| |
| |
| |
Isola Bella,
door Emma van Burg.
Deel II.
V.
Anne Imme was de winter die nu volgde lid van de Rederijkerskamer geworden.
‘Meike doen 'et’, had Bet gezegd. ‘Nou ken het nog - 't ken gauw genog beuren dat je achter de bank zit’.
Daar Anne Imme geen uitgesproken talent voor tooneelspelen bezat, en ook maar middelmatig kon zingen, kreeg zij in de op te voeren stukken weinig belangrijke rollen. Zij was er tevreden mee, achtte aan anderen de hoofdrollen veel beter toevertrouwd. Gezellig vond zij het om onder deze menschen te wezen - de meesten waren ongeveer van haar leeftijd. En ze waren vriendelijk tegen haar.
Die winter was er in de Rederijkerskamer, meer dan anders, een onderlinge welwillendheid; niemand werd uitgesloten. Geen verliefdheid-intriges; behalve Gerardus Vlaming, die Bet Keyser in 't hoofd had, en Klaas van Rennetje om wie ieder altijd lachen moest, waren de mannelijke leden allen al verloofd of getrouwd.
Tot nog toe had Anne Imme haar medeleden, behalve Klaas en Gerardus, bijna uitsluitend van naam, gerucht en aanzien gekend. Nu, als men haar naar huis bracht of wanneer zij na afloop van de repetitie met enkelen nog een burgje deed, kwamen er vertrouwelijke mededeelingen - Anne Imme ontdekte dat die menschen veel dingen net zoo voelden als zij.... en zij uitte haar meeningen, lang achter elkaar met animo doorpratend. Een paar meisjes wou ze eens meer spreken, en wanneer ze bij haar in de winkel kwamen noodigde zij ze in de kamer, waar ze net koffie op tafel had staan, of zij vroeg ze om een theetje.
Maar op het eind van die winter kwam het soms voor dat Anne Imme een tijd te bedenken zat wat zij doen zou, want in niets had zij eigenlijk zin. En enkele dagen voelde zij al tegen de middag pijn in de rug. Toen dat aanhouden bleef begreep zij dat zij zich te veel vermoeid had.
Nu zag zij, in de volgende winter wanneer Bet lid van de rederijkerskamer worden zou, de avonden waarop zij thuis zou kunnen blijven, zoo rustig, met Jannetje alleen....
Dat voorjaar trouwde Biem Vlaming. De vriendinnen gingen er beiden heen; het was juist een tijd waarin Anne Imme aan haar moeheid weer niet dacht. Het was een erg vroolijke bruiloft. In een der niet groote kamers van de Vlamings zaten al de jongelui bij elkaar; ze zongen het eene liedje na het andere en deden spelletjes waarbij gezoend werd: ‘daar ging er een patertje langs de kant’ en ‘hiernevens ontvang je een kap van mijn’, en nog meer. Anne Imme kwam toevallig vaak naast de bruigom te zitten, en een paar keer koos hij haar in 't patertje: met vooruitgestoken vol-roode lippen zoende hij haar. Zij, terwijl ze zelf meejoelde met de anderen, bleef dat voor zich hebben: die man haar kussend met zijn lippen.... Deze gewaarwording was geheel onverwacht voor haarzelf. Toen later op de avond een tijd lang een andere man op de stoel naast haar zitten bleef, zat zij te kijken naar zijn breed lichaam, zijn groote beenen.
In dat voorjaar gebeurde het soms dat Anne Imme, zoodra zij 's avonds in bed lag, wist dat zij niet gauw slapen zou, en een uur of twee was zij heel helder - eindelijk werden haar gedachten verward, en zij sliep in.
‘Anne Imme skiet over’, zei Vrouw Raven tegen Vrouw Vlaming. ‘Ik fiend 'et begrootelijk, want 'et is een aardige An Imme’. En tegen 't meisje zelf: ‘Klaas
| |
| |
van Rennetje, zoo dat gien goeie veur uwe wezen?’
Een andere keer vond Anne Imme thuis komend daar Bets stiefzuster. Zij mocht de verwaande zeventienjarige niet lijden, en kon heel weinig van haar velen. Nu begon het meisje, na haar een tijdje te hebben aangekeken, te proesten. ‘Wat heb je?’ vroeg Anne Imme, uiting van boosheid bedwingend.
‘Ik hew hoord dat jee trouwen ging met Sijbrand Raven de smid’.
Die dag voelde Anne Imme zich verdrietig, vernederd - men dacht dat zij blij zou wezen als zij met een oude weduwnaar trouwen kon.
Op een Woensdagmiddag liep Anne Imme met Jannetje op de Schilderweg. Het was zoo'n mooie zachte voorjaarsdag: ineens verblijdend milddadig-zonnig weer, na armoedig-koud makende wind en neergesmeten regen. Na vlug veel afgemaakt te hebben vermeide Anne Imme zich nu erin dat zij klaar was; ze bleef, loopend, het koesterend-warme weer genieten. Met haar thuushaaldertje wandelde zij naar Maria's Hoeve. Sinds Maandag ging Jannetje op 't groote school, na het laatste jaar op bewaarschool te zijn geweest, en het kind had haar sponzedoos en griftekoker meegenomen om aan haar moeder en stiefvader te laten kijken.
Het groote hek voor 't erf van Maria's Hoeve was gesloten; Anne Imme begon er niet aan het zware ding open te duwen; ze stapte over 't lage hekje ernaast heen - dan tilde zij Jannetje erover, met een zwaai te hoog, en ze lachten er allebei om tegen elkaar. Zij gingen het erf over: Anne Imme duwde de achterdeur van Maria's Hoeve open, liep aarzelig-afwachtend naar voren in het vreemd-als-uitgestorven stille huis. In de woonkamer zat enkel Corrie op de grond; Anne Imme tilde het meisje op en zoende haar, walging overwinnend van de onfrissche lucht die uitging van het kind; een nattig-aanvoelend smerig jurkje had het aan. De kamerdeur ging open en Leo wou naar binnen loopen, maar toen hij Anne Imme zag stond hij stil - hij keerde zich om en holde weg door de gang toen zij naar hem keek. 't Meisje zette Corrie neer en ging buiten de kamer Leo terug roepen. ‘Kom es bee tante lief, tante het sukelaadjes meebrocht, kom maar, dan krigt Leo wat.’ Langzaam kwam het jongetje terug loopen, hij pakte een chocolaadje uit het zakje en stak het in zijn mond zonder iets te zeggen.
‘Weer is moeder Leo?’ vroeg Anne Imme.
‘Bee de kupe’, zei het kind met neergeslagen oogen, en nauwelijks hoorbaar.
‘Gaat uwe dan maar es an moeder zegge dat tante An Imme d'r is met je zussie’.
't Jongetje holde weg. Na een poosje kwam hij alleen terug. Anne Imme zat met Jannetje en Corrie in driehoek-schikking op de grond en bestuurde een balspel: zij gooide de bal tusschen Corrie's beentjes, en Corrie moest hem naar 't ouder zusje gooien. Over het heele gezichtje lachend schuins naar Anne Imme kijkend hief het kleintje de bal in haar handjes, dan bonsde zij hem met geweld vlak voor zich neer - ze begon te schateren, gezicht voorover, kinnetje tegen de borst aan - een heel eind rolde de bal weg - Jannetje was hem achterna: op haar knieën lag ze voor een kast, en keek eronder.
Leo kwam, wat vrijmoediger, naar Anne Imme toe.
‘Ik ken moeder niet fiende’.
‘Nou gaat tante ok mee te zoeken’. Zij droeg Corrie op haar rechterarm, en nam Leo aan de linkerhand - het ventje liep met haar mee. De dikke Jannetje danste vooruit. Zij vond, het eerst, haar moeder in een schuurtje dat vastgebouwd was aan de stal, en waar Jans fiets en het voer voor de kippen geborgen werden. Ze trok Grietje aan haar rok.
‘Moeder ik gaan op 't groote skool, ik hew een sponzedoos en een koker met een heeleboel grifte’.
Grietje had zich omgekeerd. ‘O ben jee
| |
| |
deer’, zei ze met zwakke stem. Net kwam Anne Imme, rood van 't spel, vroolijk kijkend, met de twee kleintjes de deur in. ‘Dag Grietje’, zei ze. ‘Dag An Imme’, zei Grietje. Terwijl ze haar oude vriendin een hand gaf zag die dat haar lippen beefden - de tranen kwamen al. Anne Imme voelde zich beklemd omdat er met Grietje weer wat was. Stil ging zij met de drie kinderen weg, en zette Corrie in de woonkamer op de grond - dan ging zij met haar pleegdochtertje Jan opzoeken. Leo liep nu uit zichzelf mee.
Jan was in de stal bezig zijn koeien voer te geven, neuriënd - verrast keek hij op. Ineens was Anne Imme verlicht: hij had dus niets met Grietje. En nu praatte zij erg druk - dadelijk nadat ze iets anders gezegd had vroeg ze Jan of zijn koeien ook namen hadden, net als bij haar opa en omoe.
‘Nee’, zei Jan.
‘Hè jee mot ze ook namen geven’.
‘Bedenk jee d'r dan maar’, schertste Jan.
Anne Imme peinsde bij iedere koe over een naam, bedacht er dan een die zij dadelijk weer verwierp - voor een rij beesten achter elkaar vond zij terstond een samengesteld woord, aanduidend de uiterlijke kenmerken. Aan een paar gaven zij en Jan de bijnaam van de man die aan Jan het dier verkocht had, en een erg vette koe noemden zij Jannetje. Jan ging het kind erbij roepen en wees haar het beest, ‘och aai hem maar es’, zei hij met gemaakt piepgeluid, en Jannetje klopte het dier op de rug en zei met liefkoos-stem ‘och zoete Jannetje’. En nou noeme-we d'r ien na jou An Imme’, zei Jan, en bleef lang luid nalachen. ‘Nee hoor dat wil ik niet’, riep Anne Imme; op een holletje liep ze weg, maar hij haar achterna: hij greep haar bij de armen en trok haar tot voor een koe: ‘deer hew jee nou je petekiend’.
