer en zeilen van het schip genomen, de ruimen gesloten en het scheepsvolk in ‘beleefde detentie’ gehouden. Na langdurige onderhandelingen, en nadat eene aanzienlijke percentage van de hollandsche schepelingen aan de heerschende ziekten bezweken was, werden de Jongh en de zijnen eindelijk door een hollandsch eskader ontzet. Een half jaar ongeveer hadden zij in de portugeesche gevangenschap doorgebracht, en al dien tijd in hun eigen onderhoud moeten voorzien.
Toen hij na de beëindiging van deze reis
| |
| |
van Bontekoe in 1645 zijne functies op Gamron had hervat, en Constant naar Batavia was teruggekeerd, bouwde de Jongh aan deze vreemde kust een nieuw logegebouw, waaraan hij den eigenaardigen naam van het Gemack gaf - en dat in eene plaats welke zooveel ongemak veroorzaakte! Zelfs het drinkwater was er schaarsch en slecht, het klimaat verderfelijk, het bestuur despotisch. In 1643 had hij reeds zijne ‘verlossing’ gevraagd, maar het duurde tot 1647 alvorens men Nicolaas Verburgh als zijn opvolger zond. Hij vertrok toen naar Batavia, en het schijnt dat hem daar zijne benoeming gewerd tot raad extraordinair van Ned. Indië; eene benoeming welke steeds uitging van Heeren Meesters in het vaderland. Die bevordering kwam als 't ware op de valreep, want de Jongh was voornemens zijne indische loopbaan als afgesloten te beschouwen en naar 't vaderland terug te keeren. Hij was nu een goede vijftiger, hij was ongehuwd en had den honig in de korf; waarom zou hij langer de risico's van een verblijf in Indië loopen!
Anthonie van Diemen was nu gestorven, en begraven in dezelfde Hollandsche of Kruiskerk ten jare 1640 door hem gesticht. Zijn opvolger was Cornelis v.d. Lyn, evenals de Jongh een Alkmaarder jongen. In 1627 was hij als assistent te Batavia aangekomen, had er gelukkig gediend zoodat hij tien jaren later reeds zitting had in den Raad van Indië, en was bij van Diemens overlijden in 1645 door dat hooge college als diens opvolger aangewezen; eene verkiezing welke sedert door bewindhebbers bekrachtigd werd. Anders dan de Jongh had hij
cornelis van der lijn.
niet op de zg. ‘buitencomptoiren’ van het wijde handelsgebied der Comp. behoeven te zwerven, maar was steeds ter hoofdplaats (Batavia) gebleven en daar in 1630 gehuwd met Levyntje Polet. Later zouden deze twee stadgenooten elkander terugvinden in hun beider geboorteplaats en daar onder de aanzienlijkste notabelen gerekend worden; te meer dewijl v.d. Lyn het openbare leven nog niet vaarwel had gezegd en in 1668 burgemeester van Alkmaar was.
In het laatst van 1647 werd aan de Jongh het kommando toevertrouwd over de Indische retourvloot van twaalf rijkgeladen schepen, bestemd naar 't vaderland. Zijn lastbrief als zoodanig, door den gouverneur-generaal C.v.d. Lijn uitgevaardigd en op perkament geschreven, bevindt zich nog in het museum te Alkmaar; evenals eene afbeelding van die vloot. Het stuk is van de hand eens onbekenden meesters, geschilderd in den trant van H.C. Vroom. De waarde van de lading dier retourvloot bedroeg ruim 2 millioen. In het Daghregister werd van dit vertrek melding gemaakt als volgt:
‘4 Jan. 1648. In den morgenstond is d'Ed. Hr. Gouverneur Generael; g'accompagneert met eenige der heeren Raaden van India, naer de reede gevaeren omme de gereet liggende retourvlote bestaende in 12 schepen nae ons lieve vaderlandt te depescheren, mitsgaders den E. Wollebrant Geleynsen de jonge, extraordinary raadt van India ende jongst gewesen praesident in Persia, tot commandeur derselve te autoriseren, sulcxs op het admiraelschip den Walvis met publycke lecture van sijn E. com- | |
| |
missie behoorlijk g'effectueert wesende, is de vloote vorders in den naem des Heeren onder seyl gegaen, zijnde de schepen gesamentlyck wel gemant (bemand) nae behooren voor den tyt van 10 maenden gevictuallieert, enz’.
