| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Top Naeff, Voor de Poort, Amst. Van Holkema en Warendorf, zonder Jaartal.
De roman der ongetrouwde vrouw - bij uitnemendheid! Ik ben heel blij dat een vrouwelijk auteur den moed, den ernst, de toewijding en het talent getoond heeft dit boek te schrijven. Ons mannen - gesteld dat er onder ons zijn die het zóó zouden kunnen, zoo vrouwelijk teergevoelig en meedoogenloos tegelijk - zou het nooit zoo goed ‘afgenomen’ worden; meelijdende belangstelling van een man voor een ongetrouwde, vruchteloos beminnende en verdorrende vrouw lijkt verwaand, weekelijk of... al te wreed. Er zullen er trouwens genoeg zijn, in dezen tijd van grimmige vrouwenbeweging, die het ook Top Naeff kwalijk nemen de geschiedenis van Liesbeth van Landschot, niet als een zeer bizonder, zeldzaam pathologisch geval, maar als een type - want dat is het - als louter ‘algemeen-menschelijkheid’ te hebben behandeld. Ik hoor de verontwaardigde protesten al! Had ‘dat mensch’ maar een maatschappelijk baantje gekozen, nietwaar? - was zij maar verpleegster of telegrafiste geworden, schrijfster of leerares! Had zij maar afleiding gezocht en voldoening ‘in haar werk’, was zij maar een ‘bewuste’, zelfstandige, zich nuttig voelende vrouw geweest!... Malligheid! Er zijn geen baantjes waarin vrouwen in 't geheel niet met mannen in aanraking komen - en dan nog! - er zijn er geen waarin zij niet de gelegenheid hebben zich, evenals freule Liesbeth van Landschot, te vernederen - want, nietwaar?, dát is het woord nu algemeen vernomen over de heldin van ‘Voor de Poort’ - zij vernedert, verlaagt zich, gooit zich weg, zij wordt belachelijk, bijna verachtelijk, een malloot. Gij, dames, dames! - o ja, ook gij hebt medelijden, zegt ge hoogmoedig, maar kunt geen sympathie voor deze vrouw gevoelen; acht ge u zelven niet bijna beleedigd in het beeld van deze door de liefde misvormde?
Welnu, wat mij betreft, laat mij u in alle bescheidenheid mogen verzekeren, dat ik, lezende dit boek, van het mooie begin tot het nog fraaier einde, voor Liesbeth van Landschot een nimmer aflatende broederlijke genegenheid, een teeder respect, ja soms ontroerde bewondering heb gevoeld. Dat ik voortaan, met nog dieper schroom dan de natuurlijke van totnogtoe, met den eerbied die verschuldigd is aan allen die veel geleden hebben - en aan die zwijgend leden in het bizonder! - de vaak zoo groteske figuren van oude-juffrouwen, met hondjes, kanarievogels en kransvriendinnen naderen zal. En hoe stevig voel ik thans staan mijn bewonderende hoogachting voor de moedige, geestkrachtige, heldhaftig-volhardende vrouwen, die, ook gedurende en nà het doorlijden eener onbeantwoorde-liefdes-periode, vrij en fier, met een glimlach op het gelaat, zoo vaak dat der nijdige wereld toegewend worden moest, haar eenzamen weg vervolgden, nimmer kamp gevend, nimmer erkennende ten-minste, overwonnen te zijn.
Neen dames, met uw vrouwen-beweging - hoe begrijpelijk, zelfs noodzakelijk, hoe verstandig, ja ‘sympathiek’ misschien overigens! - komt ge er niet, richt ge niets uit tot het genezen en voorkomen van smadelijke ‘pathologische gevallen’ als dat van Liesbeth van Landschot! Geeft liever flink wat ruimte van beweging aan uw opvattingen omtrent het vrouwelijke liefde leven, beoordeelt en vooral veroordeelt niet zoo gereedelijk - dat zal althans een béétje helpen! Maar natuurlijk ook niets méér dan een beetje! Zijn liefdesnoodlot kan geen sterveling ontgaan. Oppermachtig heerscht in ons aller diepst-instinctieve gevoelsleven de groote,
| |
| |
schijnbaar grillige, ten eenenmale onberekenbare natuur! Haar vormingen kunnen wij bestudeeren, haar wetten nimmer nagaan. Pathologische gevallen? O zeker, als gij de kankerende liefde ook een ziekte noemt - de eenige dan misschien die niet door ‘vreemde organismen’ wordt veroorzaakt, maar door de meest on-bewuste, en allergeheimzinnigste, beweging in ons eigen zelf.