In de namiddag, als haar eigen huishoudwerk gedaan was, ging Vrouw Duinker naar Maria's Hoeve. Zij keek er alles na; dan, sprekend op verwijttoon, wees zij Grietje op een nog onopgemaakt bed, vuil goed dat in de kamer op de vloer slingerde, of een pannetje waarin de randjes van derderlei eten nog zaten aangebakken. Zij haalde de kinderen en waschte hun gezicht en handjes. Op de avond van den dag dat Anne Imme er geweest was zei ze snel sprekend met vertrokken boos gezicht dat zij zich schaamde voor dat meike omdat de kinders er zoo hadden ingestoken.
Andere keeren somde Vrouw Duinker tegen Jan op alles wat zij in zijn huishouden niet in orde gevonden had, op aldoor verwijtende toon. En tegen haar man zei ze: ‘Ik heb 'et wel seid dat Jan d'r niks as verdriet van hewwe zou’. Ze zuchtte.
Jan praatte als hij thuis was druk tegen zijn kinderen, liefkoosde ze en gaf hun bijnaampjes. Altijd kregen zij van hem hun zin. Maar wanneer hij, zwijgend, uit zijn humeur was, sprong hij soms ineens op van zijn stoel als Leo of Corrie luid begon te schreeuwen of kwaad te stampen; dan sloeg hij het kind om de ooren, of joeg het met een stomp, zoodat het struikelde, de kamer uit.
Grietje zag haar kinderen verwend, geheel ongezeggelijk. Jan bedierf ze - zij minachtte Jan.
De avond van die dag waarop Anne Imme naar Maria's Hoeve was geweest zaten zij en Bet na 't koppie, toen Jannetje naar bed was, tegenover elkaar goed te verstellen, en Anne Imme sprak door over Grietje. ‘En dan heb je d'r zoo'n last van’, zei ze terwijl ze haar vriendin niet aanzag, ‘dat zoo iemand kienders het en jezelf niet’.
De volgende morgen kwam in haar op: Leo en Corrie een dag te gast vragen.... dan hadden ze wat.... Bet, glimlachend opkijkend, vond het goed.
Ze kwamen, zorgvuldig netjes aangekleed door Vrouw Duinker. Nadat Leo een kwartier stil in een hoekje van de kamer was blijven zitten, begon hij naar het midden van het vertrek toe op de grond te spelen met zijn
| |
| |
zusjes, en uitte zich nu en dan vertrouwelijk tegen Jannetje die het spel bedisselde - zoo wijs leek ze pratend tegen de kleine kinderen. Dan antwoordde hij, heelemaal op zijn gemak, Bet of Anne Imme als ze hem wat vroegen, en vertelde er uit zichzelf dingen bij. De meisjes gaven elkaar een oogblik: zoo kalm en met nadruk praatte het ventje. De kleine Corrie, die nog maar losse woordjes zeggen kon, wou bazen over haar broertje; ze rukte hem uit de handen wat zij hebben wou, en begon luid te huilen als hij stijf vasthield.
In de namiddag kwam de grootmoeder. Corrie had zij op schoot, en het wangetje van het kind drukte zij tegen haar gezicht aan: ‘mien skoatje’, zei ze - haar oogen lachten. Jannetje ging achter haar stoel staan springen. Leo zat nu op de grond de bladzijden van een prijscourant om te slaan, en praatte in zijn eentje over de plaatjes.
Vrouw Raven bleef bij de meisjes om een koppie. De drie vrouwen reikten mekaar dingen toe, en gaven elkander aanwijzingen: ‘An Imme as jee Leo nou nog een beker melk inskenke wil’. ‘Zel omoe nou es een endje brood veur uwe smeren Jannetje? ja hé’, zei Vrouw Raven.
Anne Imme stootte achter Jannetje om Bet aan: ‘kiek nou es’. Ze lachte: 't ernstige gezichtje van Leo kwam net boven de tafel uit: Bet had een voetkussen op een stoel gelegd en hem daarop neergezet. Anne Imme hield Corrie op haar schoot: het kind leunde met toevallende oogen tegen haar aan; ze dronk op 't overredend aandringen een paar slokjes melk, weerde dan met haar handje af. Slapend werd ze in 't wagentje getild, toen Jan met zijn moeder gekomen was om de twee te halen.
Anne Imme wou Jan vaker zien en spreken - ze hadden het die middag zoo aardig samen gehad. ‘Wat zal het hinderen’, redeneerde zij tegen zichzelf, ‘hij is nou getrouwd’.
Om de paar weken zocht zij hem op, alleen per fiets of te voet met Jannetje, tusschen thee- en koppiestijd. Haar vertelde hij zijn toekomstplannen; zij wist van tegenspoed in zijn bedrijf die hem hinderde. Als een van zijn kinderen ziek was zat of ging hij zwijgend, met strak gezicht; aan Anne Imme alleen vertrouwde hij zijn vrees toe. Vooral Corrie, naar 't scheen geestelijk niet achterlijk, was vaak mankeerende, en bleef min.
Toen Anne Imme gemerkt had dat Leo en Corrie maar één bal bezaten en een ark waaruit al de beesten weg waren - beide nog geschenken van Vrouw Raven - ging zij hun de volgende week een blokkendoos brengen. In de keuken van Maria's Hoeve zat zij, aan de tafel tegenover Grietje, met Corrie op schoot, en bouwde een kasteel; Leo, die nu niet meer verlegen voor haar was, stond op een stoof naast haar schoot ernaar te kijken. Toen Jan binnenkwam sloeg hij lachend-verbaasd opkijkend zijn handen in elkaar. ‘Nou nou, krigge de alikruke zoomaar een bouwdoos cadeau.’
‘Je ken toch van heulie niet eischen dat ze altoos maar zoet bennen as ze niks gien speulgoed hewwen,’ zei Anne Imme, voelend een brok in haar keel.
‘Hewwe ze dan niks?’ vroeg Jan, verwonderd opziend.
‘Niks aars as deuze stukkende bal’, zei Anne Imme, 't ding dat een eind verder op de tafel lag oppakkend en aan Jan zien latend.
‘Dan mag Leo met mij es mee na de mart en bee jou in de winkel wat moois uutzoeken’, riep Jan, pakte zijn zoontje en gaf hem een zoen.
Een andere keer zat hij, toen Anne Imme onder theetijd kwam, voor hij weer aan 't werk ging even David Copperfield uit te lezen, en vertelde haar, onder de indruk, wat van de inhoud. Anne Imme wou dadelijk ook lezen wat hij mooi vond, en vroeg of zij 't boek mee naar huis nemen mocht. Maar zij kreeg het nooit uit. Want overdag had zij haar werk, en in de namiddag speelde zij met Jannetje of liet haar woordjes
| |
| |
lezen uit de krant - als het kind tegen haar praten wilde of door haar worden beziggehouden wou zij het nooit afstooten - dan bleef Jannetje niet van haar houden.
En wanneer, als 't meisje naar bed was, er iemand kwam en in de kamer zitten bleef, dan liet Anne Imme wel eens eerst Bet tegen de gast praten - maar soms van haar boek opziende maakte zij ook een opmerking, of een tijdje niet lezend luisterde zij. Eindelijk deed zij haar boek maar dicht - ze begon toch telkens weer dezelfde zin te lezen - nam een breikous, een haakblok of verstelwerkje, en praatte, handwerkend, mee.
Op een mooie Augustusmiddag stond Vrouw Vlaming in de deur van haar winkel. Verder de Weverstraat in viel zon door de omhoog aan beide kanten afgesnoeide bladermuur voor de huizen, boven de lindenstammen op een rij; daarvandaan kwamen een paar meisjes naast elkaar aanslenteren in lichte Zondagsche jurken, 't haar hangend op de rug. Bij Vlaming in de buurt, in het zonnige gedeelte van de straat, riepen, niet doorgaand met hun spel, van elkaar wegloopend, kinderen met schoone witte schorten voor lijzig verwijtwoorden tegen elkander. Vrouw Vlaming zag Anne Imme Knol aankomen met Jannetje hangend aan haar arm. Op de stoep van Vrouw Raven's huis stond even Anne Imme stil, en knikte opgewekt: ‘dag Vrouw Vlame’. Jannetje sprong op 't burenstoepje, trok springend haar oudtante aan de hand: ‘dag tante Marrie, dag tante Marrie’. Dan holde ze achter Anne Imme haar grootmoeders huis in. En net verscheen in haar deur bovenaan het hooge stoepje, de donkere gang achter haar magere slordige zwartige figuur, Antje Henkes, Marrie's overbuurvrouw. De beide vrouwen keken tegelijk elkander aan.
‘Is ze deer weer ingaan?’ vroeg Antje met schelle over de kleine straatgeluiden heen klinkende stem.
‘Nou mensch as Jan Duunker deer ok te gast is’. Marriebuur gooide met uitdrukking van spot op 't gezicht haar hoofd opzij; met breede mond lachte zij door.
Vrouw Raven's deur ging open: allemaal kwamen ze op straat, stonden daar op elkaar te wachten: Jan en Grietje, Jannetje en Leo, en Anne Imme. Vrouw Raven bleef thuis. In de deur, met haar schort voor, trok ze even pratend tegen de kinderen op haar hurken zittend hun kleeren recht.
Jan Duinker en zijn vrouw zouden met de twee naar de Aanplanting wandelen. Anne Imme begon handen te geven tot afscheid.
‘Dag Jan, dag Grietje, nou dag Jannetje, dag lief, veul genoegen.’ Zij kuste 't meisje. ‘Dag Leo, geef tante maar een soen’.
In hun deuren hadden Marrie en Antje zich wat gedraaid; nu keken ze allebei naar 't groepje, Vrouw Vlaming achteroverleunend tegen de deurpost, Antje voorovergebogen, inspannend haar slechte oogen.
