| |
| |
| |
Pauwtje
door Minca Verster-Bosch Reitz.
Ze lag lui-mollig in haar bed, kijkend naar de stijf-burgerlijke kamerdingen rondom haar, dingen die zij daar al wist, sinds jaren en jaren toen ze, klein kind nog, pas wees geworden, voor goed bij Grootmoeder in huis kwam. Ze keek er naar, wat verveeld, omdat ze alles al zoo lang kende: de lichtrossige mahoniehouten stoelen met de zwarttrijpen, bloemen-beperste zittingen, de koperen spijkerrandjes en de stakerige pooten, drie stoelen op 'n rij tegen den muur, en boven iederen stoel 'n ovaal portretje in glimmend zwart gebogen lijst, portretjes van Grootvader, van d'r eigen vader en van d'r moeder met háár, Pauwtje als klein kindje, op d'r arm. Grootvader was schimmig verbleekt, vader had 'n enorme gele vocht-vlek waarvan 't in bruin overgaande randje zich langs z'n schouder tot over z'n bakkebaarden, als 'n vreemd stukje landkaart grillig afteekende, moeder staarde onwezenlijk in haar Zondagsche kleeren, met 'n draai van haar hoofd die ze anders nooit had, en 'n greep van haar handen om 't kleine Pauwtje zooals ze haar nooit vasthield....
In de alkoof hoorde ze Grootmoeder scharrelen, toen 't omzichtig wrikkend opendraaien van de keukendeur en de scherpe, irriteerende geluiden van 'n bezig mensch dat heel geruischloos wil doen en juist daardoor meer leven nog maakt dan gewoonlijk.
Pauwtje luisterde ernaar, wat geprikkeld omdat 't weten van Grootmoeders bezig zijn daar, haar welbehagelijke, weeke sloomheid stoorde.
Beneden over de straat kwam 't stokkerige ongelijke getrappel van veel schapen, gooide hier en daar 'n lammetje z'n trillend, dun geblaat over de kudde....
Pauwtje gaapte met lang uitgerekt Pierrotsnuitje; wat 'n hopeloos vervelend nest was 't toch.... daar was kaasmarkt òf schapenmarkt.... schapenmarkt òf kaasmarkt,.... hoe 't gods mogelijk was dat 'n mensch hier z'n leven slijten kon.... Wat 'n onnóózel idée was 't toch eigenlijk van d'r geweest om op Grootmoeder's dak te komen zitten, alleen omdat ze wat kniezerig was over dat 't uit was, uit tusschen haar en Henk. Ze had 't immers vooruit kunnen zien aankomen.... Corrie had-ie laten loopen voor haar, en die was nog langer vast model bij 'm geweest dan zij;.. en nou liet-ie háár loopen voor 'n ander,.... 't was 't gewone gedoe.... eens raken ze uitgekeken op je, hebben ze je al zoo vaak in allerlei standen geteekend en geschilderd dat ze je beu zijn.... D'r eigen stommiteit was 't dat ze zich aan 'm gehecht had.... hij gaf toch geen snars om d'r.... vooral nou-ie d'r niet meer noodig had.... Pauwtje's oogen bestaarden de rieten bloemenmand voor 't raam, de kaapsche ui wier zes lange lintvormige bladeren, ieder met een draad roode sajet, tot stevige rolletjes waren opgebonden, de twee moederplanten waarvan de jonge spruitjes aan lange dunne ranken over den met flanel-belegden pot-rand hingen als kleine spinnetjes, ieder aan hun draad....
Buiten sloeg 'n torenklok negen uur.
Pauwtje ging op den rand van 't bed zitten, knoopte haar nachthemd los, liet 't zakken en, zoek-grijpend opzij uit, naar den stoel voor haar bed waar haar kleeren lagen, rekte ze in lenige loomheid de welvende borst hoog op, dat breed zich uitzetten de fijne ribben onder de glanzende spanning der blanke huid. Zoo zag ze zichzelf in 't vale spiegeltje boven Grootmoeder's penant-kastje, en ze bleef onbeweeglijk, kijkend naar haar beeld. Zóó had ze voor Henk ook al eens geposeerd en bijna net zoo, vroeger voor Max Mertens....
Toen, als was dat uitdagende lijf met de mooie blonde kop niet haar spiegelbeeld maar een andere vrouw die haar kende, haar leven wist, zoo lachte ze er tegen, 'n lach van cynische verstandhouding....
| |
| |
Och, och 't was toch eigenlijk om je dood te lachen.... die goeie ouwe Groot die heilig dacht dat ze nooit anders dan voor bijbelsche voorstellingen poseerde!....
Even bleef Pauwtje zitten soezelen; wat was 't toch gek met 'r geloopen.... zes jaar geleden d'r eerste dienstje als kindermeid.... ‘dag-hit’ noemden de groote meiden haar, die d'r treiterden; toen met Mevrouw mee naar Amsterdam tot ze daar niet meer noodig was, omdat er 'n Fransche bonne kwam; toen, haar hevige hekel om naar 't plattelands nest terug te gaan,.... 't stiekem zoeken en aanvaarden van 'n nieuwe betrekking; 't in kennis komen met schilders,.... 't poseeren.... och, och wat had ze al niet gedraaid en geknoeid om 't met Groot in 't reine te houden.... en toch had 't oude mensch haar nog nooit gewantrouwd, dat wist ze vàst, ze kende Grootmoeders blinde liefde voor haar, en haar eigen invloed op 't oudje maar al te goed....
Juffrouw Baks, de buurvrouw uit 't garen-en-bandwinkeltje, had wel eens gestookt, en nicht Jaantje ook, maar Groot was eer kwaje vrinden met ze geworden, al was 't dan maar voor 'n poos, dan dat ze één vuiltje over Pauwtje zou verdragen hebben..
Van achter uit de alkoof rinkelde 't glazen keukendeurtje, kwam Grootmoeders piepkrakend geloop omzichtig nader, en Pauwtje, verschrikt graaiend naar 't hemd op den stoel, trachtte voor de al-vertrouwende oude vrouw, 't bloote lijf nog bijtijds te bedekken.
Grootmoeder keek behoedzaam om de deur, toen, Pauwtje wakker ziende, schoof ze naar binnen met 'n platte mand vol levende visch.
‘Heb-ie daar trek in vandaag?’ vroeg ze goedig, stem en blik een groote streeling voor 't kleinkind dat ze aanbad.
Pauwtje keek wat huiverig naar de spartelende scholletjes, toen wipten vier, vijf, krom van staart tot kop opkrimpend, van 't mandje, tegen haar bloote arm, toen in de plooien van haar hemd; en Grootmoeder, lachend, greep de kil-gladde beesten een voor een, smakte ze kletsend terug in de mand: ‘Wat 'n visch hè.... zoo krijg je ze niet alle dag.... daar moet je voor bij Grootmoeder komen.... Maar ik zal eerst 'n hemd van mijzelf voor je halen.... dàt is nou vies geworden’.
Pauwtje keek haar met wat perverse pret na toen 't oude mensch terugging naar 't keukentje. Die Groot.... ze moest 't weten.... die lollige fuif laatst nog met George en de lange Suus en Henk en zijzelf, en Piet en Greta,.... oesters hadden ze gehad, en kreeft met lekkere zure gele saus..
Grootmoeder kwam terug met 'n schoon hemd, bleef nog even beuzelen: ‘Jaap heeft weer warme broodjes voor je gebracht.... wil je er niet een hebben.... Met 'n koppie thee?’
Maar Pauwtje opeens wat humeurig: ‘Laat me nou eerst eens in de kleeren komen, God.... 't is nou toch al laat genoeg’.
Grootmoeder keek schichtig, had nog wel willen aanvoeren dat 't háár schuld toch niet was dat Pauwtje niet vroeger op stond, zweeg toen maar, onderworpen, en schuifelde 'n beetje zielig naar 't keukentje terug.
En Pauwtje, wat verveeld nog om dat zeggen over Jaap, begon zich te kleeden, liep toen, om zich te wasschen naar de alkoof. Boven Grootmoeders waschtafel hing een portretje van Pauwtje, kind nog van 'n jaar of tien, in 'n eigen gemaakt lijstje van ouwels, 'n rij ronde witte, en daarop gelijmd 'n ornament van stervormig geplakte boogjes van doorgeknipte roode en blauwe....