Top Naeff heeft een diep-in voortreffelijk, een grootendeels prachtig boek geschreven. Een boek van gevoelsnuances zoo fijn als misschien alleen een vrouw zich ten volle bewust maken en geduldig beschrijven kan, een boek zoo strak en smaakvol, toch met zoo bevallige losheid binnen de vooruitbepaalde grenzen gehouden, dat nooit - of toch nu en dan éven? maar uiterst zelden! - bij de lezing een gedachte aan te groote keurigheid opkomt. Ik had het nóg mooier gevonden, als de groot-epische schrijfwijze ware gevolgd, ik bedoel wanneer, als van een hooger standpunt overzien, de handelingen, woorden, gedachten der verschillende personen elk voor zich beschreven waren, en niet alles alleen in betrekking tot Liesbeth, of van Liesbeth uit. Maar het is zeer goed mogelijk dat door een zoodanige behandeling de schrijfster haar talent min of meer geforceerd en niet die magnifieke eenheid van toon, van kleur, dat bijkans monumentaal kompleete bereikt zou hebben. En hoe uiterst begrijpelijk dat zij, ten innigste verdiept in haar hoofdpersoon - o heerlijkheid der artistieke aandacht! - als 't ware niet ophouden kon van haar te vertellen - ophouden, 't moet haar een hinderlijk oponthoud en storing der visie hebben geschenen. En daarbij, hoe bewonderenswaardig, de geboren romancière kenmerkend, om zóó, nimmer loslatende den draad der zich voortspinnende liefdegedachten en gedragingen harer hoofdpersoon, toch kans te zien ons de verreweg meesten harer overige figuren duidelijklevend voor oogen te voeren, die van Liesbeths familie in de eerste plaats, zoodat ten slotte, als op den achtergrond der fatale tragedie waarom het boek geschreven werd, een volledige gezinsroman blijkt te zijn ontstaan, de roman van het verwelkend gezin van Landschot. Ondergangen te beschrijven is een sterke kant van Top Naeff, zooals het er een is van de geheele realistische romanschrijfkunst. De geuren der verwelking prikkelen tot verfijning van sentiment. Papa en mama
van Landschot, Liesbeths zuster Sidonie en haar zwager Menno, maar ook de kinderen, ook de frissche Mies en André - allen heb ik ze zien en hooren en voelen leven - in twijfel blijvende alleen omtrent de persoon van Theodoor, de éénige, geloof ik, die nimmer als een verschijning met vaste omtrekken uit het halflicht van den roman-achtergrond te voorschijn komt. Waarvoor hij wel noodig mag zijn geweest?... De oude heer, zacht-vriendelijke levensfilosoof met zijn voornamen weemoed, zijn vrouw, de française, levenslang als een prinses gevierd, als een bijou gekoesterd, ze zijn eenvoudig meesterlijk; Menno, die ruw-trouwhartige levensgenieter, mag onmiddellijk na hen worden genoemd. Maar ook Emma, het coquette, verwende vrouwtje, - de ‘rakker’ die nooit door haar man ‘een heel lief meisje’ gevonden was; uitstekend, dat trekje! - en ten slotte ook hij zelf, Scheffer, hij die in het boek de ondankbare rol van hatelijk-bravig koele, niet tot liefde te ontvonken manspersoon te vervullen kreeg! Het is mij bekend dat eenige lezers en lezeressen van Top Naeff's roman (die, zooals men weet, reeds gedurende het voorjaar in Groot-Nederland werd gepubliceerd) zijn figuur niet menschelijk-begrijpelijk, niet tastbaar genoeg konden vinden, en ik geef toe: een uitgesproken persoonlijkheid is hij zeker niet, maar hoe weinigen zijn dat ook in het werkelijke leven, hoe kan men, bij de beschrijving van boekpersonen, altijd maar forsche lijnen neerzetten, waar de natuur zelve, als lusteloos, zoo vaak bij de vage aanduiding blijft.
| |
| |
In Scheffer gaf Top Naeff m.i. het geenszins treffend (en misschien daardoor iets te weinig boeiend) maar toch welgelijkend beeld van den doodgewonen hollandschen heer, echtgenoot en vader, waar nu eenmaal, in 't algemeen gesproken, niet veel smaak en kraak aan is, die vooral in zijn schroom voor sentimenteele moeilijkheden, zijn angst een z.g. mal figuur te zullen slaan, zijn benauwdheid voor het buitensporige in elke richting, vaak zoo rechtaf onuitstaanbaar en, in hoogeren zin, belachelijk zijn kan.
Maar wat men ook moge vinden van één dezer bijfiguren of van allen, de grootheid van dit boek van Top Naeff is en blijft haar prachtige heldin. Ziedaar een stuk werk, dat gaaf en kompleet, dat àf is. Om Liesbeth noem ik ‘Voor de Poort’ een meesterstuk; de figuur van deze vrouw zal in onze litteratuur blijven staan en gloren tot in lengte van dagen. Alle kunstenaars zijn idealisten; zij willen bloei, zij willen heerlijkheid. Een liefde, een mensch, een mooie en lieve vrouw vooral die niet tot volheid geraakt, maar verdort voor zij ontluikt, stemt hen tot diepen weemoed. ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken,’ zong Kloos. Aan dit gevoel in het verhalend proza een machtige en definitieve uiting gegeven te hebben, zal misschien eens de grootste roem der voortreflijke schrijfster Top Naeff blijken te zijn.