Jan had zin in het uitstapje. ‘Gaan ok mee An Imme’, animeerde hij.
‘Och....’ Overvallen, begon ze met woorden van afslaan en weifeling, bedacht dan: waarom ook niet?
‘Hè ja tante’, juichte Jannetje. Dan, met het hoofd wat opzij Anne Imme aankijkend, het mondje wat vooruitgestoken, vleide ze: ‘toe....’
Anne Imme, even trots voelend omdat het kind zoo op haar gezelschap gesteld was, had al besloten om mee te gaan.
‘As Grietje 't ok goed fient’, zei ze opgewekt.
‘Jajet Grietje fiend-et best’.
Het troepje drentelde de Weverstraat door, om even aan Bet te gaan zeggen dat Anne Imme niet thuis kwam. Toen ze door de bocht niet meer te zien waren keerden tegelijk Vrouw Vlaming en Antje Henkes zich naar mekaar in hun deuren; hun blikken troffen elkander.
‘As Grietje 't ok goed fient’, deed piependhoog Vrouw Vlaming, met overdrijving Anne Imme's zins-intonatie nabootsend.
‘Wat een moal meike’, zei de schelle over
| |
| |
de straatgeluiden heen klinkende stem van Antje.
De grijs-stoffige Westerweg op ging het troepje van vijf, dan na een poos een voor een over een hek rechts, met een steen tot opstap ervoor. Zij liepen een duidelijk zich wijzend pad over de landen, langs de hofstede Akenbuurt; ver voor hen in een boog de duinen in heel-dun-wazige zomernevel. Jannetje holde telkens vooruit, soms ook heele einden opzij naar een hoek van het land; dan moest ze langs de tuinwal terug draven als de volwassenen bij dam of vlonder stonden te roepen en te wenken. Anne Imme liep met Leo aan de hand. Jan sprak met haar over het gras op de landerijen; ze hadden het er samen over aan wie dit of dat stuk ook weer hoorde. Ondertusschen volgde Anne Imme met de oogen Jannetje, riep af en toe een waarschuwing: ‘Niet op dat land gaan Jannetje, lief, deer loopt een kwaje ram’, of ‘denk om die sloot deer’.
Zij moesten links af, over een vlondertje; dan over een paar vrij dorre weilanden heen kwamen zij aan het begin van de heide-beplanting. Nu ging een lange rechte weg door een kunstmatig gevormd bosch met dicht opeengezette lage coniferen; dor waren de takken onderaan, in 't duister. Droge hei was nu bijna geheel in de grond getrapt; glad werden de schoenen als men liep langs de randen van de weg, aan weerszijden van het diepe wagenspoor.
Grietje kwam alleen achteraan. Jan had op de grond gestampt toen ze zei dat híj met de kinders naar de dennen kon gaan, als zij maar niet meehoefde. Verdomd zij wou nooit waar hij aardigheid in had.
Anne Imme voelde zich wat bezwaard, omdat Jan maar zoo doorstapte, terwijl Grietje hen niet bij scheen te kunnen houden en zoo bleek zag. Rechts ging tusschen de coniferen een weg opzij; daar stond Anne Imme stil. ‘Wille-we hier effies sitte gaan?’
‘Best’, zei Jan. Hij en Grietje lieten zich neer; Anne Imme had zich omgekeerd en stond de kinderen te roepen die met hun tweeën getreuzeld hadden en nu een heel stuk achteraan kwamen loopen. ‘Jannetje en Leo! kom! we zelle-n-effies uutruste’.
Leo stond telkens stil; dan trok Jannetje hem aan de hand: ‘Leo kom nou’. 't Kind wou koppig niet van zijn plaats: Jannetje begon te stampvoeten. In een paar snelle stappen was Anne Imme bij de kinderen.
‘Leo is zoo stout’, pruilde Jannetje.
‘Leo zel moed weze’, zei Anne Imme op opgewekte toon. Ze voelde spijt omdat zij het laatste stuk van de weg, denkend aan Grietje en rusten, niet op de kinderen gelet had. 't Kwam in haar op dat Jan, die maar doorstapte, ook wel aan zijn zoontje had kunnen denken. Dit was haar pijnlijk - zij kon het zich niet ontgeven. Nu droeg zij het kind naar de rustplaats, en zette hem neer tusschen zijn vader en moeder.
‘'t Kiend is moed’, zei ze tegen Jan.
‘Wee zelle him aans om beurte drage, ok Leo’, zei Jan vroolijk-lachend; 't kind even optillend gaf hij het verscheidene kussen achtereen. Anne Imme was weer opgewekt.
‘'t Is maolle leu d'r doen om zoo'n klein kiend oppe wandel mee te neme’, zei Grietje in minachting voor Jan.
Anne Imme moest zich een paar keer verplaatsen op de ruig-ongelijke grond eer zij heelemaal naar haar zin lag: leunend met haar elleboog op haar rondom haar uitgespreide rok, om daar haar schoone blouse niet vuil te maken. Jannetje lag plat achterover op de grond, met de handen onder het hoofd, haar knietjes recht naast elkaar omhoog.
‘Oe Jannetje ik ken je broek sien’, zei Anne Imme met plaag-intonatie. Zij deed geen moeite om Jannetje van houding te laten veranderen, bleef geleund op haar elleboog. ‘Wat ruukt die hei heerlijk hé’,
| |
| |
zei ze met een zucht tegen Jan. Leo plukte een heitakje, en zat even stil tegen zichzelf te praten over de mooie bloemetjes. Toen gooide hij 't weg, en begon te drenzen.
Anne Imme, gezakt in haar gemakkelijke houding, overwoog een kort poosje of zij naar hem toe zou gaan en hem zoet houden. Toen Jan noch Grietje iets deden richtte zij zich ineens op; zoo gauw mogelijk zát zij weer, bij hem op de grond.
‘Kiek es Leo, wee gane een mooi boeketje veur zussie make’. Zij nam het heitakje dat Leo had weggesmeten, en keek rond naar andere bloemetjes.
‘Nee’, drein-huilde Leo: ‘Ik wil niet’. Hij duwde haar hand met het heitakje weg, begon dan hard blèrend te schreien.
‘Zel je stil weze’, zei hard Grietje. ‘Allo, zoet zijn’. Zij keek hem boos aan, en schudde hem bij de schouders - het kind stond rechtop, stampte met zijn voet, en gierde, met rood vertrokken gezicht: ‘Nare moeder! Akelige moeder!’ Grietje vloog hem aan. ‘Ellendig kiend! ik zel je vermoorde!’ Zij gooide het jongetje op de grond, sloeg hem in zijn gezicht - Anne Imme had haar bij de schouders gepakt, trok haar omhoog - dan stond zij tegenover Grietje, doodsbleek, trillend op haar beenen. Jan had Leo opgenomen: het kind schreeuwde en sloeg van zich af. ‘Skaam je toch’, zei hij tegen Grietje.
‘Ik gaan na huus’, stamelde Anne Imme. ‘Kom Jannetje’. Hijgend ging zij in beweging, haar knieën knikten nog. Jannetje's arm had ze ruw door de hare getrokken; heelemaal stil liep het meisje naast haar.
Grietje begon luid te huilen - Leo had haar uitgescholden.
Zij gingen de weg weer terug. Alleen Jan praatte telkens opgeruimd-vriendelijk-inlichtend tegen zijn, nu hij gedragen werd, tevreden zoontje. Hij bleef goedgehumeurd, niet achtend het niet willen spreken van de anderen. Anne Imme sprak niet de heele afstand over, ziende Grietje die haar kind aanvloog - onverzoenlijk.
| |
VI.
Die winter werd op haar beurt Bet lid van de Rederijkerskamer. In het laatste jaar had Gerardus Vlaming weer een paar maal geprobeerd, met prentbriefkaarten waarop hij in vriendelijk-aansporende woorden een kaart terug verzocht, de vriendschapsverhouding hersteld te krijgen. ‘An Imme wie denk je dat mee een ansicht stuurd het?’ zei Bet de eerste keer met lachend gezicht tegen haar vriendin. Anne Imme raadde: een buurman met wie men Bet wel eens plaagde - gaf het toen op. ‘Gerardus!’ uitte Bet met lachende oogen en mond het niet verwachte - en Anne Imme die dacht dat het heelemaal uit was zei: ‘hé’, verbaasd.
Bet was alleen in huis toen zij voor de derde maal een briefkaart van Gerardus ontving. Lang achtereen stil zittend te naaien zag zij die jongen die trouw haar zoeken bleef - zij had hem indertijd scherp bedankt, zonder meedoogen toen hij in antwoord daarop haar verzocht het besluit terug te nemen en toch wel met hem uit te gaan. ‘Die stakker - laat ik hem nog es een ansicht sturen’, dacht zij. Dat was een paar dagen voordat de bijeenkomsten van de Rederijkerskamer begonnen.
Geregeld na een repetitie bracht nu Gerardus Bet naar huis; meestal deden ze samen nog een paar burgjes. Anne Imme hoorde hen voorbij komen: hun stappen, en Bets bekende heldere hooge stem, langs haar zijraam. Zij wachtte luisterend-even-verstard in haar houding - de winkelschel ging niet.... ze waren weer voorbij, deden zeker nog een rondje.
Gerardus was bij hem thuis de eenige geweest die zich schaamde omdat het gezin overal in de schuld stak. Veel keeren 's avonds in bed nam hij zich voor om van nu af aan hard te werken, voor zichzelf zoo weinig mogelijk uit te geven, en precies van ontvangsten en uitgaven boek te houden - en dat hield hij een paar dagen vol,
| |
| |
soms verscheidene dagen.... Maar vader, moeder en Biem leefden uit het laadje, zagen niet wat hij wou en deed - zij lachten en maakten gekheid, zich om schuldeischers niet bekommerend - en Gerardus deed weer een tijdlang mee. Andere jongens hadden tegen Biem opgekeken: hij schetterde, trakteerde royaal. Gerardus deed dan zijn best om ook indruk te maken; hem behandelden ze vaak met geringschatting. Maar nu was Biem getrouwd, en dreef met zijn vrouw, die de kas hield, de kruidenierszaak op de Steenen Plaats van zijn tegenwoordig rentenierende schoonvader. De jongste zoon voerde een hooger woord in huis, de vader luisterde meer naar hem.