Pauwtje keek ernaar half minachtend, half gestreeld; die malle oude Groot die al die lorretjes van haar bewaarde! Ze greep de waterkan, zag dat Groots waschgerij al schoon in elkaar stond; ze aarzelde even; nee, dan maar wasschen in 't keukentje, 't ouwe mensch had pas alles aan kant, sloofde zich toch al den geheelen dag voor haar uit....
| |
| |
Ze liep door naar 't keukentje; in 't fornuis siste knetterig met leutige geluidjes van fel brandende spaanders, 't pas aangelegde vuur; door een barst van den halfversleten ijzeren deksel op 't kookgat, flikkerde 't rosse licht van de vlam; op de wasem van 't waterketeltje stond de theepot nog, warm gehouden voor Pauwtje.
Er kwam opeens 'n zachte, haast weemoedige genoegelijkheid over haar, 'n behagelijk zich thuis voelen, zich verzorgd weten in die kleine gemoedelijke omgeving, die al van haar kindertijd was, 't keukentje dat altijd rook zooals Grootmoeder zelf, onzegbare lucht van helder gestreken goed, koffie en turfvuur; lucht die haar al vol vriendelijke behagelijkheid tegen geurde toen ze, kind nog, na schooltijd met haar breiwerk of merklap op 't aanrechtje zat, of als ze later in haar dienstje, op boodschappen uitgestuurd, een slippertje wist te maken naar Grootmoeder bij wie ze altijd welkom was, die haar altijd wat wist toe te stoppen, 'n heet bakje koffie, 'n boterham met spek, 'n sinaasappel of 'n snee koek.... En ze rook die zoete, welbekende geur weer in 't heele keukentje, in alle dingen om haar, in 't stevige linnen hemd met de lange mouwen en 't puntige veterband-kantje dat ze van 't oude mensch aan had en dat haar met z'n grof geplooi van wijdheid, over haar heele lijf vreemd warm schuurde. En door een haast sentimenteele impulsie gedreven ging ze op 't aanrechtje zitten, net als vroeger, met haar voeten gestut op den open klep van 't turfhokje er onder. Zoo had ze ook gezeten toen 't allang bij d'r wurmde om weg te komen uit 't vervelende stille gat, en ze kil-klam, zenuwachtig wikte en woog of 't lukken zou.... of Mevrouw 't bij Grootmoeder gedaan zou krijgen, 't meegaan naar Amsterdam.
Daar had ze gehunkerd naar vrijheid, naar 'n ander leven, gesnakt naar 't vreemd lokkende, avontuurlijke dat ze niet kende, zóó fel dat 't veilige, vertrouwde, warmbeschutte nest haar toen tot een onnut, waardeloos ding was geworden. En nu omving de bekoring van die oude stille ontroeringlooze omgeving haar opeens, juist door haar weten van wat daarbuiten lag, sterker, inniger dan ooit te voren; droomerig bleef ze zitten, de volle blanke armen in den schoot, de blonde kop tegen den raampost. 't Leek haar allemaal zoo vredig, zoo bijna onwezenlijk rustig, die stille heldere keukendingen op 'n rij, 't glazen kastje met de ordelijke potjes en tonnetjes, 't stijf uitgepijpte schoorsteenvalletje, de twee onverschoven stoelen aan weerskanten van de witgeschuurde tafel met 't gereedstaande ongebruikte koffie-gerij. Er kropte 'n zenuwachtige, doffe triestigheid in d'r, 'n verlangen om nooit meer weg te gaan uit die omgeving, nooit meer terug te keeren naar d'r andere leven in de stad. Ze hoorde Grootmoeder op den overloop bezig en luisterde er naar met haast ziekelijke weekhartigheid; God, waarom zou ze ook niet hier kunnen blijven; ze was immers vrij.... er waren modellen genoeg op de wereld, en lichte meiden ook.... ze hadden er háár waarachtig niet bij noodig. Ze beet zenuwachtig in d'r onderlip, dacht ineens weer aan Henk.... diè zou d'r ook niet eens missen.... had nou al weer 'n ander.... dat was vast.... En tot last hoefde ze 't oude mensch niet te zijn; ze kon uit naaien gaan, of de wasch helpen opdoen, of uit koken.... ze had genoeg geleerd van Groot.... en toen ze nog diende....
En 'n week-teere genoegelijkheid groeide in haar, bij 't denken aan die onbewogen, vredig-stille toekomst.
De vette walm van 't vischbakken die 's morgens door al de kieren van 't keukentje puffend, de gansche voorkamer had verpest was nog niet heelemaal weggetrokken. Grootmoeder liep af en aan, ruimde 't middageten weg, bleef dan weer even praten bij Pauwtje die frisch en fleurig in Grootmoeders wijde ruststoel, 't inelkaar geschoven bed dat Pauwtje 's nachts tot
| |
| |
ledikant diende, voor 't hoog opgeschoven raam te haken zat. Beneden haar, in 't boeren-cafétje klonken veel schrille lachstemmen, lalden 'n paar kerels lijzige boerendeunen; dan opeens werden wat stoelen, 'n tafel rumoerig op zij geschoven, klonken de hotsende, stampende danspassen boven 't klater-gillend lachen van de boerendeernen, bruut uit....
Pauwtje luisterde, lachend mee-levend de levensjool daar beneden, onder haar, in 't cafétje.... Wat had ze dat als kind ook altijd lollig gevonden, zoo'n boeren-bruiloft! In de vloer van de kast op de overloop, was 'n groote kier.... daar lag ze dan op d'r buik, al maar te kijken.... 'n heel stuk van de gelagkamer kon je zien, en dan zag je ze mekaar zoenen, en rozijnen op brandewijn drinken, samen uit één glas!.... Maar Groot wou dat gekijk niet hebben, en smeerde op 'n keer, de heele reet dicht met koekebakkersdeeg dat ze Jaap had laten meebrengen.... Och ja, die Jaap, wat 'n goeie trouwe sukkel was-ie toch altijd geweest.... altijd al van toen ze nog klein waren allebei! Wat had-ie toch eens van de meid van dominé op z'n kop gehad, omdat zij, Pauwtje, met d'r muts naar 'n uiltje, hoog tegen den muur had gegooid, toen ze in den gang hadden moeten wachten tot de deftige lui's catechis uitging. De heele petroleumlamp was er mee tegen den grond gegaan, omdat ze zoo slecht mikte, en toen had hij al de schuld op zich genomen.... de dominé was nog bij z'n vader komen klagen over z'n wildigheid, en tòch had-ie d'r niet verraje....
Pauwtje's oogen staarden met 'n weemoedige glans voor zich uit; God ja, ze had toch ook wel goeie dagen beleefd, hier bij Groot,.... alles zoo goedig.... zoo zacht.. als ze er zoo over zat te denken dan was 't net of ze toen toch nooit iets lams had ondervonden; en al zocht ze nou nog zoo hard in d'r geheugen rond, dan vond ze toch eigenlijk niks waar ze toen verdriet over had behoeven te hebben.... nooit, God nee, niks,.... en toch had ze weg gewild, was ze blij geweest dat 't gelukt was, haar weggaan.... En toch, berouw had ze niet.... heelemaal niet, want 't was nooit slechtheid van d'r geweest, om jongens of zoo, dat ze weg gewild had; en dat 't zoo geloopen was met d'r model worden, dat had ze óók vooruit niet geweten; 't was waar, 't was misgeraakt met d'r, en als Grootmoeder 't wist, zou 't ouwe mensch 't besterven....
't Vrij zijn, dàt had haar eigenlijk aangelokt; d'r vrijheid om te gaan dienen in 'n vreemde stad, onder Grootmoeders oogen vandaan. Dat had haar toen precies geleken als Grootvaders zeereizen, vol van wonderbare dingen die je zoo maar beleeft en dan later, thuis, vertelt, en waar iedereen dan aandachtig naar luistert. God ja, dat had ze toen gedacht.... en nou.... ze zou er wel zalig voor oppassen om de wonderbare dingen te vertellen die zij beleefd had. Nou was 't liegen en draaien of.... jesus nee, ze moest er niet om denken....