Tot den volledigen liefdesbloei der vrouw behoort het moederschap. Ook deze waarheid heeft de schrijfster moedig in de oogen gezien. Onder de mooiste, tevens fijnst-weemoedige, bijna niet meer schrijnende bladzijden in haar boek zijn die waarin beschreven staat, hoe Liesbeth zich, met het kind dat haar gewaande rivale het leven kosten moest, een pseudo moederschap schept. Hier zijn een paar alinea's eruit: (II 114). ‘Van de verpleegster, in wier gunst zij zich met vrouwelijk beleid en duldzame volharding langzamerhand te dringen wist, leerde zij nu hoe het te hanteeren, te baden, te wegen....
Angstige dagen hadden ze te zamen doorgemaakt, toen het voedsel van de vrouw, die het zoogde, niet langer toereikend bleek, het gewicht afnam....
Nu kreeg het er een bijzonder-bereide melk bij en - gelijk een uitvinding verheugde het hen allen - nu ging het zoo goed!
Liesbeth verbeeldde zich, dat ook het schrompelig gezichtje ontplooide en met den dag liever werd, de voetjes roziger. Wanneer zij het op haar schoot hield, werd het haar eigen kind!
Wat was er voor verschil, dacht zij wel eens in heur stille weelde, tusschen dat, wat zij nu bezat, en het werkelijke vrouw en moeder zijn? Was er nog meer, nóg beter? Zou ooit haar iets, wat ook, bevredigen zoo volkomen gaaf en gul als deze dagen met het kind, deze avonden met den man? En haar adem hield ze soms in, alsof het geluk dier uren in de stille kamer hoorbaar was....’
Heb ik dan heelemaal geen aanmerkingen?... Heb ik geen wenschen voor de toekomst dezer schrijfster? O ja, dié heb ik zeker. Er is iets oneenvoudigs in haar stijl gekomen dat mij somtijds lichtelijk hinderde, iets precieuzigs en gezochts. Men behoeft het z.g. banale niet zoo angstvallig te vermijden; er zijn tonen waarop men álles zeggen kan. En dan ook: bij het vele goede, dat Top Naeff zich won in haar prachtige ontwikkeling van ‘leuke’ meisjesboek-schrijfster tot romancière van groote beteekenis, heeft zij toch iets.... verloren? Neen, dat nog niet gelukkig, maar verwaarloosd, ontijdig versmaad Het is haar spontane geestigheid, haar sprankelende humor. Wat ik voor haar toekomst hoop is het bereiken van een nog hooger plan, waarop niéts versmaad behoeft te worden, maar de oude geestigheid met den nieuwen, grooten ernst versmelten zullen tot die allerkostelijkste levenswijsheid, die sommigen grooten romanschrijvers op lateren leeftijd, die b.v. Theodor Fontane kenmerkt. Daar ligt, voor zoover ik zien kan, ook Top Naeff's - voorloopig - hoogste top!
| |
| |
Nog even: Drabbe's Onzichtbare Leider (Amsterdam, Versluys).
Er is, in 't litteraire Nederland, een allerliefst klein relletje ontstaan rond mijn bespreking van Drabbe's Onzichtbare Leider in het Novembernr. van dit tijdschrift. Wat is dat komiek, bijna pijnlijk komiek, zoo'n relletje onder litteratuurmenschen in een land waar de litteratuur een ongeveer even groote plaats in het algemeen gedachteleven beslaat als het biljartspel, en waar aan kritiek op belletrie stellig heel wat minder aandacht wordt gegeven dan aan die op de belasting-invordering. Stel u het miniaturige voor van een litteraire twist in een maand als Nov. 1912, die ons zooiets ontzaglijks heeft te zien gegeven als de opening van een nieuwen japonnenwinkel op het Leidscheplein te Amsterdam!
Nu maar, wat is het geval - want dit hier is dan toch eenmaal de plaats om over litteraire gevallen te praten - wel, lezer, ik heb een roman geprezen, die op precies hetzelfde tijdstip door mijn goeden vriend en hooggeschatten collega Aletrino in De Nieuwe Gids werd uitgemaakt voor al wat maar belachelijk en paskwillig was. Alsof dat nooit meer gebeurt! - zal deze of gene onder u, die van zulke nietige zaken op de hoogte is, misschien mompelen. Inderdaad, nog in het vorige Nieuwe-Gids-nummer dat recensies van Dr. Aletrino inhield, werd Nico van der Ley's ‘Buiten den Heerweg’, eveneens te voren door mij (en Coenen, en anderen) gewaardeerd, op ongeveer gelijksoortige wijze ‘afgekamd’. En ziet, omgekeerd, in dat zelfde nummer verscheen een bewonderend stukje van den arts-criticus over Josef Cohen's Ver van de Menschen, een boek door mij als akelig, kwasi-poëtisch maakwerk verworpen. De eenstemmigheid tusschen mijn voortreflijken vriend en mij was trouwens nooit bepaald roerend. Wat niet wegneemt, gelukkig, dat, zoo dikwijls ik hem in zijn Chernex-sche blokhuis opgezocht heb, wij hooge en schoone boomen over onze gezamenlijke groote liefde, de litteratuur, hebben opgezet.