Bet voelde zich gelukkig nu het tusschen haar en Gerardus weer aan was. Samen spraken zij over hun liefde, over liefde en echt; Gerardus vertelde veel uit zijn jeugd tusschen zijn ouders-en-broer. Driftig maakte hij zich telkens over zijn moeders verkeerde invloed op Biem en hem; of hij haalde spotlachend op staaltjes van haar verkwisting en zucht tot opschik.
Intusschen was Bet die winter heel dikwijls stil - zij knikte dan alleen als Anne Imme wat zei. Soms zuchtte zij 't uit, Anne Imme aanziende: ‘Ik sien d'r zoo teugen op om Vrouw Vlame tot skoonmoeder te kriggen - en deer dan zeker bee heulie in de achterkamer te moeten huzen’.
Dan praatte Anne Imme bemoedigend. Bet had haar eens verteld dat een kennis van Gerardus hem aangeraden had om met geleend geld de zaak van zijn vader over te nemen, en dan de oudelui apart te laten wonen; daar Vlaming toch altijd naar zijn land aan 't Koogerend ging om daar te werken zou hij best naar die kant van Den Burg verhuizen willen. Anne Imme zag tegen die gedragslijn geen een bezwaar; zij begreep niet waarom Gerardus niet dadelijk zoo deed, en praatte opgewekt tegen Bet over de voordeelen.
Ten slotte werd in 't eind van de winter de verloving officieel. Keyser kwam met de oudelui Vlaming het zakelijke bespreken; Anne Imme voelde zich wat ontnuchterd toen zij hoorde dat de bijeenkomst vreedzaam verloopen was. De Vlamings vonden de plannen van hun zoon erg best: zij wilden wel uit de winkel vandaan.
Wanneer Anne Imme 's morgens of 's middags huishoudwerk deed of zat te naaien, terwijl het stil was in huis - Bet soms naar de Vlamings, of naar haar eigen familie - dan viel haar in: straks komt Jannetje uit school. Ze keek naar de klok; wachtte, opgewekter, dat moment. Dadelijk in de kamer staande deed het kind hijgendsprekend een verhaal: ‘oe tante en toen seit Marrie Zeuë zoomaar....’
Jannetje kwam dikwijls heel laat; dan was zij lang op straat blijven spelen, wat zij niet mocht, en Anne Imme of Bet gingen haar ten slotte om Den Burg loopen zoeken. 's Avonds vroeg in de winkel een klant of ze Jannetje nog gauw hadden gevonden, en Bet vertelde ervan. ‘Ja 't is een bengel - zee bluuft na skool met die kienders speulen en wee wíllen het niet hewwe - hier op de plaas magge ze komme, maar wat leert zok jacht op street mekander veur goeds - je mot Jannetje hooren vloeken: donder en bliksem zeit ze, en dan de kamer uut, hardloopies man - ze weet wel dat ze het niet doen mag, zoo'n duvel’.
Anne Imme haalde dikwijls het kind af, en verzocht dat een paar keer aan Bet - maar wanneer die een middag van huis was kon zij de winkel niet in de steek laten, en het gebeurde ook wel dat Bet om die tijd een klant te woord stond die niet besluiten kon of een praatje rekte, terwijl Anne Imme in de woonkamer zat tegenover een reiziger of iemand die op bezoek kwam.
Een of twee keer was Jannetje uit school mee naar huis gegaan met de vervuilde diefachtige kinderen van Rempie Goddeloos - de man heette anders, maar werd zoo genoemd omdat hij nooit iets zei zonder erbij te vloeken. De volgende middag zei
| |
| |
Anne Imme terwijl zij Jannetje's mantel dicht maakte: ‘Jannetje zal je dan niet meer met die kienders mee na huus gaan? belooft uwe dat dan an tante lief?’ ‘Ja tante’, zei Jannetje. ‘Zel je 't heusch niet doen?’ ‘Heusch niet tante’. Huilend kwam Jannetje om half vijf thuis aan de hand van Bet die haar weer was gaan zoeken. Bet had haar gevonden op een stoepje tusschen de vieze kinderen zittend, en ze was bang voor de boosheid van tante Anne Imme.
Anne Imme sprak snel achtereen, boos, tegen Jannetje. ‘Je bent heel stout hoor dat uwe toch met die kienders mee gaat as uwe beloofd heb om het niet te doen. En Jannetje, as je 't weer doet mag je een Sundag niet na Marrie Zeuë op jarigheid’.
Bet en Anne Imme keken elkander aan, toen het kind de volgende ochtend een paar minuten na 't uitgaan van de school de kamer in kwam en tegenover de twee aan tafel met haar pop ging zitten spelen. Donderdag haalde Anne Imme haar af. Maar Vrijdagmiddag na schooltijd zag Bet terwijl zij in de winkel bezig was Jannetje met de twee dochtertjes van Rempie Goddeloos voorbijgaan - gauw keek het kind terzij naar het huis. Bet leunde even lachende tegen de toonbank aan - dan liep zij de straat op, was met een paar stappen bij de kinderen, pakte Jannetje aan de hand en nam haar mee in huis.
‘Tante mag ik nou morgen wel bee Marrie Zeuë op jarigheid? hè toe’, zei Jannetje Zaterdagavond, voordat zij naar bed ging, op Anne Imme's schoot geklommen; met het hoofdje schuin keek zij haar pleegmoeder aan. Anne Imme, klaar met het Zaterdagsche werk, voelde zich opgewekt; grapjes zei ze tegen Bet en Gerardus. Die stoutheid van Jannetje had ze veel te zwaar opgenomen.. zoo'n klein kind.... Ze wou het meisje het pleziertje morgen gunnen: die éene keer.... Dan dacht zij: als ik nou toegeef heeft ze een volgende keer geen ontzag voor mij.
‘Nee Jannetje’, zei ze, ‘je mag niet’. Zij bleef rustig terwijl ze het kind zag schreien.
Wanneer Anne Imme, in de kamer op Jannetje lettend, zag dat zij zich verveelde, ging ze iets zitten bedenken waarmee het kind zich bezig houden kon. ‘Jannetje nou zal tante uwes jurk afmaken en dan poelekt Jannetje aan het paardeleidsel - dan laten we omoe vaneevend zien hoe vort as je d'r mee opskoten bent. Kom maar naast tante zitten’. Als Jannetje, terwijl de twee vrouwen werkten, overal aan zat waar zij niet aankomen mocht, dan lokte Anne Imme haar naar zich toe: ‘Kom Jannetje, dan zal tante je een verhaaltje vertellen’. Zij kende er maar weinig: de sprookjes van Klein Duimpje, Sneeuwwitje, Asschepoetster en Doornroosje - toen zocht zij of ze zich vertelsels uit kinderboeken herinnerde, of werkelijk gebeurde dingen - avonturen van haar vader op zijn reizen met het vaartuig, grappig gedoe van jonge katjes of biggen - die het meisje aardig zou vinden om te hooren. Toen zij, heel gauw, niets meer vinden kon, vroeg zij Jannetje of zij nog eens van Sneeuwwitje wou vertellen; en het kind was weer zoolang zoet.
Of Anne Imme en Bet bedachten iets zoo, dat zij terwijl zij Jannetje bezighielden zelf op hun stoel konden blijven zitten naaien. Bet fluisterde met Jannetje: ze moest een leeuw uit het prentenboek nateekenen en dat als 't af was aan tante Anne Imme laten kijken - maar tante mocht vooral niet zien wat Jannetje deed. Anne Imme keek met gewoon gezicht op haar naaiwerk.
't Kind zat aan de derde kant van de tafel te teekenen, bedekkend het papier met haar linkerhand - toen ze half klaar was kwam zij de teekening aan Bet laten zien, schuins naar Anne Imme kijkend. ‘Tante Bet wat doet Jannetje toch?’ vroeg Anne Imme.
In de loop van de dag, vooral 's avonds, kwamen er vaak buren of kennissen bij de twee vriendinnen in de kamer en bleven er zitten of bij de tafel staan praten. Gerardus
| |
| |
was er dan ook. Wanneer men na druk gesprek en lachen zweeg, zei Anne Imme weer iets over hetzelfde - zij wou dat de pret voortduurde.
Dagen voelde zij zich vroolijk, onbezorgd. Zij had Bet en Jannetje.... veel menschen, gezelligheid.... De tijd dat alles zoo wezen zou wist zij beperkt nu - 't volgend jaar ging Bet trouwen. Soms zag zij die gebeurtenis, als een eindpunt. Over wat dan komen moest maakte zij zich nog geen zorgen.
Wanneer Vrouw Vlaming kwam liet zij die praten, en luisterde; haast elke keer hoorde zij van haar een nieuwtje. Dat vertelde zij, vol er van, als zij met een ander te praten zat, ineens zonder aanleiding. Bet had het er met anderen over dat Vrouw Vlaming niet te vertrouwen was - Anne Imme zweeg, kwam er niet voor uit dat zij met die vrouw graag sprak.
Soms, wanneer Anne Imme rustig alleen aan naaiwerk zat dat goed opschoot, en opgewekt werd, zag ze: zooveel aardige menschen kende zij. Bet - goedgehumeurd, aanhoorend haar gepraat en antwoordend terwijl zij zelf van iets last had. Vrouw Raven was zoo gastvrij - telkens bedacht zij indertijd voor Grietje: en dan moet An Imme ankommende week nog maar es bee ons om een theetje....
Jan was ook zoo aardig tegen haar geweest, die twee zomers toen zij met hem uit was.
Ze had onthouden alle woorden van waardeering die menschen tegen haar hadden gezegd - dat had haar dan verrast, want zij had niet vermoed dat die menschen aan haar dachten, vriendelijk dachten.