Pauwtje greep met klamme handen d'r haakwerk weer vast, telde sullig wat steken, één, twee, vijf stokjes in drie losse.... nou weer één losse en dan weer vijf stokjes; 't werd 'n fijn kanten schouderstuk voor d'r hemden; ze had 't patroontje van Ali Witse, die had 't voor d'r eigen gemaakt, er dan 'n smal roze lintje doorgeregen en op de schouders gestrikt.... 't Stond wàt fijn, en Ali dee 't ook zoo.
En opeens trok 'n leutig lachje om Pauwtje's mond: o, o die Ali! Wat 'n avond was dàt toch geweest, in die bijeenkomst van 't Heilsleger! Zij, Pauwtje had er naartoe gewild, echt voor de liedjes en de dienst.... er kwam dan zoo'n vroomigheid over je.... zoo'n verheerlijkt gevoel waar je haast huilerig van werd; maar toen ze ging, wilden Ali en Trees ook mee, en die waren relletjes gaan maken, eerst met jongens achter hen, en toen tegen 'n Heilsofficier, die ze zoo'n knappe vent vonden.... 't eind was dat ze er allemaal uitgezet waren, maar
| |
| |
lol hadden ze gehad.... och.... och! Eigenlijk was 't beestachtig van d'r geweest om er om te lachen, maar 't ging altijd zoo, al wou ze goed zijn, dan was toch altijd iedereen er op uit om d'r de verkeerde kant op te trekken.
Net als met Kerstmis, 's nachts in 't Begijnhof.... Toen was alles nog goed met Henk en hij had gezeid dat 't een kouwe liefhebberij was om daarvoor midden in den nacht uit je bed te komen. Maar ze was toch maar gegaan en 't was prachtig geweest.... 't zingen, en de wierook en al 't kaarslicht overal .... en de ommegang van de nonnetjes met d'r vrome gezichtjes.... hè, zoo zacht en zoo wit.... eigenlijk net dooie!.... Ze had wel aldoor in de kerk willen blijven, of biechten gaan, net als 'n Roomsche, of iets anders buitengewoons doen, zoo vroom voelde ze d'r eigen....
Maar toen ze de kerk uitkwam stond Henk op d'r te wachten; ze zouen voor de kou, chocola-melk in 'n kattenkroeg gaan drinken. Maar toen ze in de Kalverstraat kwamen, was er geen een melkinrichting open, 't was nog geen zeven uur. 't Kon d'r eigenlijk niks schelen, ze had 't niet koud, liep dicht tegen Henk aan, en al maar gonsde nog 't gezang door d'r hoofd....
Toen waren ze in de Reguliersbreestraat George en de lange Suus tegen gekomen, die waren toen al luidruchtig.... en later ook nog Piet en Fanny; en toen die gijntjes over 't chocoladrinken waren gaan maken, waren ze allemaal meegegaan naar Piets atelier en daar hadden ze toen blijven zitten opscheppen, en al maar heete groc drinken tot ze allemaal stom de hoogte hadden....
God, God, als ze dàt naging wat 'n lamme, làmme boel was 't dan toch....
Pauwtje staarde met wijd-open, haast vervaarde oogen voor zich uit. Ze schenen haar op eens zoo fel-ruw, al die herinneringen aan haar losbandig leven; zoo schril duidelijk, vloekend met Grootmoeders stille huis, met die ontroeringlooze stille dingen rondom haar, dingen, allemaal van ongeschokte rust en zachte vreedzaamheid.
En toch.... ze wist 't vooruit,.... als ze er weer in was dan deed ze weer mee, liet ze zich lijmen voor alles.... alles....
Naast-an scharrelde Grootmoeder, opbergend nog wat vaatwerk in de kast op de overloop, en Pauwtje, schichtig weer te haken begonnen, luisterde naar die geluiden met dezelfde week-teere genoegelijkheid van 's morgens, in 't keukentje; een schaamachtig gevoel bekroop haar dat ze daar al maar zitten bleef, damesachtig en onnut, zonder deel te nemen aan 't bezig gedoe van 't oude mensch, en al luisterend naar die bescheiden, kalme bedrijvigheid van de oude vrouw die niets van haar eischte en haar niets verweet, groeide al maar in haar weer 't zelfde verlangen van dien morgen, 't verlangen om te blijven, om met en voor 't oude mensch te werken en te zorgen, in de stille, zachte vreedzaamheid van die oude vertrekjes.... om nooit meer terug te gaan naar haar leven van lichte meid.
Nu was Grootmoeder ook in de voorkamer komen zitten, in 't midden, bij de tafel waar ze zich mal vreemd voelde, omdat ze daar overdag nooit zat, en ze tòch haar eigen plaatsje in de leunstoel voor 't raam, aan Pauwtje wou laten. Ze babbelde met zacht-gewichtige stem over de nietige gebeurlijkheidjes in 't stadje, deed dan weer belangstellende vraagjes over allerlei uit Pauwtje's groote-stadsleven, en Pauwtje gewend om de trots van de oude vrouw te streelen, vertelde van haar gezochtheid als model, en van de jaloerschheid der vele anderen.
‘Ze hebben kwaad genoeg van me gesproken.... om me d'r uit te boren’, lachte Pauwtje overmoedig. ‘Maar dat gaat zoo makkelijk niet’....
‘Nee, nee’, knikte 't oude mensch ernstig: ‘iemand die jou goed kent, weet best dat er “zie-dàt-niet” op je te zeggen valt’.... en ze streek de vlakke handpalmen vlug over elkaar. Toen, toch wat bekommerd:
| |
| |
‘zulke meissies moesten zich schamen om zoo maar uit wangunst, kletspraat uit te strooien.... en wat 'n ouders.... dat diè 't zulke schepseltjes niet onder 't oog brengen, wat 'n groote zonde of 't is om zoo maar lichtvaardig met iemands goeie naam te spelen.... En de schilders zelf.... Waarom beklaag je je bij hen niet’?....
Even bekroop Pauwtje weer een perverse lachlust over Grootmoeders volkomen onwetendheid omtrent haar leven in de stad, dan weer kropte 't in haar keel van verdrietige zenuwachtigheid over 't warnet van leugens dat haar bestaan geworden was. Toen, wat ongerust dat de oude vrouw dieper over de dingen zou gaan nadenken, mogelijk wantrouwig worden, begon ze aanstellerig te lachen: ‘Mensch ik lach me dood om je.... de sop is de kool niet waard hoor, en ik sta bij de artiesten in 'n veel te goed blaadje!.. God, als ik al over die meiden klagen wil, dan worden ze zóó weggejaagd; maar zie-je, ik wil ze ook niet graag uit d'r brood stooten, en daarom is 't maar veel beter dat ik me d'r niks van aantrek, en dat doe ik ook niet.... en dat moet jij ook niet doen’.
Pauwtje praatte rad door, met veel nadruk en veel beslistheid, en Grootmoeder, bekrompen, onontwikkelde oude vrouw, knikte, aandachtig luisterend met 't goedige grijze hoofd: ja, ja 't kind zou 't wel goed weten, net als altijd, en toch.... kwaad spreken van zoo'n reeë meid, zoo'n door en door goed schepsel dat waardig gekeurd was om op allerlei tafreelen uit de heilige schrift te worden uitgeschilderd.... God, God,.... als ze aan d'r Pauwtje tornden,.... ze zou 'n moord aan ze kunnen doen....
Maar Pauwtje, afleiding zoekend, praatte opgewekt door, nu weer over allerlei buurtnieuwtjes waarvan ze wist dat ze grootmoeders belangstelling opwekten; en de oude vrouw begon weer te babbelen, al maar met haar weer zachte, tevreden stem, over al de niemendalletjes in haar onbewogen leven, en onder al dat beuzelig gepraat knutselde Pauwtje in haar gedachten, ongestoord verder aan de toekomstplannen die haar nu gansch niet meer los lieten.
En Grootmoeder, achterover geleund tegen de rechte rug van de stakerige stoel waar zij nooit op zat, wreef de oude hand-knokels van onbezige leegte, al maar over elkaar, omdat ze op haar vreemde plek daar bij de tafel maar niet op streek kon komen en ze zich ongewoon voelde en praatziek, als op 'n Zondag's bezoek.