Wat is dan nu de speciale kwestie, waardoor onderscheidt zich dit onzonderlinge geval van vorige, schijnbaar soortgelijke, vraagt ge? Door iets heel eigenaardigs! Die vorige keeren, moet ge weten, bleken de meeste mijner collega's, recensenten van hollandsche belletrie, meer of minder aan mijn zijde te staan, ditmaal is het juist andersom! Robbers is er ingeloopen! (Het zou mij, vindt ge, eigenlijk moeten verheugen, dat dit, als iets blijkbaar-zeldzaams, zoozeer de aandacht trekt! Dat zou het ook zeker - als het maar waar was!) ‘Het is mijn vaste overtuiging dat Robbers er bar is ingeloopen’, schrijft collega Is. Querido in het Handelsblad - en men behoeft nu juist geen fijnproever van ‘toon en accent’ te zijn om te merken, dat hij, dit schrijvende, danig in zijn schik was - ‘dat Robbers er bar is ingeloopen, dat hij een ernstige vergissing maakte en dat hij óf Dostojewsky niet kent óf van crimineele psychologie nimmer studie maakte’. (Als men interrumpeeren kon bij het lezen van een artikel zooals bij het luisteren naar een speech, ik zou waarschijnlijk getracht hebben hier tusschen te krijgen: ‘gij vergeet een mogelijkheid, meneer!, n.l. dat ik nóch Dostojewsky ken nóch studie maakte van crimineele psychologie’). De heer Q. vervolgt: ‘Met bar ingeloopen bedoel ik niet, dat Drabbe mystificeerde. Neen, die méénde het wel. Maar dat Robbers dit slechte boek zoo prees en zoo mal in de hoogte stak. Want ook juist het menschelijke in het abnormaal geval, dat ook zeer goed zonder kennis van crimineele psychologie kon worden aangevoeld, is zoo slecht en zoo valsch door Drabbe gegeven, mede omdat (had hij daar een reden voor? H.R.) hij de psyche, de criminaliteit, slechts met pedante verstandelijkheidjes en ingeblokte stellingen-diagnostiek had bekeken?’ Dit laatste begrijp ik niet. Maar dat zal ook wel liggen aan mijn gebrekkige
wetenschappelijke ontwik- | |
| |
keling. Want waarlijk, lezer, dat moet ik bekennen: de crimineele psychologie is mij al haast even vreemd als de boldriehoeksmeting en de spectraal-analyse. Nu moet ge weten, dat ik ook altijd gemeend heb, de studie dier schoone zaken eigenlijk minder noodig te hebben bij de beoordeeling van romans. Gesteld, zoo zeide ik mij, men had, om een boek als dit van Drabbe te waardeeren (en boeken als die van Dostojewsky, waarvan ik er - goddank! dit rehabiliteert me weer zoo'n beetje! - wèl eenige ken) groote criminologische kennis noodig, voor welk een miniem publiekje zouden die auteurs dan geschreven hebben. Doch laat ons dit terzijde laten. De heer Q. geeft toe: het menschelijke in het boek kon ook zeer goed zonder kennis van crimineele psychologie worden ‘aangevoeld’, maar ook dit menschelijke, zegt hij, is zoo slecht en zoo valsch door Drabbe gegeven. Laat mij daarbij even mogen stilstaan. Opmerken wil ik dan in de eerste plaats, dat de, door mij in mijn recensie als bewijsstuk geciteerde bladzij, zoowel door den heer Querido als door de dii minores, die zich over het ‘geval’ vroolijk maakten, buiten het debat is gelaten. Et pour cause! Want ik zou wel eens willen weten, welke nederlandsche litterator, die dezen naam met recht en eere draagt, de deugdelijkheid dier bladzij ontkennen zou. En omdat het nu nog mogelijk schijnen kon, dat het door mij (in Nov.) aangehaalde ‘bij ongeluk’ zoo mooi geworden is, een éénig plekje in het boek, of dat zulke fraaie stukjes slechts te hooi en te gras in Drabbe's roman voorkomen, veroorloof ik mij thans hier te doen afdrukken een viertal pagina's, die ook in het boek zelf onmiddellijk op dat citaat volgen. Aan den smaakvollen lezer te beoordeelen, of wij hier met ‘nonsens, rommelzooi, onleesbare hansworsterij’ te maken hebben, dan wel met goed geschreven romanbladzijden, echte, zuivere menschelijkheid. Ik voeg er
verder niets bij. De heer Q. heeft het in zijn artikeltje (Hbl. 14 Nov.) o.a. nog over ‘hopelooze dilettanten in de critiek als Robbers’. Maar daar hij in 't vervolg de bevestigende vraag stelt: ‘Zijn we ten slotte niet allen dilettanten?’ zou ik alleen kunnen opponeeren tegen het epitheton ‘hopeloos’ - en waarom zou ik? De hoop is een gave!