Haar vader was altijd slechtgehumeurd, maar voordat hij, toen zij zestien jaar oud was, rusten ging, was hij het grootste deel van de tijd met het vaartuig weg. Dan hadden moeder en zij rustige dagen; moeder vertelde veel uit haar vroolijke jeugd, haar oogen schitterden dan en ze praatte opgewekt achtereen door. En dikwijls hadden ze samen zoo gelachen - als moeder vertelde van malle dingen die menschen hadden gezegd en gedaan.
In die tijd al soms, wanneer aan Anne Imme in een gesprek over een ander dat zij aanhoorde ineens het leven van zoo iemand werd geopenbaard: altijd sjouwen zonder eenige vreugde.... gebrek.... thuis niets dan razen, slaan - werd zij een moment beschaamd omdat zij soms zichzelf zoo allerbeklagenswaardigst voelen kon.
Want voor haar geen armoede, te hard sloven. En haar vader was niet slecht. Om dingen die goed bedoeld waren stoof hij op - maar hij had haar nooit iets onthouden dat hij in haar belang haar geven kon. Hij was het die haar de Fransche school nog had laten afloopen, terwijl haar moeder als vanzelfsprekend aangenomen had dat zij op haar twaalfde jaar thuiskomen zou. Als hij merkte dat zij iets graag wou verzette hij zich niet, en hij was dikwijls gul. Zij wist nu dat hij in die jaren, waarin zij telkens scherp tegen hem uitviel omdat zij om zijn gebreken het land aan hem had, met zorg zijn bezit had beheerd, denkend aan haar belang.
Nu vertelde Jan Duinker soms dingen die hij in zijn jeugd ervaren had aan zijn zoontje - hoe hij een keer naar 't Horntje voor nachies gestuurd was, en de heele dag maar met zijn twee groote neven in een roeibootje op zee rondscharrelde. Telkens als hij een bepaald tuintje in Den Burg voorbij kwam dacht hij er weer aan hoe hij en Reyer Keyser daar indertijd al de kruisbessen hadden weggestolen. Tegen Anne Imme sprak hij dikwijls van de moeilijke jaren die zijn ouders hadden doorgemaakt op hun voorlaatste boerenplaats: een zuster van hem was daar aan de typhus gestorven, vader een half jaar ziek, en in die tijd net aangesproken voor een borgstelling.
In zijn leven van hard en zorgvol werken dacht hij soms aan de beide zomers
| |
| |
toen hij met Anne Imme was uit geweest - in haar had hij zijn aanstaande vrouw gezien. Maar daarover sprak hij nooit tegen iemand.
Toen de lammerenmarkten begonnen waren kwam hij weer, nu zoo goed als elke week, bij de vriendinnen een kopje koffie drinken. Meestal zat Gerardus er ook, en dan was Jan niet druk.
Op een keer toen hij en Anne Imme samen alleen waren - Bet was bij de Vlamings - had Jan het erover dat hij het volgende jaar een grootere boerenplaats wou huren. Dat vond hij beter voor de kinderen - voor Leo, als die zou willen leeren. Leo was een erg vlug jongetje: als hijzelf heelemaal was vergeten dat hij hem iets had verteld, had Leo het onthouden. Hij kon in zijn eentje lange verhalen zitten doen die hij zelf prakkezeerde.
Anne Imme luisterde naar hem. Hij had zijn kind begrepen - wat een goede beste man was hij.
Jan bleef lang zitten. Die dag zong Anne Imme telkens, en lachte bij zichzelf. Zij dacht weer aan liefde.... van Jan....
Op een avond was Cathrien Lap een poosje bij de vriendinnen binnen gebleven, en Bet bracht haar naar huis. ‘Jane Eelman zei lest teuge mee’, vertelde Cathrien, ‘dat ze praten dat An Imme het houdt met Jan Duunker’.
‘Deer is niks van weer’, zei Bet. ‘Ik fiend-et skandalig dat ze 't zegge durven’. Ze herhaalde nog een paar keer: ‘Ik fiend et skandalig’.
De eerste dagen dacht zij, stil, aan niets dan aan het lasterpraatje. Tegen Anne Imme sprak zij er niet van, ‘Nou meid wees wiezer, trek het je niet zoo an’, zei Gerardus ten laatste toen zij er weer tegen hem over begon: ‘Och och....’
Nadat zij zich lange tijd onregelmatig en haast alleen met melkkost had gevoed, had Grietje een maagkwaal gekregen - haar pijn en tegenzin in eten waren nu niet meer zenuwverschijnselen alleen.
Sinds zij in 't eind van de afgeloopen winter weer zwanger was geworden schrokken de menschen van haar uiterlijk. Haar gezicht was langgerekt, grauw, diepe gleuven had zij in de wangen, groot leek haar neus, en haar oogen waaronder zwarte kringen lagen. Naar de smalheid van haar hals, haar heele lichaam, bleef men kijken. Vrouw Duinker zei er nu niets van wanneer Grietje weken achtereen dagelijks dezelfde vuile japon aantrok.
Het huis werd nu netjes gehouden, en de kinderen zagen er frisch uit. Toen Vrouw Raven op een avond dat zij op Maria's Hoeve zat hoorde dat Grietje weer een kleintje verwachtte, had zij met een knik tegen haar dochter gezegd: ‘Grietje dan nam ik nou Marie Bruin veur meid - zee ken 't met heur moeder niet fienden, ze zal graag weg willen - en 't is een keurig meike, skoon en erg gewillig - dan heb uwe je niet moed te maken, daar uwe zoo zwak bent, en as dut er nou nog bee komt - nou is 't niet mooi’. Ze knikte weer.
Zoo kwam Marie Bruin, Vrouw Raven's overbuurmeisje, op Maria's Hoeve. Zij was zindelijk en heel ijverig, en gek op kinderen. Leo en Corrie werden op geregelde tijden naar bed gebracht, en goed gewasschen en gekamd; hun gezichtjes glommen nu, Leo had een aardig blond krullekopje. ‘Wat een beelderig kiend is 't nou’, zei Bet Keyser tegen Marie toen zij op een keer kwam en 't ventje zag.
Grietje ging elke avond vroeg naar bed omdat zij moe was; in de laatste tijd sliep zij weer redelijk. Een paar maal toen Marie Bruin, bezig aan haar werk, vlug de woonkamer inkwam om iets te halen, zag zij op de grond iemand - het was Grietje - die hief het hoofd, ze had met haar gezicht op een kussen gelegen en haar eene wang was rood. ‘Ik ben effies op de grond legge gaan, ik was zoo moed’, zei ze.
Op een Zondag voelde Grietje maagpijn:
| |
| |
ze zou die dag maar niets eten. 's Middags zaten Jan, Vrouw Raven en Marie Bruin in de keuken; Leo en Corrie speelden op het erf. Grietje had zich gekleed in de bedstee gelegd, omdat zij zoo moe was: met het gezicht naar de wand sluimerde zij.
Iemand draaide aan de kruk van de voordeur die vast was; Vrouw Vlaming ging opendoen. Melia Peper stond tegenover haar, groot, dik; ze stapte naar binnen, glimlachend. ‘Ik ben an De Burg op heden, ik docht nou moet ik Grietje es opzoeken - zokke ouwe kennissen’.
‘Nou dat denk ik ok’, zei Vrouw Raven knikkend, met opgeruimd-kijkende oogen, ‘komt uwe d'r in’. Melia stapte naar binnen; Vrouw Raven deed de voordeur dicht. ‘Nou mot uwe weten’, zei ze terwijl haar oogjes lichtten, ‘Grietje leit effies - daar ze weer een kleintje te wachten is, nou is ze wat moed. Wil uwe maar in de keuken gaan Melia, deer benne Jan en Marie Bruin ok - Grietje het Marie Bruin veur hulp omdat het heur wat sweer wier. Ik gaan Grietje zeggen dat uwe d'r is - misskien sleept ze nou, maar uwe bluuft toch zeker nog wat’.
Grietje raakte wakker toen Vrouw Raven de kamerdeur opendeed. ‘Wie is deer? - hè ik was net in sleep foallen en nou maakt uwe me wakker’, zei ze kwalijk nemend.
‘Grietje wie denkt uwe dat er is? Melia!’
Maar Grietje voelde antipathie tegen die vrouw. ‘Nou ja ik mot eerst wat sleepen, ik ben zoo moed’.
Na een half uur kwam Jan. ‘Grietje verdom jee het om in de keuken te kommen’.
Grietje kwam uit het bed - Jan was weer naar de keuken. Toen zij stond voelde ze haar maagpijn heviger. Zij ging op een stoel zitten, en zoo bleef ze een vijf minuten, voor zich uit ziend en zich niet bewegend. Dan wou zij naar de keuken gaan en stond op, deed een paar stappen - zij voelde haar hoofd koud worden, hard suisde het in haar ooren.... Melia die opgewekt glimlachend naar Grietje kijken kwam zag nog het groenbleek gezicht en de oogen - Grietje stortte neer van het afstapje naar de gang.
De morgen van diezelfde Zondag had Anne Imme naar de kerk willen gaan.
Vochtig-zwoel weer was het die Zaterdag, geen zon. Anne Imme voelde aldoor een onrust - terwijl zij tegen Bet over huishouddingen praatte was haar keel toegeklemd. Zij kon aan haar werk niet blijven, en ging de straat op. Terwijl zij voortliep de Binnenburg door, dan de Parkstraat, en door de Weverstraat terug, voelde zij haar begeerte, bevrediging van haar begeerte wou ze - voortgejaagd en angstig.
's Avonds herinnerde zij zich haar voornemen om morgen naar de kerk te gaan - ‘zoo kan ik toch niet in de kerk kommen’, dacht zij dadelijk.
Zij was alleen. Jannetje sliep, Bet was met Gerardus naar Biem en zijn vrouw, die een kind hadden gekregen. Anne Imme begon aan naaiwerk, maar moest het weer wegbergen - werkeloos zat ze en dacht.... Dan kwam het met gekreun over haar lippen: ‘o God help mij’.