Pauwtje kreeg hartkloppingen van opwinding; 't drong haar telkens naar de lippen om 't meteen maar te zeggen, opeens maar te openbaren, de groote verandering die gebeuren ging.... dat ze terugkwam bij Grootmoeder.... voor goed terug.... uit eigen vrije verkiezing. Maar dan hoorde ze weer 't zachte paisiebele leuteren van 't oude mensch, en stelde 't weer uit, verschuivend met zelfzuchtig overleg dat heel groote oogenblik, om 't genot van de verrassing langer te behouden.
En opeens rekte ze zich uit, hoog de veerkrachtige jonge borst en de armen wijd uitgespreid, toen lach-knikkend naar de oude vrouw zei ze, met haast niet te onderdrukken vroolijkheid: ‘Ouwetje wat hebben we 't nou toch goed zoo samen,.... konden we nou maar altijd zoo voortleven’....
's Avonds kwamen Jaaps moeder en zuster op bezoek, oude trouwe buurtkennissen van Grootmoeder, jeugdvriendschap van Pauwtje.
Ze schikten om de tafel in de voorkamer, met veel goedhumeursche genoegelijkheid over 't knusse van hun zijn, daar, de oude juffrouw niet ondeftig in haar soepele kleedij van zwart lustre, breedsprakig en gemoedelijk, lijzig vertellende al maar door, niemendalletjes over de klanten, de knechts, de bakkerij, Antje die aan 'n Fröbelschooltje verbonden was en in haar vrijen tijd borduurde, merkte en stopte voor de dames in 't stadje die daartoe zelf geen lust of bekwaamheid hadden, begon rag-fijne gaatjes- | |
| |
letters te merken in batisten zakdoekjes, Grootmoeder schonk kopjes thee, die ze dan voortschoof over 't rimpelende, rood-en-zwartlakensche tafelkleed tot voor degene voor wie 't bestemd was....
Jaap die z'n moeder en zuster zou komen halen omdat hij niet eer in de bakkerij gemist kon worden, kwam tóch vroeg en zat zoo zwijgend, wat opzij af, buiten de lichtkring van de lage petroleum-lamp, dat Pauwtje telkens naar zijn gezicht keek dat bleek was en roerloos als 'n vreemd masker, in 't kamerdonker rondom.
En Pauwtje zelf was ook stil, en van 'n zwijgzame genoegelijkheid door 't al maar knutselend voortwerken aan de plannen van haar levensverandering.
Zij liet 't gepraat rond haar gebeuren, en soezelde.... soezelde.... haar avonden zouden nu voortaan altijd zóó zijn, net als haar dagen, vol van kalme rustigheid, open en klaar van uur tot uur.... zonder gelieg en gedraai en vuiligheid.... Ze voelde opeens haar wangen gloeien door 't felle denken aan die herinneringen, ze keek schichtig naar Grootmoeder, toen naar de oude juffrouw Ruring die te praten zat over 'n klant die ‘zoo maar in eens op nieuwjaars-dag, twintig versche gebakjes had willen hebben.... verbeeld je nou.... daar zal je nou de oven voor gaan stoken!.... d'r wèrd niet gebakken op Nieuwjaar.... bij geen één bakker.... bij niemand niet’..
Antje zag op, glimlachend, 'n beetje moe.. keek toen in Pauwtje's verhit gezicht.
En Pauwtje stond op om Ants gekijk te ontgaan, ging haar haakwerk halen, maar bleef er toen toch weer beuzelig mee in haar handen zitten; ze had er geen lust meer in, zou die dunne ‘flerrige’ dingen toch nooit meer dragen nu ze bij Grootmoeder bleef.
‘Kan je niet voort? Wat wordt 't?’ vroeg Antje op haar eigenaardige schooljuffrouwmanier. En Pauwtje, als be-invloed door die stem, hakkelde haast kinderachtig verward, ‘niks,.... zoo maar 'n kantje.... maar m'n garen is op’....
De leugen was er vlug uit, en ze frommelde 't heele haakwerkje stijf in elkaar, bang voor ontdekking. Ze voelde zich kregelig worden tegenover Ant die ze bemoeiziek vond en die de oorzaak was dat ze weer draaide.
Maar Antje, onverstoorbaar, kijkend met haar moewe oogen Pauwtje aan, zei: ‘Ga effe 'n kluw halen, hiernaast bij juffrouw Baks.... ze is vast nog wel open’....
't Lokte Pauwtje aan,.... ja.... even d'r uit.... even lucht happen.... wat kon 't d'r schelen om die paar dubbeltjes onnoodig uit te geven. Ze zou dan maar even gaan, knikte leutig goeiendag en holde 'n oogenblik later de trap af.
't Garen-en-band-winkeltje lag in schemerigen dommel, en toen Pauwtje wat hardhandig de deur openkletste, wipten de reclame-kaarten tegen de binnenkant opgehangen, kletterend op en neer, met 'n malschel geschuifel alsof al die stille dingen tegelijk wakker schrikten. Juffrouw Baks keek eerst door 'n kier van 't strak gespannen lapje vitrage voor 't raam tusschen de achterkamer en 't winkeltje, schoof toen bij 't herkennen van Pauwtje nieuwsgierig naar voren.... ‘Wat diè flodder-madam nou nog zoo laat op d'n avond hebben moest’....
En Pauwtje vroeg een héél fijn haakgaren... 't hoopje kant had ze bij d'r.... voor de dikte...
Juffrouw Baks kreeg 'n doos, toen nog een, en nog een, en zocht al maar met haar heel smalle bloedelooze handen van ouwelijkdrogerig menschje naar 't héél fijne nummer dat Pauwtje noodig had, en Pauwtje, onverschillig wachtend, bestaarde 't reclame prentje van Gütermann's Näh-Seide,..... van Hollandia stop-wol, en de slordige stapels uitgesleten kartonnen doozen waar op groote vierkante etiquetten ‘Haute Nouveauté’ stond, en gore knoedeltjes lint, band en kantjes uit de gescheurde hoeken puilden....
‘Nee zulk fijn haakgaren had ze op 't oogenblik niet’....
| |
| |
Pauwtje's uitdagende oogen keken 't menschje verbaasd aan.... ‘God,.... in Amsterdam had ze 't àltijd kunnen krijgen’.
En juffrouw Baks, poes-vriendelijk: ‘Ja.. maar Amsterdam is ook Amsterdam.... dat zou Pauwtje oòk wel weten, die was dààr toch oòk maar liever dan hier’....
Pauwtje lachte overmoedig: ‘Nou.... 't was wat.... ze begon 't tenminste leelijk beu te worden.... moest er niet veel meer van hebben.... Afijn.... 't speet d'r dat ze de juffrouw moeite had verschaft’....
Ze knikte nog eens naar 't menschje, zag de grijzige handen onbezig over de doosrand hangen boven de rommelzoo van omgehaalde kluwen.... zag de fel-nieuwsgierige oogen in 't ouwelijke, op wetenbeluste hoofdje.... toen was ze 't winkeltje weer uit.
Maar even schoot haar de gedachte door 't brein dat ze 't niet had moeten zeggen.... dat van Amsterdam en d'r beu-zijn.... stom van d'r.... niemand wist 't nog.... en nou zoo in-eens tegen dat naargeestige ouwe wijf....
Toen botste ze tegen Jaap op die in de donkere trap-holte stond. Ze schrikte even, lachte toen: ‘God, Jaap wat doe jij daar.... ga je naar huis?’
En hij, wat onbenullig: ‘Ik dacht dat er wat was.... je bleef zoo lang weg’....
't Warm-goedige van dat bezorgd-zijn voor haar, ontroerde haar; toen zei ze wat behaagziek: ‘Kom malle jongen, ga door, .... ik zal hier in geen zeven slooten tegelijk loopen’.