Het stukje uit Drabbe's boek in mijn recensie (Nov.) aangehaald was het laatste gedeelte van hoofdstuk V, paragraaf II. Paragraaf III luidt in zijn geheel als volgt:
‘Dezen Maandagmorgen staat in de logeerkamer, op twee schragen, het kistje met den levenloozen Diddy er in. Hij heeft een wit doodskleedje aan, met zwarte strikjes afgezet; zijne handjes, overdekt met een takje witte seringen, liggen gevouwen over elkaar. Het is volkomen alsof hij rustig slaapt. Zijn moeder zit naast hem; geen seconde houdt ze de oogen van hem af, in haar pose is iets van een kalme plichtmatigheid. Maar opeens wendt ze het hoofd naar de deur. Langzaam wordt deze geopend. Frederik treedt binnen. De bleekheid van zijn gladgeschoren gezicht steekt sterk af bij de effen zwartheid zijner kleedij, terwijl een lichte beving der handen de aanduiding zijner innerlijke ontroering is. Hij gaat zwijgend naar zijn zuster toe en legt een hand op haar schouder. Zij kijkt hem aan, zwijgend eveneens, maar met een blik, welke een vraag schijnt in te houden. Dan kust hij haar op het voorhoofd, zacht-zeggend haar naam, enkel haar naam. Maar zij toont geen vatbaarheid voor zijn liefkoozing en kijkt weer naar het doode kind.
- Adri, het is tijd.
Ook aan de onbeheerschte stem is nu zijn ontroering merkbaar.
Nog antwoordt ze niet. Haar bleek en afgemat gelaat, heel haar zitten daar, vervult hem met smartelijke deernis. Toch was hij bij zijn binnenkomen van plan om zonder omwegen en nadrukkelijk te zeggen, wat er met Diddy stond te gebeuren, hopend met de wreede waarheid haar gemoed te verteederen. En hij zal het ook wel doen, maar daarvoor moet hij zichzelven kunnen beheerschen.
| |
| |
- Adri, arme zus, nu gaan we Diddy begraven, hoor, je kunt hier niet langer blijven, dadelijk komen ze 't kistje halen.
Rustig antwoordt ze: “dat weet ik wel, Frederik, dat weet ik wel.”
- Weet je het goed, Adri? Is 't tot je doorgedrongen, ja? Denk je niet, dat je hem zult kunnen terugzien?
De woorden doen hemzelven pijn en het hindert hem, dat hij zijn oogen voelt vochtig worden.
- Nee, ik weet 't, ik zie hem voor 't laatst.... Jij huilt, jongen, je ziet 'r slecht uit, goeie broer, wat ben je toch lief voor me, weet je wel dat 't de tweede keer is in m'n leven dat je mij tot steun bent?
- Ja zeker, Adri, weet ik dat, de tweede maal is 't; toen Max gestorven was, zijn we dadelijk naar je toegegaan; Edmond is ook 'n beste jongen,... en nu... nu staan we bij 't lijkje van je eenig kind; weet je nog hóe je verlangde naar z'n geboorte? We zijn toch blij dat we hem gehad hebben.... Adri, kijk hem daar eens engelachtig liggen, hé? lijkt 't niet of hij nog slaapt? Vind je die witte bloemetjes niet lief over z'n handjes?
Hij kijkt haar aan, maar geen zweem van ontroering komt over haar vaal gelaat. Ze antwoordt: “ik ben niet gelukkig in m'n leven; waaraan zou 'k dat verdiend hebben?”
- Daar praten we nu niet over... kom, we gaan maar heen... wil je Diddy eerst nog niet 's kussen?.. voor de aller-allerlaatste maal.
Zij is opgestaan, doet echter alsof hij niet tot haar gesproken heeft.
- Menschen die aan de hemel gelooven, Adri, die zeggen, dat de zieltjes van de gestorven kleine kindertjes dadelijk naar de hemel gaan en engeltjes worden; maar och, Diddy hoefde geen engeltje meer te worden, hé? hij was 't al, hé Adri? hier op aarde was jouw lieve kind al 'n engeltje, was-i niet? o, als 'k me zijn lieve oogen herinner! die waren 't allermooist, z'n oogen zonder 'n zweem van logen, z'n oogen van gelukzaligheid... toe, kus hem nog maar eens en dan gaan we hier vandaan.
Nu doet ze het koel-gehoorzaam, als een die een bevel opvolgt. Maar dan kan Frederik zich niet langer meer houden. Hij valt zijn zuster om den hals en als een schreeuw uit de diepten zijner ziel klinken de woorden: “O, Adri, Adri, wat vind ik 't rampzalig dat je niet beseft wat Edmond en ik gaan doen!”
- Besef ik dat niet? ik weet toch heel goed, dat jullie m'n kind gaan begraven?