Dadelijk toen Anne Imme de volgende morgen opstond voelde zij pijn in haar rug. Zij dacht er niet meer over om naar de kerk te gaan. Nu kon zij vanochtend een stuk opschieten aan het mutsje dat zij voor het pasgeboren jongste kind van Cathrien Lap aan 't haken was.
Maar, nadat zij met Bet wat noodzakelijke bezigheden verricht had, voelde zij geen lust in 't haakwerk. Wat zou zij nu doen? lezen? - alles leek haar vervelend. Ze bleef werkeloos zitten, geleund in 't makkelijke stoeltje dat zij indertijd met ringrijden gewonnen had.
In de loop van de dag werd Anne Imme's rugpijn al erger, en koud was zij soms in haar gezicht. Bet zou met haar verloofde per fiets in de Polder Eierland familie van Gerardus gaan opzoeken, die kennis met haar wenschte te maken. Toen Anne Imme
| |
| |
telkens over haar rugpijn en vermoeidheid sprak, zei Bet: ‘Ja, ik soo wel bee je thuusbluve willen, maar daar heulie d'r op rekend hewwe - en dan moet ik Gerardus allien gaan laten....’
Verschrikt omdat Bet door haar praten eraan dacht om voor haar thuis te blijven betoogde Anne Imme met veel woorden snel achtereen: o nee zoo erg was 't heelemaal niet, ze was niet ziek, enkel moe, ze zou maar wat kalm zitten blijven, nee Bet moest natuurlijk gaan, alles was nou afgesproken....
‘Nou dan gane wee maar’, zei die middag Bet zich omwendend tegen Anne Imme, terwijl haar vrijer vóor haar naar de winkeldeur liep, ‘zie je daar Gerardus d'r nou op rekend het....’
Jannetje was bij Vrouw Raven te gast, en Anne Imme dacht: ‘goed dat Jannetje weg is, nou kan ik vanmiddag rustig zitten.’ Behalve een paar keer iemand helpen die in de winkel kwam deed zij die middag niets. En morgenochtend moest zij naar De Koog voor een boodschap in verband met haar zaak - zij begreep niet hoe zij dat zou kunnen.
Doch Maandagochtend was Anne Imme's rugpijn weg. Zij reed heen, opgewekt in 't prachtige weer. Stil leek het als zij, het grootste deel van de weg, voor de wind reed - dan, wanneer zij een van de scherpe bochten was omgezwenkt, woei verrassend een staag koeltje haar aan van terzij, dreef haar rokken de andere kant op.
Anne Imme reed de wijdte in tusschen de ver zich uitstrekkende jong-groene landen die lagen in de zon, fleurig schitterend - al zorgeloozer ging zij zich voelen. Ze gleed voorbij de huizen met de roode daken, de frisch-groen liggende landen, even-ritselendbewegend riet in slooten - alles nam zij in zich op, en genoot ervan.
Bij een logementhouder aan De Koog moest ze zijn. Zij deed er haar boodschap - er kwam een gesprek: de man vertelde over zijn werk, over de gezondheid van zijn vrouw. Anne Imme antwoordde dadelijk op vroolijke toon, en bracht door haar vragen en opmerkingen de man tot doorpraten. Toen zij weer buiten stond wou ze naar het strand. Zij sjouwde haar fiets langs het Koogerslag; ernaast stapte zij over de droge hei waarmee het mulle zandpand was belegd sinds het badhotel er stond. Aan het strand gekomen keek ze even naar de zee - zij kon niet blijven staan, nog niets moe - weer op haar fiets ging ze zitten, en reed naar de Slufter.
Daar was zij nog nooit geweest. En terwijl ze langs de zee reed, daarheen, voelde zij alsof zij de wereld uitrijden wou - haar gezicht lachte, en ze zong een paar regels. Ze was er al. Ze reed een stuk de heel-wijd-uitgestrekte zandvlakte op; ver terug weken de duinen. Wat achteroverhellend op haar fiets, met één hand aan 't stuur, trapte Anne Imme maar door - telkens opgestoven hoopjes zand waar doorheen het zwaar rijden was - zij voelde 't even, gaf er niet om, reed door. Dan kwam zij dichtbij een geul naar zee stroomend water - en meteen was ze van haar rijwiel af, stond daar, en zag rond.
Dit was een heel verlaten zandvlakte. Maar alles lag in het zonlicht: de verre lage duinen, blond - lichtvonken in 't stroomende water. Anne Imme keek naar de zee, de duinen omzoomend de zanduitgestrektheid, de watergeul - volkomen in haar schik. Zoo reed zij langs het strand terug. Toen aan De Koog bedacht zij om door Waal-en-Burg en over De Waal naar huis te rijden - nog verder fietsen wou ze.
De wegen maakten rechte hoeken met elkander; iets hooger dan 't polderland lagen zij, tusschen twee breede slooten. Welig-groen waren de weilanden, maar met bruine plekken van drassigheid; soms heele stukken grond roestbruin. Veel vogels met fijne lange gebogen snavel stonden op hooge dunne roode pooten, er vlogen er andere in troepen door de lucht, er liepen er op 't land of sprongen er tegen
| |
| |
elkaar op, kort hoog krijschten ze. Alles zag Anne Imme: de vogels, de fonkelende waterplekken, de groene landen, de huizen.... Zij werd niet moe. En ze dacht eraan dat zij nu niets moe werd - en gisteren was zij zoo óp geweest....
Ze wou aan Bet vertellen dat zij zoo ver gereden was. Toen zij binnenkwam in de woonkamer stond Gerardus er een jodekoek te eten en koffiemelk te drinken, tegen de tafel, zijn rug was naar Anne Imme toe; zij zag het gezicht van Bet verhit-rood, knipoogend lachte die. Gerardus draaide zich om en begroette haar. ‘Jee ok koffiemelk An Imme?’ vroeg Bet. ‘Graag’. Bet schonk in, zette 't kopje voor haar op tafel. Anne Imme dronk: zoo zaten ze met hun drieën.
‘O zeg An Imme’, zei Bet, ‘Grietje Raven het een missie had. Melia Peper was deemies in de winkel en die vertelde dat Grietje gustermiddag van dat trappie na de gang affaollen is - hoe maakte ze 't ok weer - o ja Grietje viel van d'r zelf - ja zoo kwam het. Ze hewwe nog puur met 'r ombrocht guster’.
‘Deervan zeker dat Jan Duunker hem vanochte niet sien laat’, zei Gerardus. Hij dronk zijn kopje leeg, zette het op 't schoteltje. ‘Dag An Imme, ik gaan an me werk - dag Betje..e..e, lief’. Zijn meisje gaf hij een zoen, liep dan met een paar sprongetjes de winkel uit, terwijl hij rare gezichten trekkend omkeek.
Kort in een paar woorden, bedaard zonder toonverheffing, vertelde Anne Imme van haar rit toen Bet ernaar vroeg. Aan Grietje's ongesteldheid dacht ze, geïntresseerd door 't nieuwtje.
De volgende middag ging zij naar Maria's Hoeve om te hooren hoe het ermee was. Vrouw Raven was op de boerderij gebleven, om Marie Bruin wat te helpen. Warm, met pieken uit het haar, keek zij in alle kasten of er niet een stukje koek stond om Anne Imme bij de thee te presenteeren. Onderwijl vertelde ze van het ongeval Zondagmiddag, en van de toestand der patient in de twee dagen daarna. Grietje voelde zich nog niks best, goddank sliep ze nou, van de nacht had ze temet geen uur gerust.
Nadat zij twee kopjes thee gedronken had stond Anne Imme op om de kinderen te gaan zien. Zij waren op het erf, ieder staande aan een kant van Marie Bruin, die bezig was de kippen voer te geven. Af en toe mochten Leo en Corrie ook een handje uit de zak nemen en dat voor de dieren neerstrooien; het kleintje wierp het hare tegen 't ijzerdraad aan, 't grootste deel viel vóór de loop op de grond. Anne Imme kwam bij hen staan en praatte met Marie Bruin, terwijl die af-voerde: zij sprak graag met het meisje. De kinderen liepen weg. Toen Anne Imme heengaan wou zat Leo op een stuk hout, zichzelf een verhaal te doen. ‘Maar Sinterklaas zei teugen hem: o foei leelijke ouwe beer, uwe mag de kupe niet opeten.’ Anne Imme gaf Leo een zoen; hij praatte door.
Wat onvoldaan voelde Anne Imme zich toen zij wegging: ze had niet met de kinderen gespeeld.
Na dit bezoek begon het dat Anne Imme niet genoeg had aan wat zij bezat in haar leven. De materieele zorg voor Jannetje had haar nooit veel moeite gegeven, en hoe zij bij verschillende kleine voorvallen tegen het kind optreden moest zag zij dagelijks helderder - nu deed zij niet afwijkend zich door haar pleegkind gehoorzamen, ziende het belang van het meisje.
Uit haar tevreden stemming was zij wanneer ze ouders bijwoonde of van ze hoorde die hun kinderen leven lieten zonder op ze te letten, 't niet merkend wanneer zij er slecht uitzagen, te weinig aten of sliepen, noch dat verkeerde eigenschappen in hen uitgroeiden.
In deze tijd al vaker droomde zij overdag ervan: zijzelf kreeg kinderen, veel - zij lag in bed en hield haar heel klein kindje warm naast zich in haar arm, zooals zij het jonge moeders had zien doen - zij kon de kinderen opvoeden omdat zij over hen te zeggen had.
| |
| |
Wanneer Vrouw Raven of Cathrien Lap of iemand anders met wie zij vriendschappelijk omging erover zat te praten dat zij het een of ander voorwerp in haar huishouden ontbeerde, dan kwam het dadelijk in Anne Imme op om het haar uit haar winkel te geven, met Sint Nicolaas of als zich een andere aanleiding voordeed. 't Was soms wel wat duur, en dan zette zij eerst het plan van zich af - maar daarna dacht zij: ‘laat ik dit er nou maar van nemen’.