Bij aankomst aan de Kaap, de gewone ‘halfwegstatie’ voor de schepen der Comp. zoowel voor kalfatering als voor approviandeering, werden daar de goederen ingeladen afkomstig uit het verongelukte schip Haerlem. Op de verdere reis deed men nog het eiland St. Helena aan, voor drinkwater en verversching voor de zieken. Van de 1566
gezicht op batavia ten tijde van c. van der lijn.
personen, welke zich bij het vertrek van Batavia op de vloot bevonden, waren er toen reeds 60 overleden, terwijl zich nog 77 zieken aan boord der schepen bevonden. Tijdens het verblijf aldaar werden door de Jongh verscheidene vruchtboomen geplant en tuinzaden uitgezaaid, waarvan eene acte werd opgemaakt die in de kerk aldaar werd gedeponeerd. Weinig dacht hij toen voorzeker dat hij hier zaden in den grond legde welke eenmaal, tot boomen opgewassen, aan den Britschen meester van het eiland ten goede zouden komen.
De admiraal van één reis bracht de schepen behouden in 't vaderland, en, gelijk veelal geschiedde met de admiraals van retourvloten wanneer zij de schatten van het Oosten veilig in de haven hadden gebracht, werd ook hij begiftigd met een gouden eereketen en nog eene ‘vereeringhe’ van f 600. Vermoedelijk ontbrak aan dien keten ook de medaille niet; daarmee toch prijkt zijn portret door C.v. Everdingen, terwijl de gedenkpenning zelf ten slotte terecht kwam in 's Rijks penningkabinet te 's Gravenhage. De eene zijde daarvan vertoonde eene afbeelding der retourvloot met het wapen der O.I. Compagnie; op de andere zijde las men dit kunstelooze vers:
Dees Vloot door Wollebraut
Van Oost-Indies ryeke Cust
Ofschoon eerst 54 jaren oud meende de Jongh bij zijn definitieven terugkeer in Nederland, dat het ambtelooze leven hem het best voegen zou. (Een ieder moet zijn gezondheid kennen, zei Berendje van Bicht). Alleen als weesmeester en regent van hetzelfde weeshuis, waar zijn onrijpe wilskracht hem vroeger te machtig was geworden,
| |
| |
zou hij sedert nog deelnemen aan het openbare leven. Hij kocht zich een huis te Alkmaar, voorts een pleiziertuin van ongeveer 80 roeden in den zg. Klappolder buiten de Kennemerpoort, en eindelijk nog een hofstede met boomgaard, plantsoen en landerijen in den Heer Hugowaard, bekend onder den naam van het Hasselaarshuis en Bosch. Daarbij liet hij 't niet; hij werd ook eigenaar van landerijen in de Bergermeer, van akkers onder Zuidscharwoude en huizen in Alkmaar. De voormalige weesjongen hield nu koets en paarden en leefde op een ruimen voet, gelijk hij dat in Indië gewend was geweest. Tot zijne dagelijksche vrienden behoorde, behalve zijn gemachtigde de notaris Baert, ook zijn vroegere superieur de oud-landvoogd v.d. Lijn, die ongeveer vier jaren na hem uit Indië was teruggekeerd, eveneens als admiraal eener retourvloot, en door Heeren Meesters begiftigd met eene som van f 2000. Na 't overlijden zijner eerste vrouw hertrouwde hij met Geertruid van Nierop; een zoon uit dit tweede huwelijk, Anthony Cornelisz v.d. Lijn, was raad in de vroedschap der stad Alkmaar, en stierf daar in 1698. De vader in 1679.