Hij herstelt zich, machteloos toch als hij zich voelt tot het bereiken van zijn pijnlijk doel. En op dat moment komt Edmond binnen, mede in het zwart. Frederik geeft hem door een kort hoofdschudden te kennen, in zijn pogen niet te zijn geslaagd.
- Adri, kom nu....
Hij neemt zijn zuster aan de hand. In de huiskamer praat hij tot haar: “mevrouw Doorman heeft gevraagd of zij in onze afwezigheid hier bij je mocht komen, dat vindt je zeker wel goed, hè?”
- Nee, Frederik, dat is niet noodig, Jannetje is toch thuis, ik ben niets op 't gezelschap van mevrouw Doorman gesteld.
- Adri, wees nu verstandig, we kunnen je niet alleen laten!
- Ik wil mevrouw Doorman hier niet hèbben, Free, mevrouw Doorman niet en iemand anders ook niet.
- Ja, dan ga ik maar alleen en blijft Edmond thuis; laten we dan zóó maar doen.
Ze antwoordt niet meer. Ze heeft zich aan de tafel gezet, met het hoofd ondersteund door haar hand. In deze houding blijft ze onbeweeglijk zitten en van het gedempte praten harer broers met elkander schijnt ze niets te verstaan. Als Frederik zich naar de trap begeeft om de bewoonster van het benedenhuis de nieuwe schikking te gaan berichten, volgt Edmond hem.
- Besef je verantwoordelijkheid, verlies haar geen moment uit 't oog! spoort Frederik zijn broeder fluisterend aan.
Een kwartier later komen de rijtuigen voor.’
H.R.
| |
| |
stilleven van david bautz.
| |
David Bautz in ‘De protector’ te Rotterdam.
David Bautz staat nog met zijn kunst in de donkere school. Zijn groot-oogige kinderen met roode mutsjes of roode jakjes, zijn armoedige vrouwetypes met zwart wollen omslagdoeken, zijn gezien als komende plots in de deuropening aan de straat van een oud dompig kelderwinkeltje, met dat mystiek-mooie duister achter hen, dat nog als doorschemert over hun sterk verlichte gezichten en er een glans van schoonheid aan schenkt. Bautz geeft het van voren sterk belichte, van wat verder alom door duisternis omhuld is, door een duisternis, zooals de donkere ingang van een gothische kathedraal kan hebben en soms ook een donkere kamerhoek, achter een zwaar gordijn; een duisternis, die als omfloerst is door schoonheid.
Dezen indruk krijgt men van al zijn rijpe werk, zooals van zijn stillevens en sommige koppen. De kranig geschilderde naaktstudies staan nog niet op dezelfde hoogte, de invloed van de academie is er nog te merkbaar in, ze zijn hier en daar te veel verf; hierover ligt nog niet de poëzie, die hem eigen is.
Een zijner mooiste stillevens van dit jaar vindt men hier gereproduceerd.
Tegen den zeer dun geschilderden achtergrond, waar de groote zwarte pul in weg donkert en waarin alleen het blikkende glimlicht, daar op de juiste plaats aangebracht, als het hoogste licht van het doek domineert, liggen de doode vogels in prachtige groep gespreid. Het donzige hunner veeren is als een jubelende verrukking, het wit en grijs en lichtbruin met de uitspreidende vlerken is rijk aan schakeering van kleur en licht, van lijnbeweging en lijnverhoudingen. Het zwart van den donkeren vogel met den blauwen nek is daartusschen als een prachtige noot, en de gele stijf-getrokken doode pooten van de kip en de zwarte lange bek der houtsnip, brengen levendigheid, geven iets geestigs aan de
| |
| |
compositie. Karakteristiek zijn ook de slap neerliggende doode koppen.
Een voornaam stilleven, dat, vlot geschilderd, met hartstocht voor het schoone, de vizie heerlijk compleet weergeeft.
A.Z.
| |
Arjen Galama in den kunsthandel Piene Deenik te Amsterdam.
De nieuwe kunsthandel, in de Spiegelstraat, waar Mevrouw Piena Deenik reeds te voren moderne kunst tentoonstelde, had vorige maand eenig werk bijeen van een jong schilder, wiens naam nog geen bekenden klank heeft.
japansche lelies, naar schilderij van arjen galama.
Arjen Galama zoekt blijkbaar nog druk naar het motief en naar de uitdrukkingswijze die hem het sterkst zullen boeien, en vergist zich daarbij weleens, zooals dat bijna onvermijdelijk is. Zoo denk ik dat hij zich door zijn groote gemakkelijkheid van teekenen, en smaak in het opkleuren van zijn teekeningen, heeft laten verleiden tot het maken van eenigszins illustratief, genre-achtig werk, dat er wel aardig uitziet, maar toch niets inhoudt en niets belooft. Zoo was er een, dusgenaamde ‘markt’, meen ik, waarop ik wel allerlei vlotte, losse figuurtjes, maar geen enkel echt volkstype zag. Een portret van zijn moeder bevatte heel wat steviger karakteristiek, en een andere vrouwenkop, met een voile was niet zonder breedheid en felheid van typeering, ofschoon wat er mij in verbaasde toch nog meer het werkelijk stoute en beknopte modelé was.