Hij gaf geen antwoord, ging weer met haar mee naar boven. Maar half weg de trap waar 't petroleum-lampje van den overloop, met een teer-schemerig schijnsel, 't helder rood-en-wit geblokte linnen loopertje met 't effen witte randje verlichtte, proestte Pauwtje 't ineens uit van onderdrukte leutige lach; ze ging zitten op 'n trap-trêe en opkijkend met de mooie uitdagende oogen naar Jaap die haar bui niet begreep, zei ze met al maar gorgelend lach-gestamel: ‘O, Jaap, Jaap weet je nog wel vroeger.... die Zaterdag toen we samen hadden schaatsengereden op 't kanaal?.... ik mocht niet van Grootmoeder omdat 't ijs nog niet dik lag, en jij was stil gedrost van de bakkerij, omdat je me niet alleen wou laten gaan.... en toen je me thuis bracht zaten onze schoenen vol sneeuw, en toen zijn we achter elkaar, wijdbeens de trap opgeloopen om onze vuile voeten alleen op de donkere rand van den looper te zetten.... dan merkte Grootmoeder niks.... en o Jaap, Jaap 't is nòg om je dood te lachen, toen we bijna boven waren, zagen we pas dat Grootmoeder net dien middag de schoone had gelegd.... dezelfde die er nou ook op is.... en dat al onze modder-stappen net op de witte randen waren terecht gekomen’....
Ze wiegde op en neer, met de armen om de knieën, en de overmoedige kop, al lachgorgelend achterover dat de blanke volle strot strak glanzend naar voren puilde.... En Jaap, leunend tegen den muur, keek op haar neer, lachend wel even, om die herinnering van toen, maar toch met 'n zonderlinge strakte, 'n stille starheid, dat 't kijken naar hem, haar opeens met verlegen ontroering sloeg.
Toen ze weer in de kamer kwamen had Grootmoeder uit 'n ketel slempmelk de kopjes vol geschonken. Antje keek bij hun binnenkomen van haar werk op en Pauwtje zag in die moewe oogen, even 'n opleving van belangstelling; Grootmoeder zei alleen ‘wel?’ en Pauwtje gaf maar geen antwoord omdat ze niet wist of dat haar lang uitblijven gold, of 't niet meegebrachte haakgaren. Ze stopte 't knoedeltje gehaakte kant weer in d'r taschje, kwam toen bij de tafel staan, en dronk uit 'n kopje melk dat daar klaar stond. Grootmoeder had 'n paar suikerkorrels op 't tafelkleed gestrooid en zat nu triomfantelijk in afwachting, de oude juffrouw Ruring staarde wat ongeloovig, toch met ingespannen aandacht,
| |
| |
òf naar 't suikerplekje vóór haar, òf de kamer-schemerte in.
‘Hij komt vast’, zei Grootmoeder, ‘elken avond komt-ie, ik heb 'm de heele winter over-gehouwe’....
Pauwtje was ook weer gaan zitten, keek nu ook, zonder veel belangstelling. Toen zwierf 't gekijk van haar oogen weer in zachte genoegelijkheid over de kamerdingen, de portretjes, de luttele vaasjes en pulletjes, de planten, de meegebrachte dingskens van Grootvaders reizen, de albasten stoomboot onder 'n glazen stolp met 'n rood chenille randje er onder omheen; en boven op Grootmoeders secretaire, ook onder 'n stolp, 'n afbeelding van 't graf van Pauwtje's moeder, met 'n treurwilg er boven, en bloemkranzen er op, alles uit haar-werk vervaardigd....
Ze soezelde weer voort, zich gansch overgevend aan de bekoring van die emotielooze stille burgerlijkheid die daar voor haar leefde in die rustige, goed verzorgde lang bekende kamer met de zachte warmte, 't stille licht en de vriendelijk-gezinde menschen die van haar hielden....
Ze keek naar Jaap, goeie trouwe Jaap die toch altijd zoo sullig-goed voor haar geweest was; toen zag ze hem, die weer heel in gedachten zat, 't half-volle slempkopje leeg drinken waar zij van had staan drinken.... straks, toen ze van juffrouw Baks terug was gekomen; en opeens dacht ze weer om haar kijken, vroeger, door de kier van 't kastvloertje naar de gelagkamer beneden, waar de verliefde boeren en boerinnen samen uit één glas dronken....
Toen bleef ze naar de oude juffrouw kijken, zoo vriendelijk vergenoegd in de gemoedelijke breedheid van haar plooiige japon.... en haar oogen dwaalden naar Grootmoeder die daar goedig-glunder te kijken zat, en stille beuzelige dingen vertelde, al maar zoo tevreden in haar onnoozel bestaantje van wel-bezorgd oud vrouwtje... ja.... ze zou morgen maar 'n brief aan Ali schrijven, dan moest diè 't maar in orde maken met d'r kostjuffrouw,.... zeggen dat zij, Pauwtje, niet meer weerom kwam,.. en dan 'n postwissel erbij voor nog 'n week huur van d'r kamertje.... dat was royaal van d'r, en dan had 't mensch niks te zeggen.... jee, jee, als Ali de centen dan maar niet voor d'r eigen hield.... die zat toch altijd zoo krap.
‘Daar heb je 'm’, zei Grootmoeder; toen keken Antje en d'r moeder en Jaap allemaal aandachtig naar 'n vlieg, 'n groote, blauwlijvige, zomersche vlieg, die gansch paisiebel over de tafel te loopen kwam.
Ze hielden den adem in en rekten de halzen, en Grootmoeder alleen leunde rustigzegevierend tegen de leuning van haar stoel.
‘Wel heere, heere’, prevelde Jaaps moeder, al turend naar 't loome, overwinterde dier dat her en der over 't tafelkleed liep, ‘'t is toch wat te zeggen.... de heele winter al.... zoo'n beest nou toch!’
Pauwtje keek zwijgend, nog in gedachten; nee.... ze zou die postwissel toch maar liever direct naar d'r kostjuffrouw sturen.... 't was secuurder,.... als 't mensch geen geld zag, werd ze misschien nijdig.... kwam ze hier naartoe....
‘Als u 'm nou jaagt, wat doet-ie dan?’ vroeg Antje nog bestarend de vlieg op tafel.
‘Ik jaag 'm nooit’, zei Grootmoeder, en knikte goedkeurend naar Jaap die de suikerkorrels voorzichtig met z'n groote bleeke hand naar de vlieg toeschoof.
Als-ie er van vreet, dan zal alles goed gaan met de verandering.... als-ie opvliegt dan is 't hommeles.... dacht Pauwtje en bleef, al maar kijkend, haar voorteeken afwachten.... 't Dier vloog traag op, zakte een eindje verder weer op tafel neer.
Pauwtje beknaagde zenuwachtig haar duimnagel,.... stom toch eigenlijk van d'r om zoo'n voorteeken te zoeken,.... nou 'n ander.... dit geldde niet....
En scherp beturend, 't vadsig scharrelende insect dacht ze weer: als-ie op 'n rooie plek, van de suiker vreet.... dan zal alles goed gaan.... op 'n zwarte plek.... dan wordt
| |
| |
't mis. Ze keek, keek al maar, star, fel bijgeloovig.... toen maakte Jaap 'n hoekige beweging, vloog de vlieg schichtig onder 't licht der lamp vandaan, 't kamerdonker in.
‘Hè God’, ontviel Pauwtje spijtig; toen keken ze allemaal opeens naar haar en de oude juffrouw Ruring zei goedig: ‘Nou kind, jij zal in Amsterdam toch wel meer bijzonders gezien hebben dan zoo'n vliegie’.
‘Dat zou ik meenen’, zei Grootmoeder trotsch, ‘Pauwtje weet héél wat,.... en ze gaat niet voor niks met al die deftige kunstenaars om’....
Antje zag haar peinzend aan: ‘Is dat nou op den duur niet vervelend om altijd en altijd door, voor Bijbelsche schilderijen te poseeren? Me dunkt, 't zal wel haast altijd 't zelfde zijn’....
En Pauwtje, wat zenuwachtig door 't mislukken van haar voorteeken en de loop die 't gesprek nam, zei geprikkeld: ‘Nee.... waarom vervelend?.... iedereen kan toch geen Fröbeljuffrouw worden.... Mensch, dan zou er de klad in komen’. Toen kreeg Antje 'n gloeiende kleur van gegriefdheid, en Pauwtje die 't zoo fel niet bedoeld had, wou 't weer goed maken en begon te vertellen, al maar te vertellen, echt gebeurde dingen waarvan ze 't niet-oirbare afliet en met haar avontuurlijke geest verdraaide en verwerkte tot pasklare verhalen, die haar meesleepten tot 'n fantastische opwinding waardoor ze zelf aan de waarheid van al dat gebeuren, geloofde.