Doch hoeveel de Jongh in zijn ‘vaderlijke stad’ zich ook aanschafte, geen vrouw. Onder de over hem bestaande bronnen is er geen, die van een huwelijk melding maakt. Mevr. Bosboom-Toussaint stelt het in hare novelle voor als zou er eene Jugendliebe bestaan hebben tusschen den weesjongen Wollebrand en Anna, de dochter van den lakenwever Pieter Jochems en aan de familie de Jongh verwant. Doch de vrijmoedigheid der romanschrijfster strekt zich niet zóó ver uit dat zij den gerepatrieerden dienaar der O.I. Compagnie, uit Perzië teruggekeerd, die teedere betrekking laat hervatten, en door een huwelijk bevestigen. Aan het slot van haar verhaal laat zij dien afgebroken draad voorzichtiglijk glippen.
Wollebrand Geleynsz. de Jongh zag kans om ook als vrijgezel een genoegelijk leven te leiden, en er oud bij te worden. Eerst in Jan. 1674 kwam hij als tachtiger in zijn geboortestad te overlijden.
Zijn uitvaart was die van een aanzienlijk persoon; de begrafeniskosten bedroegen ruim f 2461. Opmerkelijk was op die rekening een post van f 45 ‘aan 150 fijne koeken voor de weezen’, en een andere van ruim f 135 aan wijnkooper en banketbakker voor leveranties ten behoeve van den rouwmaaltijd. 't Was als wilde men de deelnemers aan de begrafenis na den terugkeer weer opmonteren en hen met die fijne koeken en een fijn merk uit den wijnkelder eens ‘extra regaleeren’. Een derde post op de nota betrof de zilveren gedachtenislepels, waarvan er een met wapen en opschrift aan iederen drager van het ‘waerde lyck’ werd uitgereikt.
Dit laatste werd begraven in de Groote of St. Laurenskerk onder een fraaie zerk, waarop zijn naam, zijn wapen en zijne titels werden uitgebeiteld. Als een der executeuren van zijn testament was door den overledene aangewezen Cornelis v.d. Lyn, wien hij tot een gedachtenis vermaakte ‘een swart geamailjeerde Diamant rinck, wesende een blocksteen, nieulings geset’. De wedergade daarvan had de testateur zelf aan den vinger gehad.
Hij had ook in zijn testament bedacht de familie van zijn overleden broeder Jochem, die indertijd te samen met hem in het weeshuis was geplaatst. Terwijl de oudere broeder in Perzië fortuin maakte, was de jongere in Alkmaar, en ‘gros Jean comme devant’ gebleven. Hij was sedert met een meisje uit den geringen stand gehuwd, en had zich en zijn gezin onderhouden met het ambacht, dat hij in het weeshuis had geleerd. Voor deze neven en nichten had de erflater als bedachtzaam man de bepaling gemaakt, dat zij de executeuren niet aan boord mochten komen met vragen naar den inventaris en de bijzonderheden der nalatenschap. M.a.w. zij behoefden niet te weten hoe rijk de oom uit de Oost wel geweest was. Hij stelde het hun toebeschikte deel onder controle omdat hij wel voorzag dat zijn broersfamilie, gelijk
| |
| |
hij zelf uit den kleinen burgerstand voortgekomen, de waarde van het geld niet zou kennen, noch daarvan een gepast gebruik zou weten te maken. Voorts, gelijk hij het zelf beschreven had, ‘opdat door hare cleyne kennisse of verkeerde interpretatie geen onlust in myn sterfhuys en werde veroorsaeckt’.