Toch lijkt het mij dat de schilder Arjen Galama waardevoller eigenschappen nog bezit dan de virtuose teekenaar openbaart.
Grootscheepschheid van plans, streng toonbegrip en decoratief gevoel deden zich in de, het faciele doen van de teekeningen missende, schilderstudies en schilderijen kond, een paar landschappen waren reeds in dat opzicht opmerkenswaard, al was de schilder er niet altijd gansch ‘uitgekomen’, maar een paar zeer origineele bloemstukken kwamen me voor, volmaakter dat beste te geven, wat deze jonge kunstenaar kan.
De rozen op het ééne stuk, de Japansche lelies op het andere, waren veel meer dan levensgroot, maar door de decoratieve opvatting die bij de schikking domineerde werd deze behandeling gaarne aanvaard. Inderdaad geleken mij deze schilderingen bijzonder geschikt voor schoorsteenstukken, ze deden zeer aangenaam en tevens forsch aan, en in de uitdrukking der materie was soepelheid, die niet tot weekheid, en kloekheid, die niet tot bravour verviel.
De schilder heeft, als gezegd, een smaakvollen durf in het opzetten en vullen van groote plans, waarbij de dingen zich als warm-getinte silhouetten voordoen; het is deze natuurlijke compositeursgave, die hij, dunkt me, naast zijn schildervaardigheid en zijn aandacht voor het wezen der dingen, moet ontwikkelen, met totaal vergeten en opzij zetten van die minderwaardige gemakkelijkheid die den teekenaar verleidt
| |
| |
tot het behandelen van motieven, die hem blijkbaar niets kunnen schelen. Wij moeten toch, als kunstenaar, alleen dat doen, en met alle macht doen, waartoe we door iets in ons worden gedreven en nooit iets, om te laten zien dat we het ook wel kunnen. Eén ding vind ik jammer in mijn herinnering aan die bloemstukken. Eén er van, die met zooveel liefde gedane rozen, heet ‘De Greep naar het Volmaakte’ en achter de rozen moet men een hand zien, die er zich naar uitstrekt, en bebloed is door de doornen. Met genoegen constateert men echter dat de schilder bij het opgaan in het mooi van die rozen, die onzuiver-symbolische bijgedachte totaal vergeten is en, het zwaarste latende wegen wat het zwaarste is, zijns ondanks terugkwam op den weg, dien zijn talent hem wijst.
C.V.
| |
Open brief aan de cubisten.
Geachte Cubisten,
Hoe gaarne had ik u, messieurs, bij uw hernieuwd bezoek aan ons vreedzaam land, begroet, zooals ik het de Futuristen deed, uw neven, die gij verloochent, (maar dat komt voor in de beste families), met een gracelijk (alhoewel eenigszins ironisch) wellekom!
Helaas, het kan niet zijn! Onze gastvrijheid zelf voelt zich onthuis en beklemd in uwe nabijheid, en kwijnt weg, delicaat van constitutie als zij is, voor uw barsche, wenkbrauwfronsende, hoekige (immers cubistische) Muse, één en al elleboog en knie.
Zelfs kan ik het niet over mij verkrijgen, u, zooals gij dat liever wenscht, stylisten te noemen, en dat is toch anders waarlijk wel het eerste wat men den gast geeft, den naam waarop hij bij voorkeur antwoordt. Maar deze naam is mij te mooi. Ik ben bang dat ik onbeleefdheid stapel op onbeleefdheid, maar gij maakt mij kregel, gij hebt mij zooveel moeite aangedaan. Stijl is iets rustigs, iets voornaams, een stijlvol werk is in elk deel, in iederen nerf, doordrongen van iets diepers, dat uit der menschen ziel komt, messieurs, stijl kan herkenbaar zijn aan den vorm, maar is toch waarachtig geen vormkwestie, niet iets van het uiterlijk! Neen, de naam cubisten past bij u, dat is het, daar houd ik mij aan; met uw welnemen of zonder....
Geachte Cubisten, waarom komt gij eigenlijk, en wanneer gaat gij weer weg? Ik bezin mij, deze vragen aan den bezoeker verbiedt het wetboek van mevrouw Etiquette ten eenenmale, vergeef mij, ik verlang geen antwoord, ik bid u, antwoordt niet, vergeet dat ik ze uitsprak!