‘We wou-en je laatst 'ns opzoeken toen we in Amsterdam waren, is 't niet Jaap?’ zei Antje ‘maar we konden je adres maar niet vinden, en ik had niet veel tijd meer omdat ik nog een boodschap bij “Arbeid Adelt” had.... maar Jaap is toen nog alleen gegaan, waar Jaap?’
‘Och’, zei Pauwtje heel verbaasd, en erg overdreven teleurgesteld, en tegelijk dacht ze dat er dàt nog net bij moest komen, .... jee, jee, zoo'n karhengst.... Wat zouden de andere meiden 'm in de maling nemen.... Moest-ie nou nog nèt doen.... dat moest ze voor goed den kop in knijpen..
Toen, als peinzend zei ze: ‘God.... dat je 't niet hebt kunnen vinden.... dat begrijp ik niet.... afijn 't is maar beter ook.... M'n kostjuffrouw is er lang niet op gesteld dat er jongens aan de deur komen,.... er wonen meer meisjes bij d'r dan ik alleen en dan geeft zoo iets geen pas weet-je’....
Grootmoeder knikte tevreden: ‘dat's knap van d'r’, zei ze goedkeurend ‘héél knap.... ik zou d'r wel eens willen zien.... dan zou ik er dat meteen eens zeggen’....
En Pauwtje, gansch overmoedig geworden door haar eigen fantastisch gepraat en door 't vooruitzicht van voor goed te hebben afgedaan met haar vroeger leven, zei uitdagend vroolijk: ‘Wel nou Groot, dan ga je maar 'ns mee, als ik weer naar stad ga hoor!’
't Oude mensch knikte haar, met haar goedig-gelukkige glimlach toe, stond toen op om nog eens de slempkopjes te vullen....
‘Morgenochtend verslapen we ons vast.... 't is zware kost.... slempmelk’, zei de oude juffrouw Ruring, zoetjes lepelend uit haar kopje melk die nog te heet was om te drinken.
‘Ik verslaap me tòch.... iederen morgen,.... zonder slemp’, lachte Pauwtje warm-gloeierig en wat uitbundig.
‘Ja’, zei Grootmoeder, ‘'t is 'n luilak.... je hoeft warentig 's morgens geen warme broodjes meer voor d'r te brengen Jaap, ze eet ze toch niet’....
‘Breng ze me 's avonds maar.... voor m'n avondeten.... dan smul ik ze allemaal op.... op jou gezondheid.... 's morgens ben ik te lui’.... zei Pauwtje wat behaagziek lonkend naar Jaap met haar glinsterstralende, brutale oogen.
En Jaap, bleek, star en stil gelijk hij den geheelen avond geweest was, boorde z'n koel-klare blik in 't fel gekijk van haar oogen, tot ze die onrustig verward ontweek; toen zei hij met z'n lijzige, berustende stem: ‘Dan krijg je ze voortaan 's avonds van me’.
| |
| |
Ze waren nu allen weg; Pauwtje stond treuzelig in haar taschje te scharrelen, Grootmoeder ruimde 't melk-gerij op, kwam toen Pauwtje's rustbed in elkaar zetten.
Pauwtje rekte zich geeuwerig, voelde zich opeens moe en gedrukt na de overdreven bui waartoe ze zichzelf had opgewonden; zou ze 't nu maar meteen aan Grootmoeder zeggen? dan was ineens maar de kogel door de kerk.... kòn ze niet meer terug, zelfs al wou ze....
Ze voelde zich klam worden van zenuwachtigheid; 't was toch 'n heel besluit.... plotseling dacht ze weer om haar doodelijke verveling dien ochtend.... kaasmarkt of schapenmarkt.... wat 'n nest.... wat 'n gàt van 'n plaats....
Maar als ze terugging dan werd 't toch weer 't oude.... had ze niemand die d'r op de been hield.... Alleen als Henk van d'r gehouden had, dan had ze goed kunnen blijven, al ging ze naar de stad terug....
Ze voelde wat kroppen in d'r keel, 'n opzwellende huilerigheid die ze probeerde weg te slikken....
Neen.... ze bleef hier.... ze hielden hier van d'r.... allemaal. Niemand dacht hier iets kwaads van d'r, zou 't nooit van z'n leven in z'n hoofd krijgen om kwaad van d'r te denken.... en dàt zou d'r opgericht houden, zou voortaan d'r trots zijn.... Toen plotseling, wat schril van stem en beverig zei ze 't tegen Grootmoeder, dat ze voortaan bij d'r bleef....
Nog lang, dien nacht had Pauwtje wakker gelegen, heel haar avontuurlijke geest al maar bezig met voorstellingen van wat haar leven voortaan zijn zou. Ze voelde zich even gewichtig als zoovele jaren geleden toen ze van Grootmoeder weg zou gaan, en evenals toen lag zij met haar felle oogen wijd open in 't nacht-donker, te overleggen, te denken.... al maar te denken.
't Was als 'n nieuw avontuur; 't prikkelde haar tot frissche opgewekte levensblijheid, ze zag zichzelf, ingetogen, vroolijk, ijverig doende in Grootmoeder's huishoudinkje; op straat, stil vlug, met waardigheid groetend en vriendelijk gegroet door al de kleinestadsmenschen die mekaar allemaal kennen, en goedig genegen zijn.
En luchthartig hechtend haar gedachten aan allerlei kleinigheden, zag ze zichzelf verrassinkjes meebrengen voor Grootmoeder.... lag ze te peinzen wat ze wel allemaal zou kunnen doen.... zoo'n mooie lustre japon koopen, zooals Jaaps moeder aan had.... of die zelf naaien.... heelemaal zèlf, voor 't oude mensch.
En opeens weer besefte ze dat ze zooveel geld niet meer uit te geven zou hebben als vroeger.... begon ze te overleggen hoe ze misschien door Ant Ruring, wel aan naai- of stopwerk zou kunnen komen als bijverdienste....
....Totdat ze insliep en laat pas in de morgenuren wakker geworden, Grootmoeder in haar bezig gedoe-tje hoorde zingen, al maar zacht-neurieënd met haar versleten stem van oud vrouwtje, vroolijk-genoegelijk door 't heel blije dat zoo plotseling in haar eenzame oude leven gekomen was.
Pauwtje had in 't postkantoor, op 'n postblad d'r brief aan Ali geschreven, en meteen 'n postwissel naar d'r kostjuffrouw. Nu was alles afgedaan,.... 't verleden voorbij.... Modellen waren er genoeg, fatsoenlijke en gemeene.... ze zou-en háár niet missen.... d'r niet terughalen....
Veerkrachtig liep ze voort, wat gemaniéreerd door 't nauwe rokje en de nieuwmodische schoenen met hooge hakken, damesachtig in haar groote-stadskleedij met de slappe, donkere vilthoed opvallend flatteus voor de lokkige, blonde haarweelde, de mooie kop, de uitdagende oogen. En ze wist dat ze nagekeken werd van achter de gazen horretjes, de tullen gordijnen,.... wist dat ze gezien werd van uit de stille huizen op die nette, smalle, leege grachtjes. Ze glimlachte voor zich heen, voelde zich een persoonlijkheid in die onbewogen stille
| |
| |
omgeving, iemand die meer wist, meer gezien, meer ondervonden had dan al die menschen die daar van ouder op ouder hadden gewoond in kille, kalme onontroerde rust.
Toen ze vlak bij huis, langs Ruring's bakkerswinkel ging, en de oude juffrouw binnen staan zag, liep ze even met 'n vroolijke groet de winkel in; er was 'n blije leutigheid over haar, 'n behoefte om vriendelijk te zijn, en vriendelijkheid te ontvangen, maar 't oude mensch dat koel teruggetrokken haar groet beantwoordde, nam haar mee naar de kamer achter de winkel, 'n stil, donker en naargeestig vertrek. En opeens voelde Pauwtje haar zonnige vreugde-stemming verklammen tot 'n zeurige, drukkende verveling.