Nu voelde zij zich niet meer bevredigd daardoor, noch door de vriendelijkheid der anderen: gezelligheid bij hen aan huis, of zij bij haar op bezoek.
Zij wou een mensch hebben voor wie zíj alles was - háar man - samenleven in huwelijk.
Dan, altijd, zag zij Jan....
Tegen Bet begon zij, wanneer ze tegenover elkaar zaten, te spreken van haar verlangens. Bet voelde zich volkomen gelukkig, verloofd met Gerardus die haar hartstochtelijk liefhad en van wie zij innig hield. Soms, wanneer zij met haar aanstaande 't huis uitging, waar haar vriendin bleef, alleen of met Jannetje, dacht zij: ‘Wat zijn wij toch gelukkig - Anne Imme nou die ook zoo graag zou willen....’ Anne Imme hield van Jan, en Jan was getrouwd.
Nadat Grietje drie weken te bed gelegen had, terwijl zij de eene dag meer over pijn en gevoel van onwelzijn klaagde dan de andere, zei de dokter dat zij nu maar eens probeeren moest op te staan - kijken hoe dat beviel. Toen Grietje in de zorgstoel zat klaagde zij over pijn in 't lijf en hoofdpijn, haar hand bracht ze aan 't voorhoofd - ze ging weer te bed. In de eerstvolgende dagen kreeg Grietje hevige vloeiingen - toen ging 't wat beter - toen opnieuw.
Vrouw Raven begon elke dag weer: ‘Ik zou je rajen Jan, raadpleeg es een dokter of een perfester van de vaste wal’. Op een avond toen zij weer levendig erover sprak zei Leendert Duinker, die ook in de kamer was en tot nog toe enkel gerookt had, pijp uit de mond nemend tegen zijn zoon: ‘Ik fiend dat je skoonmoeder geliek het’. ‘En Jan dan froeg ik morgen ok nog es an dokter wat as die d'r van denkt - ja dat deed ik’, zei Vrouw Raven met een knik.
De oude dokter, wiens behandeling zich al meer tot het toedienen van enkele medicijnen voor verschillende ziekten beperken ging, dacht dat Grietje de reis wel zou kunnen doen. En een kleine twee maanden na haar ongelukkige val reisden Jan Duinker en Vrouw Raven met Grietje naar Amsterdam. Vrouw Raven logeerde er bij een broer van haar, de zieke en haar man in 't huis van Karstiaan.
Na haar aankomst lag Grietje daar op bed, heel ziek zich voelend. Karstiaan nam dadelijk haar temperatuur op, en ging dezelfde avond naar een vrouwenarts, die Grietje de volgende dag kwam onderzoeken. Hij had met de medicus een onderhoud; toen riepen zij Jan. Karstiaan herhaalde tegen zijn broer wat de dokter verklaard had: Grietje zou moeten worden geopereerd.
Maar de dokter bracht Jan onder 't oog dat hij een operatie bedoelde waar èn de patient èn haar man nog wel eens heel ernstig over mochten denken. Jan vond geen woord - Karstiaan antwoordde voor hem.
‘Wat mijn broer en ik wenschen te weten dokter is dit: kan mijn schoonzuster herstellen als zij niet wordt geopereerd?’
De dokter, zich richtend tot Jan, zei te moeten verklaren dat de toestand zorgelijk was. Uit hetgeen Meneer Duinker hem had meegedeeld had hij opgemaakt dat zijn collega te Burg op Texel niet bijtijds had ingezien welke hoogst nadeelige gevolgen de val van de juffrouw voor haar gehad had.
Karstiaan ging weer spreken: doceerend praatte hij door. Men moest doortastend ingrijpen, dan bestond er kans dat de patient geheel genas, anders bleef het gesukkel. Hij stelde vast wanneer Grietje naar het zieken- | |
| |
huis vervoerd zou worden, en sprak zoo af met de dokter. Daar zou de arts nog een collega in consult halen, en dan zou definitief al of niet tot de operatie besloten worden. Nadat de dokter heengegaan was bleef Karstiaan wat hij al betoogd had herhalen tegen Jan, onder 't eten tegen Lena, zijn vrouw, en Jan.
Vrouw Raven viel bleek wordend op een stoel neer, trok met haar mond, en Juffrouw Duinker moest haar een glaasje water brengen, toen zij hoorde dat het zoo goed als vaststond - Grietje zou worden geopereerd.
‘In zoo'n gesticht.... en die studente die d'r van leere moete’.
‘Colleges worden alleen bij derde-klas-patienten gegeven Vrouw Raven’, zei Karstiaan. ‘Maar Jan jij laat je vrouw toch in de tweede klas verplegen’.
Jan had nog aan geen klassen-onderscheid gedacht. ‘Ja’, zei hij.
Grietje, bang voor de operatie, wou de dag daarvoor dat haar moeder bij haar zou komen. Op het bezoekuur kwam Vrouw Raven en zat bedaard bij Grietje, daar de zuster haar verteld had dat haar dochter zoo zenuwachtig was. Maar de heele nacht lag zij te schreien. O God mocht zij Grietje toch maar behouden.
Toen de operatie had plaats gehad verkeerde Grietje in levensgevaar.
Doodsbleek, met gesloten oogen, lag zij de heele dag. Als een geraamte met vel overtrokken voelden de doktoren die haar onderzochten het kleine lichaam. Op allerlei wijzen trachtte men haar te voeden, maar niets nam zij tot zich.
De heele dag door werd nu familie bij Grietje toegelaten. Vrouw Raven zat aanhoudend naast haar bed, met vloeiende tranen telkens. Karstiaan maakte uit dat 's morgens Jan naar het gasthuis zou gaan, dan zou hij zijn broer om kwart over twaalf na schooltijd komen afhalen en meteen zelf zien hoe het ermee was, en Jan zou 's middags nog eens gaan kijken. Wanneer Karstiaan na de koffie naar school ging herhaalde hij 't nog een keer: ‘Dus Jan jij gaat dan vanmiddag. Misschien wil Lena wel met je mee?’
De vijfde nacht had Grietje voor 't eerst redelijk geslapen, en 's morgens gebruikte zij wat. Haar temperatuur daalde; toen de volgende dag haar man bij haar kwam vertelde zijzelf hem hoe het met haar was. Jan zat bij haar bed, en wist weinig te zeggen.
Karstiaan dacht dat Grietje nu genezen zou, en dat Jan wel naar Texel terug zou kunnen gaan. Maar na die tweede dag was de toestand weer achteruitgaande.
Nu liep Jan, dagelijks dezelfde weg afleggend van Karstiaans woning naar het ziekenhuis, dikwijls te denken aan zijn boerenwerk op Texel. Zijn vader deed zoolang alles met knechts - die nieuwe arbeider, zou die op den duur goed voldoen? Een paar keer liep hij, in gedachten, tegen iemand aan.
Vaak zat hij in deze dagen met Karstiaans jongste op zijn knie, en deed telkens weer over van:
zoo doet een heerepaardje, zoo zoo zoo,
zoo doet een damespaardje, zoo zoo zoo,
maar zóo doet een boerepaardje, zóo zóo zóo.
Naar Leo en Corrie, zijn lieve kinderen, verlangde hij.
Op de morgen van de twaalfde dag na Grietje's operatie, toen Vrouw Raven en Jan Duinker net waren gekomen en samen voor het bed stonden, werd Grietje plotseling benauwd, haar oogen draaiden, haar mond opende zich - met éen beweging gooide ze haar lichaam op de zij.... En terwijl Vrouw Raven met een kreet haar gezicht bracht vlak boven dat van haar dochter, stierf Grietje.
| |
VI.
Sinds het heel kort na de operatie op Texel bekend was geworden dat Grietje in levensgevaar verkeerde dacht Anne Imme, lachend bij zichzelf en neuriënd, de heele dag eraan: Grietje stierf, zij en Jan trouwden.
| |
| |
Neeltje, de vrouw van Reyer Keyser, kwam 's morgens in de winkel een boodschap doen; haar man had de vorige avond laat van Leendert Duinker gehoord dat zijn schoondochter gestorven was. ‘Zeg An Imme weet je dat Grietje Raven guster is overleden?’ vroeg zij over de toonbank heen, terwijl Anne Imme een zeemleeren lap voor haar inpakte. Anne Imme voelde ineens haar keel toegeschroefd, haar knieën knikten en zij bedwong het trillen van haar handen - ‘nee ik hew het nog niet hoord’, zei ze.
Die dag zweeg Bet tegen Anne Imme over het sterfgeval. 's Avonds kwam Aagje van Heerwaarden iets koopen. ‘En Jan Duunker ok maar weeuwenaar hé’, zei ze tegen Bet, ‘zoo'n jong vrouwtje nog’.
‘Nou wat had-ie an zoo'n vrouw’, zei Bet.
De hartkwaal, die bij Vrouw Raven geconstateerd was kort voor Leo's geboorte, toen zij zoo vaak zich onlekker voelde, was zeer verergerd door de inspanning van de reis naar Amsterdam, de opwinding en de schokken daar, toen het verdriet om Grietje's dood. Nadat menschen haar hadden opgezocht of zij bij anderen was geweest was zij altijd benauwd; dus kwam zij haast de deur niet meer uit. Alleen in het donker zat zij totdat het laat werd; dan ging zij naar bed.
Zij wachtte af - zij zou gauw sterven. Over haar leven dacht zij. In haar jeugd hard werken, geen hartelijkheid - vader was een erge beste man, maar zwak, en als je met een ziek lichaam toch altoos maar aan 't werk moet.... Moeder die haar heele leven erg op de centen was geweest had ook geen goeie invloed op hem gehad - hij was op 't laatst tegen zijn kinders heelemaal verkoeld. Haar hadden zij een man opgedrongen om het geld - zij zei nog altoos tegen iedereen: ‘Menschen dwing tot zók zoowat je kienders nóoit’.