Daarom wilde hij zijne nabestaanden echter wel voorthelpen; hij had o.a. de bepaling
indische retourvloot, onder kommando van woullebrand geleijnsz. de jongh. (schilderij in het museum te alkmaar) foto c. van der aa.
gemaakt dat, zoo een der kinderen van zijn neef in de theologie mocht willen studeeren, dit geschieden kon ten laste van den boedel. Voorts legateerde hij aan de kinderen zijns broeders, twee zoons en twee dochters, en aan hunne nakomelingen verschillende lijfrenten, vaste goederen, scheepsaandeelen, kleedingstukken, huisraad, enz. Geldelijke voordeelen met eenige preciosa en lijfgoederen werden toegewezen aan de executeurs van zijne nalatenschap; onder de laatsten een ‘goude-lakens wambuys met een fluweele broeck, een diamante roosringh, drie neusdoecken met silverdraet, een gestickte wiegdeken’ (een opmerkelijk inventarisstuk bij een vrijgezel!) en meerdere artikelen welke thans waarde zouden bezitten voor een oudheidkundig museum.
De hoofdsom der nalatenschap werd door den erflater toegewezen, te verdeden na een tijdsverloop van 150 jaren, aan het weeshuis waar hij was opgevoed, aan de kerk welke zijn stoffelijk overschot bewaarde, en aan de diaconie, ieder voor één achtste gedeelte. De overige vijf achtsten kwamen aan de nakomelingen van zijn broeder Jochem, waarvan er in 1824, toen de verdeeling geschiedde, 23 in leven waren.
Terwijl bij andere nalatenschappen het kapitaal in zulke omstandigheden veelal aan zienlijk aangroeide door de uitzetting van interest op interest, had bij deze nalaten- | |
| |
schap juist het omgekeerde plaats. Nl. doordien reeds weinige jaren na de Jongh's overlijden door de Staten van Holland de 100ste en 200ste penning als belasting op de rente der obligatiën gelegd werd; voorts door sterfte onder het vee, waardoor de hofsteden van den testateur zeer benadeeld werden, door de gedwongen geldleening van het jaar 1795, het eerste jaar der Bataafsche Vrijheid (toen zoowat alles gedwongen was) en eindelijk door Napoleons tierceering van de Nederlandsche staatsschuld. Daardoor bleef er van de eenmaal aanzienlijke nalatenschap bij de eindrekening slechts een kapitaal van f 18.314 over, waarvan het weeshuis voor zijn aandeel f 2092 bekwam. Gewis een schralere bate dan hetgeen een andere ci-devant weesjongen, Jacobus Martinus Baljee, bij zijn overlijden als raad van Indië aan het weeshuis te Leeuwarden naliet, nl. ongeveer f 190.000.
Omtrent de Jongh's karakter wordt eene ongunstige getuigenis afgelegd door den franschen reiziger Tavernier, die hem wreedheid en willekeur ten laste legt. Ten bewijze daarvan wordt het geval aangehaald van een jongen Zwitser, zekeren Sautunas, die ter zake van ‘feytelycke gewelden’, maar uit tegenweer begaan, door de Jongh als voorzitter van een scheepskrijgsraad ter dood werd veroordeeld. Door de bedreigingen van andere Europeanen, welke voor den gevonniste in de bres sprongen, werd de Jongh er toe gebracht hem genoegzaam te pardonneeren, doch hij kwam die belofte slechts in zoover na dat hij Sautunas driemaal liet kielhalen. De patient bracht er het leven af, maar behield als gevolg van deze executie jaren lang eene halfzijdige verlamming.
Deze aanklacht zou geloofwaardiger geweest zijn, ware ze uit een andere pen gevloeid dan die van Jean Baptiste Tavernier. Reeds v. Kampen stelde dezen auteur ten toon als een van de onbetrouwbaarste onder de indische kroniekschrijvers; en zijne ‘Histoire de la conduite des Hollandois en Asie’, eene doorloopende acte van beschuldiging tegen de O.I. Compagnie en hare dienaren, zou op tal van punten gewraakt worden door Quellenburg's ‘Refutatie’.
Hoe weinig er ook bekend is over het bijzondere leven van dezen ‘directeur van Persia’, eerder mag men gelooven dat Wollebrand Geleynsz. de Jongh noch de rechtvaardige Nathanaël was, aan wien mevr. Bosboom-Toussaint ons wil doen gelooven, noch de halve barbaar dien Tavernier ons schildert; dat hij verdiende ‘ni eet excès d'honneur ni cette indignité.
|
|