Toen zei de oude vrouw wat kapittelig: ‘Kijk 'ns Pauwtje, ik bemoei me niemendal met jou zaken, maar van morgen komt juffrouw Baks in de winkel en die vertelt zoo maar open en bloot dat jij-zelf gisteravond tegen háár gezegd heb dat je niks meer van Amsterdam hebben moet.... en òns zit je heele verhalen te doen over alles wat je daar beleeft, en beleefd heb.... eer, en plezier, en voorname kennissen, en hoopen vrienden bij de rijkdom, weet ik veel;.... hoe zit dat nou? Gunst, ík wil me volstrekt niet in je vertrouwen dringen, .... al ben ik nou duizendmaal 'n ouwe vriendin van je goeie Grootmoeder, en al heb ik je zóó.... zóó klein gekend....
Hou gerust voor je wat je niet zeggen wilt.... Maar als 't waar is wat Betje Baks zeidt dan had je dat òns gisteravond toch òok wel 'ns kunnen zeggen hè?’
'n Oogenblik voelde Pauwtje de oude lust haar bekruipen om te draaien, te zeggen dat 't garen-en-band-mensch loog.... schuw dwaalden haar oogen over de dooielijke kamerdingen, de gehaakte anti-macassers op den sofa-rug, de leege, plantlooze steenen sierpot voor 't raam, de lange dunnerige pampas-pluimen op de schoorsteen die al maar heen en weer wuifden door de verwarmde lucht boven de kachel,.... en midden in die schemerige, landziekige kamer voelde ze zichzelf als opgevangen, ter verantwoording geroepen, schichtig schoolkind.
Ze voelde zich opstandig worden; 't bloed schoot haar gloeiend naar de wangen; toen zei ze plomp, met 'n weerbarstigen schok van haar overmoedigen kop:
‘Ja.... voortaan blijf ik bij Grootmoeder.... hebt u er soms wat tegen?’
Maar de oude juffrouw vergat in haar heftige, nieuwsgierige verbazing, om boos te worden over die ongepaste toon; ze keek, keek met strakke, vraagzuchtige oogen al maar Pauwtje in 't opgewonden gezicht, vroeg toen fel, weten willend: ‘Gunst kind wat is er gebeurd, daar steekt toch meer achter, als je zoo maar ineens tot zoo'n besluit komt.... jij.... zoo'n stadsdame, die 't er zoo best naar d'r zin heeft’....
Ze ging zitten, al maar kijkend, al maar fel wachtend, weten willend.
En Pauwtje, koppig geworden door 't nieuwsgierig-kletserige, 't achterdochtig uitvragen, verhardde zich hoogmoedig en zei stug: ‘Nou, als u denkt dat er wat achter steekt, dan moet u 't zelf maar uitvinden! of vraagt u er juffrouw Baks óók maar naar, misschien weet ze dát ook wel!’ Toen kwam Ant binnen, en Pauwtje ging haar tegemoet, toen met haar terug naar den winkel.
‘God, God wat 'n misselijk kletswijf is die Baks’, barstte Pauwtje driftig los; en Ant vergoelijkend:
‘Wor' nou niet zoo boos.... 't mensch bedoelde er niks kwaads mee.... en 't is toch heel natuurlijk dat wij er óók erg van opkeken, en 't wel een beetje raar van je vonden om zoo.... zoo achterkoetserig te doen’.
Toen, onderzoekend Pauwtje aanstarend: ‘Zie je.... daar moet toch een reden voor zijn, dat je zoo ineens weg wil.... gunst, als je 't niet zeggen wil, moet je 't bij je houden.... maar, vanzelf hè, ga je dan zoo van alles denken.... of er wat gebeurd is.... of zoo’....
| |
| |
Ant schrikte opeens van Pauwtje's felle oogen; ‘God, daar hoef je nou zoo boos niet om te zijn.... ik meen 't goed met je.... dat weet-je,.... en ik bedoel d'r ook niks bijzonders mee!’
‘Nee’, duwde Pauwtje haar schamper toe ‘je meent 't goed, maar ondertusschen denk je toch maar alles!.... Alles eerder dan dat ik uit hartelijkheid voor Grootmoeder thuiskom hè?.... Nou.... Ajuus hoor’!....
Ze stapte den winkel uit, de straat op; toen hoorde ze gauwe stappen, herkende Jaaps geloop, maar ze keek niet om. ‘Ik ga met je mee zoover’, zei hij zacht, met z'n koele, rustige stem. Ze gaf geen antwoord, voelde 'n brok in d'r keel, wou zich toch verharden tot onverschilligheid; voor háár part konden ze uitsoppen.... allemaal....
Bij Grootmoeders huisdeur waarvan Pauwtje de sleutel had, bleef Jaap staan, ging toen met haar naar binnen, maar in 't kleine portaaltje, toen ze de trap wou opgaan, hield hij d'r tegen. ‘Ik wil je even spreken’, zei hij kalm, beslist.
Ze bleef zwijgend staan, leunend tegen den muur, de oogen naar den grond.
En heel sober, moeilijk soms vindend z'n woorden die zacht waren en innig van ontroering, zei Jaap dat-ie van d'r hield....
‘Ik heb zoo allemachtig veel van je gehouden,.... altijd al Pauwtje.... dat weet je.... maar ik zei 't je nooit omdat je hart altijd naar de stad trok hè.... Toen wachtte ik maar geduldig.... dacht altijd maar, misschien komt er nog ooit eens 'n tijd dat je me noodig hebt en dan.... nou dan zou ik 't niet langer stilhouden dat.... dat ik je zoo ziels-liefheb, Pauwtje’....
Ze had onbewegelijk, stil, met gebogen hoofd staan luisteren; nu hij zweeg keek ze op, en haar blik viel vol in de zijne.
‘Waarom zeg je me dat nou ineens?’ vroeg ze, zenuwachtig.
Toen legde hij z'n handen op haar schouders, en terwijl 't gekijk van z'n oogen niet losliet haar vragende, onrustige blik, zei hij zacht: ‘Als ik nou zeggen kan dat we.... dat we verloofd zijn.... dan zal niemand er kwaad van denken dat je niet meer naar de stad terug wil’.
Ze stampvoette, balsturig als 'n kolderig jong paard, de mooie, overmoedige kop achterover gooiend: ‘'t kan me niks schelen wat ze denken.... ik heb maling.... màling.... màling aan de heeleboel’....
En plotseling, zenuwachtig ontdaan, als geslagen door de felle reactie die zoo gauw haar zonnige, fleurige stemming had vernield, begon ze te schreien, zacht, met kinderlijke snikgeluidjes en wijd-open, vochtglanzende oogen, waaruit de glinsterende gauwe tranen al maar neergleden, stil, ongestoord tot langs de bevende, bedroefde mond.
'n Oogenblik had Jaap 't aangezien, sullig, onbeholpen, toen had hij z'n arm om d'r schouders geslagen, haar tegen zich aan getrokken en, verlegen eerst, toen inniger door haar gansch willoos overgegeven liggen in z'n armen, kuste hij haar gezicht, met langzame, voorzichtige zoenen....
Maar opeens wrong Pauwtje zich los, ze kòn niet meer, kon 't niet langer verduren.. Jaaps liefkoozingen hadden weer al de herinneringen aan haar liefde voor Henk gewekt; ze had zich laten kussen, al maar denkend aan Henk, wegzinkend in haar eigen waanvoorstelling, hoe 't zijn zou als hij 't was die haar kuste, haar troosten wou....
Tot ze opschrikte, walgend ineens van die liefkoozingen die niet van hèm waren.
Ze wreef d'r oogen ruw met d'r in elkaar gepropte zakdoek, zei toen gejaagd, zoekend 'n reden om van hem af te komen: ‘Och kom.... morgen zullen ze jou ook wel belezen hebben dat er 'n steekie aan los is met dat onverwachte thuiskomen van me.. en dan kan je óók kwaad van me gaan denken.... zooveel als je wil.... net als de rest’.
Hij zweeg, legde alleen z'n groote bleeke handen weer op d'r schouders. ‘Toe nou’, vervolgde ze, ‘laat me nou maar’.... Toen zei hij zacht: ‘Ik hoef niks te denken Pauwtje.... ik weet alles van je.... ik ben 't te weten gekomen.... al 'n poos
| |
| |
.... toen ik je adres zocht.... En toch ben ik van je blijven houden Pauwtje’.... Haar vervaarde oogen keken hem star aan; ‘God, Jaap.... Jaap’.... prevelde ze wezenloos. Maar plotseling, als opgeschrikt door haar eigen gedachten zei ze: ‘Toe.... ga nou naar huis Jaap.... anders merkt Grootmoeder wat’.