Sommigen konden dan tegen haar zeggen toen zij getrouwd was: ‘Wat is die Willem Raven toch een aardige man’. Zij dacht: ‘Menschen jelie mosten es weten hoe 'n ondeugend humeur as-ie thuus het’.
Drie-en-twintig jaar werd het de volgende week van Egbert, haar zoontje - aan een hersenziekte was hij gestorven. Haar oogen kwamen vol tranen, ze vloeiden over haar wangen.
Na haar mans dood - altijd zuinig had zij moeten leven. In die tijd wou zij zoo graag van Texel af. Er was niks an - als zij buiten Den Burg ging riepen ze tegen haar: ‘Jannie jee zoo oppe loop, dat benne-we niet wend’. Maar zij had dit huis.
Haar heele leven zag zij beperkt door armoede. Maar tot haar negende jaar had zij mogen schoolgaan - later wanneer zij een enkele keer uit logeeren ging was 't altoos in een burgerbeweging waar zij zelf moest meehelpen.
Dikwijls wanneer zij zoo stil zat met de handen in de schoot zag zij Grietje, haar dochter, als de vader - niet werken wou ze. En zoo slordig - bedroefd - hoe kwam ze zoo, Willem Raven had er toch nooit zoo ingestoken. Net zooals hij, voorkommend tegen een vreemd en thuis een bedroefd humeur. Haar huwelijk met Jan Duinker - niks was 't immers geworden.
Aan Jaap Kortenhoeven, haar eerste schoonzoon, dacht zij weer. Op de avond van Koninginnedag zoomaar bericht dat hij dood was. Nog altoos wanneer Vrouw Kortenhoeven bij haar zuster Marrie voor een nachie was en 's avonds haar kwam opzoeken begon zij hier in de kamer erom te graaien - en als je haar op straat zag loopen zou je heelemaal niet meenen dat zij er nog zoo'n last van had - net zoo'n schommeltje - en altoos even druk met iedereen praten.
Toen Grietje overleden was vertrok Marie Bruin van Maria's Hoeve, daar de ouders van haar vrijer het niet gepast vonden dat zij bij een jonge weduwnaar in betrekking bleef. Ze huilde toen zij wegging, want ze was veel van de kinderen gaan houden.
| |
| |
Nu nam Jan op aanbeveling van zijn zwager tot huishoudster een bedaagde weduwe, die in behoeftige omstandigheden verkeerde.
Jan werkte weer hard. 's Middags voor het melken zat hij even rustig thee te drinken en te spelen met zijn kinderen.
Hij begeerde een tweede vrouw: Anne Imme....
Toen op Texel de praat ging dat de eigenaar van Maria's Hoeve een groote boerenplaats in Dijkmanshuizen koopen zou, reisde Jan naar Alkmaar, waar Meneer Koning was gaan wonen sinds zijn kinderen er naar het gymnasium moesten, en verzocht zijn landheer of hij als 't voorkwam voor huurder in aanmerking komen mocht. Meneer Koning vertelde hem dat hij al drie dergelijke aanvragen gekregen had, voor een plaats die hij nog in 't geheel niet van plan was te koopen.
‘Jee bent ommers nog zoowat van zien famielje - man, dat mot je him zeggen, misskien koopt hee de plaats dan veur joo’, zei Bet Keyser lachend schuins naar hem kijkend, toen hij haar en Anne Imme van hun onderhoud vertelde.
Ten slotte kocht Meneer Koning de boerderij wel. Hij stuurde Jan bericht dat hij op Maria's Hoeve zou komen, en terwijl ze allebei een sigaar zaten te rooken uit het kistje dat Duinker met Sint Nicolaas van hem cadeau gekregen had, werd hij het met zijn huurder eens over de pacht van zijn nieuw eigendom. Want hij wist dat Jan Duinker zijn ijverigste boer was, die 't meest van het land maakte.
Die winter kwam Jan Duinker haast iedere Zondagmiddag om theetijd in het huis op de hoek van de Weverstraat; vaak alleen, soms bracht hij zijn zoontje mee. Op een keer had men Anne Imme 't Waalderend op zien fietsen, en dadelijk vertelde men aan den Burg dat zij in Dijkmanshuizen de boel al was gaan opnemen. En als er op een avond meer menschen bijeen waren in de woonkamer van de twee vriendinnen, en iemand noemde Jan Duinker of sprak van Meneer Koning's boerenplaats in Dijkmanshuizen, dan keken tegelijk alle gezichten lachend naar Anne Imme, en Anne Imme kreeg een kleur en lachte zelf mee.
De winter was nog niet om toen Marie Bruin aanteekende, waardoor Vrouw Raven er toe kwam om Den Burg in te gaan, want zij wou bij Anne Imme een cadeautje voor de bruid koopen.
‘Komt uwe d'r nog effies in’, vroeg Anne Imme. En toen Vrouw Raven binnen zat begon zij, kijkend op haar verstelwerk: ‘'t Is nou veur 't lest dat wee hier zoo bee mekander zitten - morgen gaat Bet’.
‘Dus anteekenen en trouwen doet uwe toch maar uut het ouderlijk huis vandaan - nou dat denk ik ok’, zei Vrouw Raven.
‘Je begríept je niet weer al die jaren bleven bennen’, zei Bet de vrouw aanziende.
‘Nou uwe heb het keurig met mekander had’, zei Vrouw Raven.
Bet naaide door. ‘Wee hewwe nooit woorden had’, zei ze op het werk kijkend. Anne Imme herinnerde zich wel een paar oneenigheden; toch na 't verschil van meening dadelijk weer de gewone toon. Ze zei er niets van.
De volgende dag dronken de vriendinnen voor het laatst als huisgenooten thee. Bets eigendom was al weggehaald - straks ging zij naar haar vaders huis, en morgen werd zij de bruid.
Anne Imme begon telkens te praten. ‘We hewwen het in deuze kamer over een boel dingen met mekander had’, zei ze.
‘Ja heel wat woorden verwisseld’, zei Bet. Ze antwoordde alleen als haar vriendin wat zei. Haar keel werd toegeschroefd. Tegenover haar zat Anne Imme, en zij gingen van elkander af. Ineens stond Bet op en ging door het raam staan zien. Anne Imme merkte 't zeker wel dat zij zich niet goed houden kon - ze keek zoo naar haar.
| |
| |
Telkens in de eerste dagen na Bets vertrek kwam het voor dat Anne Imme bij het dagelijksch gebeuren tegen haar vriendin een opmerking maken wou - dan dadelijk herinnerde zij zich: Bet was van haar weg.
Twee keer in de week kwam Clasina Bruin, Marie's tweelingzuster, bij haar werken. 't Was een stil meisje, en met haar kwam Anne Imme niet verder.
Nu dacht zij, de meeste tijd van de dag alleen, aldoor over die groote verandering, wel spoedig, in haar leven. Soms bleef zij even stilstaan bij haar werk, zich verwonderend: Jan toch haar man.... Hevig begeerde zij zijn komst, zijn bijzijn - zij dacht aan hun leven samen, zij zijn vrouw.... Een enkel oogenblik als duizeling in 't hoofd, bij de gedachte dat er misschien weer niets van kwam.... dan zag Anne Imme, gerustgesteld: hij was de heele winter druk bij haar over de vloer geweest, en had haar alles van zijn plannen verteld.
Voor de zaak werd Anne Imme in deze dagen onverschilliger; toch bleef zij haar werk goed doen, uit plicht en gewoonte van goed arbeiden. Jannetje deed haar, opgewonden, drukke verhalen, of kwam binnenstuiven en vroeg haar of zij dit of dat mocht. Dan luisterde Anne Imme naar 't meisje, en praatte met haar.
Er was bij Keyser aan huis nog een partijtje ter eere van Bets huwelijk. In éen vertrek zaten de getrouwde menschen, in een ander de jongelui. De ouderen waren allemaal gaan roepen toen Jan Duinker bij hen in de kamer kwam: een weduwnaar namen ze hier vast niet an, die moest weer naar de jonge meiden. Een paar mannen dreven Jan de deur uit, terwijl allen in het vertrek hard lachten.
Die heele avond zat Jan naast Anne Imme, en onder het drukke gefeest, bij spel en gezang, gaf hij telkens gauw haar een zoen. Eén keer zagen een paar jongens het, lachten bulderend en riepen het tegen de anderen - toen lachten allen kijkend naar de twee, en Anne Imme kreeg over haar heele hoofd een kleur.
Tegen de morgen gingen de gasten naar huis. Naast Anne Imme gaande in de richting van haar woning sprak Jan tegen haar - zij liepen de winkel voorbij, en deden, zonder het te merken of erom te denken, veel rondjes. Hij hield van haar - wou zij zijn vrouw worden? En hij zei, sprekend met dieper en zachter stem dan anders, en éven zuchtend, dat hij haar had moeten vragen toen.... in die zomer van de ringrijderij. En Anne Imme, omlaag kijkend, voelde blijdschap omdat hij haar dit zeide.
Het was ochtend. Anne Imme ging door haar winkel - haar handen verzetten een paar voorwerpen - dan leunde zij lachende tegen de toonbank - ze kon niets doen.
De schel ging over. Cathrien Lap kwam binnen, begon haar boodschap. ‘Ik en Jan Duinker zijn verloofd’, zei Anne Imme.
Een lach kwam op Cathrien's bleek vermoeid gezicht. ‘Dat is zeker van de nacht op het feest van Bet ankommen’, zei ze. ‘Mag ik je wel fielseteeren’. Zij gaf Anne Imme over de toonbank heen een zoen - dan keek die omlaag, de mond vertrokken in een lach.
Cathrien had, daar haar jongste kind, dat sukkelde, gisteravond weer minder goed leek, niet op Bets bruiloft kunnen zijn. Stil staande keek zij naar Anne Imme, terwijl die inpakte wat zij hebben moest. ‘Jee heb toch puur moed om met een weeuwenaar met twie kienders te trouwen’, zei ze.
Toen Cathrien weg was stond Anne Imme stil in de winkel. Moed....?
|
|