Ze had 't hem kortaf, kregelig van overspanning toegeduwd en hij stond daar opeens weer, wat lijzig, stil, sullig als altijd, ‘goed dan.... tot van avond?’
‘Ja’.... zei ze vaag.... ‘tot van avond’ en holde de trap op.
In de keuken stond Grootmoeder voor 't aanrechtje, maakte een pak van de overgebleven gebakken scholletjes van den vorigen dag, eerst 'n servet, dan 'n bord, de scholletjes, 'n bord, dan ordelijk 't servet om alles heen, dichtgevouwen.
‘Zie je, 't gaat best zoo’, zei Nicht Jaantje die er bij zat ‘dat is 'n heele smikkelpartij voor me, van middag’; toen fleemerig vriendelijk tegen Pauwtje die binnenkwam: ‘Zoo kind.... ben je d'r eens op uitgeweest.... lief weertje hè?’
Ze wachtte niet veel antwoord af, nam 't pak dat nu klaar was, en stond stijfrekkerig op; toen op een wij-weten-'t-wel-samen-toon tegen de oude vrouw: ‘Nou Wimpie, hou je maar goed hoor.... 't beste, mensch.... 't beste.... enne.... nog wel bedankt hoor!’ Toen, vaag naar Pauwtje die voor 't raam stond: ‘dag kind’.
Grootmoeder had nicht Jaantje tot aan de trap uitgelaten, en toen ze in 't keukentje terug kwam, zag Pauwtje pas dat 't oude mensch overstuur was; even bleef ze nog op haar eigenaardige manier bezig rondscharrelen, zei toen de reden al, niet instaat te zwijgen over dingen die haar zoo onbewogen leven in vreemde beroering brachten.
‘Ik heb nicht Jaantje verteld dat je voortaan weer bij me blijft.... ze keek er erg van op.... 't is ook haast niet te begrijpen dat je ineens zoo.... van al die kunst en die deftigheid en al dat meer.... zoo maar ineens afstand doet’....
Ze wachtte, en toen Pauwtje niets antwoordde, ook niet bewoog uit haar stille houding bij 't raam, begon ze weer: ‘Nicht Jaantje zei dat ze 't toch wel 'n hééle opoffering vond.... als je 't tenminste zoo goed en plezierig heb als je altijd vertelt.... en dat je toch nooit meer zou wennen hier.... ze zeidt dat je 't geen maand zal uithouwe’....
‘Dat is toch mijn zaak’, zei Pauwtje stroef, ‘'t is toch mijn eigen vrije wil dat ik bij u terugkom hè?’
De oude vrouw antwoordde niet dadelijk. Toen wat gewichtig: ‘We hebben 'n heele tijd over je zitten praten kind.... 'n hééle tijd’....
‘God, God’, barstte Pauwtje dol driftig los, ‘moet nou iedereen d'r bij te pas komen.... iedereen 'n duit in 't zakje doen, omdat ík.... ík lust heb om weer bij m'n Grootmoeder te komen wonen?’
En de oude vrouw, zenuwachtig al door de ongewone loop der dingen, 't denken en overleggen dat haar bekrompen geest maar onwillig te verwerken wist, zakte huilerig neer op den stoel naast 't keukentafeltje en zeurde klagelijk voort:
‘Ik was zoo in m'n schik van morgen.... alles zoo best.... en nou al die drukte.... God, ik heb toch niet gevraagd of je weer bij me kwam?.... ik ben altijd tevreeje geweest als ik maar wist dat jij 't naar je zin had.... en nou moet niemand zeggen dat je je voor mij gaat opofferen.... Ik heb je altijd vrijgelaten.... altijd.... geen stroo breed heb ik je ooit in den weg gelegd.... en nou val je ineens zoo nijdig tegen me uit.... waar is dat nou allemaal om?’ Ze bleef zacht teemerig huilen; toen verwijtend: ‘Kan ik 't helpen dat nicht Jaantje zegt dat je 't hier geen maand zal uithouwe?.... ik heb d'r verteld van dat gemeene bekladden dat ze je doen,.... die andere jaloersche meissies, en toen zei ze: ‘als er
| |
| |
dan maar niks van an is.... als ze dáárom dan misschien maar niet thuis komt.... Och God, och God, ik ben d'r suf van.... suf’....
't Oude mensch bleef hulpeloos voorthuilen; Pauwtje keek naar haar, zwijgend, onverschillig met 'n gevoel van afkeer, van hevige haat ten opzichte van die oude vrouw die daar in egoïstisch zelfbeklag te teemen zat. Een dolle begeerte ontwaakte bij haar om alles te bekennen, alles, van d'r verscharreld leven, d'r verdriet, d'r ellende soms, d'r gehunker naar 'n ander bestaan, en 't verwijt brandde op d'r lippen dat zij, die al te toegeeflijke, verblinde vrouw die nu te weeklagen zat over eigen gebeuzel, de oorzaak was van alles....
En toch miste zij de kracht er toe, verweekte haar verontwaardiging tot 'n schrijnend meelijden met zichzelf en met de oude vrouw, even zwak als zijzelf, even stuurloos en goedgeloovig....
‘Kom’, zei ze zacht, met bevenden mond, ‘huil niet langer oudje,.... de sop is de kool niet waard’....
Ze ging 't alkoofje door, naar de voorkamer, bleef toen doelloos voor 't raam staan kijken; ze wist dat alles voorbij was.... d'r toekomstplannen, d'r blije vooruitzicht van ander leven.... 't Wrokte in haar, niet meer tegen de oude vrouw, maar tegen die anderen die nooit een woord gerept hadden om haar te waarschuwen, nooit een hand uitgestoken om haar overeind te houden toen 't nog tijd was.... die anderen, kalm gedwee en zelfgenoegzaam in hun paisiebel leven dat geen verleiding bood, en die nu vol achterdocht kwaad zochten waar geen kwaad was....
Onbeweeglijk bleef ze staan, strak bestarend de stille gracht met wat dun gerimpel van traag water....
't Was voorbij, ze wist 't nu, ze sleepte d'r verleden mee.... zou 't nooit meer kwijtraken.... Jaap kende 't, en de anderen zouden 't ook kennen, vroeg of laat. Ze zouden wel net zoo lang zoeken en denken tot ze 't wisten....
Er kwam een bittere lach om Pauwtje's strakken mond: God ja, dat waren nu de menschen die allemaal van d'r hielden.... die vriendelijk voor d'r waren.... en dat zou voortaan d'r opgericht houden, d'r trots geweest zijn; alleen Jaap.... arme goeie trouwe Jaap....
Voor 't verweerde spiegeltje boven Grootmoeders penantkastje, dofte Pauwtje d'r verwarde haren op, spelde de groote hoed weer stevig vast; toen greep ze d'r taschje, ging terug naar de keuken. En 'n beetje schorrig van gekunstelde vroolijkheid zei ze tegen Grootmoeder:
‘Oudje, nou moet je niet meer jeremieeren.... nicht Jaantje heeft gelijk, ik.... ik pas hier niet meer....
En nou ga ik maar weer terug.... dag oudje, denk maar eens om me hoor.... ik bedoelde 't goed’....
Grootmoeder keek angstig verbaasd, ze was wel gewoon aan Pauwtje's eigendunkelijk komen en gaan, maar zóó onverwacht!..
Ze zocht d'r zakdoek om d'r oogen af te drogen; ‘die nare Jaantje met d'r geklets nou ook.... als ze dàt geweten had, dan had ze d'r zeker niet nog die lekkere scholletjes meegegeven.
En 's avonds zat Jaap bij de oude Grootmoeder te luisteren naar wat ze vertelde van Pauwtje die opeens weer was heengegaan.
‘'t Is zoo'n goeie meid’, beuzelde de oude vrouw, ‘d'r zit geen haar kwaad in, alleen is ze wel 'ns een beetje kurig’....
Toen, wat suikerkorrels strooiend op 't rood en zwarte tafelkleed: ‘'t zal me benieuwen of-'t-ie weer komt!’
Maar Jaap gaf geen antwoord, zat stil, onbeweeglijk star, buiten den lichtkring der lage petroleumlamp, en z'n gezicht was bleek en roerloos als 'n vreemd masker in 't kamerdonker rondom....
|
|