Bovendien, gij zult wel onvermijdelijk zijn. Waarom u hard vallen, gij zult hard genoeg vallen, want gij zijt zoo hoekig, niets dan elleboog en knie, en vallen zult gij, dat is zeker. Want gij zijt even schutterig als stug, en om u heen, vóór u en achter u dringt men, de tijd staat niet stil. Visch noch vleesch, als gij zijt, voldoet gij niemand en ergert allen. Vleermuizen, die gij zijt, gevleugelden en viervoeters werpen u uit. Ik noem een kat, een kat, messieurs. Het is uw eigen schuld. Het beste wat gij hebt, uw kleurgevoel, uw soms zeer beschaafde toonzetting, gij maakt het ongenietbaar voor hen die van de natuur de argeloosheid en den schijn der toevalligheid, de onverwachtheden in de groote harmonie liefhebben, door uw stuntelige, gevoellooze, barbaarsche, klonterige opvatting van ruimte- en vormbegrenzing. Wat wordt, o schand, in uwe dogmatische handen uit het teer en veerkrachtig menschelijk naakt? Wat wordt uit een landschap-doorkijkje gezien door de gebroken lens van wat uw temperament had moeten wezen? Een (heel) plattegrond uit het één, een vervelende rebus uit het ander. En wat zullen zij wel zeggen, op wier sympathie gij u, met uw praats over rythme en stijl beroept, als gij hen in doolhoven brengt, duisterder en onbehagelijker dan de futuristische doolhoven en waar men telkens op iets hards stuit en zich bezeert. Rythme - wat draagt uw rythme dan toch? - Stijl,
| |
| |
- wat houdt uw stijl dan in, wat steekt er achter? Ik hoor uw adem niet, ik zie geen levend lijf bewegen in uw opzichtig keurs, ik voel den polsslag niet in uw looden hand. Is stijl bijgeval een kleedermaker van in het oog loopende uniformen, en maken die kleeren van zijn coupe den cubist? Neen, ook de decoratieve schilder kan niet van u willen weten. Uw werk is een bespotting van zijn streven, gij blameert hem, gij die een vlak vult met.... gaten, met donkere en lugubere perspectieven, gij die moedwillig de verhoudingen verwart en werkt met averechtsche plannen, die mijlen legt tusschen den neus en den mond van een zelfden kop, en een gansch bosch door een mannendijbeen verduistert. Gij gooit alles om, in plaats van al het vele omgeworpene recht te zetten, gij berooft de dingen van hun expressie, en waartoe? Wat bereikt gij er mee? Wanneer uw vreemde parafrazes van de natuur nog op heelemaal niets leken, zou ik zeggen, gaat uw gang. Maar het fatale is, dat die koppen onze gedachten vol weerzin doen gaan naar afschuwelijke en walgelijke huidziekte verschijnselen, en dat uw landschappen ons in de ingewanden der aarde of wel tusschen ingewikkelde machinerieën brengen. Ziet gij dat zelf niet? Gij werkt uit het hoofd, maar zijt ge dan vergeten, hoe alles er uit ziet, niet alleen dat wat ge wél, maar ook dat wat gij niet wilt schilderen?
Wil ik u eens wat zeggen? Er is een kwaal, een verraderlijke, sluipende kwaal, waaraan, althans in onze dagen, bijna geen kunstenaar ontkomt. Zij is gevaarlijk, maar niet ongeneeselijk. Het is de slaapziekte van de inspiratie. Hare oorzaken zijn vele. In sommige, de noodlottigste, gevallen is het de kort-ademigheid van kleinere talenten, die óp zijn na den eersten, driftigen aanloop. Maar bij de meesten is het de onrust der tijden - de twijfelzucht van den wil, - de veelvuldigheid der bedoelingen, - het ongeduld van de eerzucht - de onvoldaanheid over het isolement van den kunstenaar.
Gij lijdt aan deze kwaal, gij wilt het u zelf echter niet bekennen, en om het niet te zien en in de hoop het ook voor een ander te verbergen, (maar struisvogels zijn geen hoogvliegers!) bouwt gij een staketsel van stelsels om u op. Maar wij vliegen daar niet in, wij zijn dáárvoor toch nog te nuchter, goddank; en vogels van het vrije Holland als wij zijn, is deze kooi ons te eng.
Het cubisme, het heeft een klank, alsof het op een steile vereenvoudiging, koud stelselmatig maar logisch, op klaar begrip van het constructieve aanhield, maar tot wat anders leidt het bij u dan tot roekeloos onderdrukken, wat er voor spontaans, wat er voor ontvankelijks en lustigs van den kunstenaar in u leeft, wat doen uw aanmatigende verordeningen en uw leelijke pose anders dan elke drijfveer verlammen die tot opgewekte daden drijft?
Alles liever, messieurs, dan uw nijpend pantser om een dood lichaam. En ik vraag het nu toch maar, lompweg: Waarom komt gij eigenlijk, en wanneer gaat gij weer heen?
C.V.
| |
Natuurschoon.
Het is reeds eenige jaren geleden dat ik te dezer plaatse er op wees, hoe het natuurschoon dikwijls door tal van leelijke aanplakborden en geschilderde reclamen bedorven werd. Sindsdien is men ijverig in de weer aan deze reclame-zucht eenige paal en perk te stellen. Doch behalve door de reclame-lievende firma's wordt natuurschoon menigmaal bedreigd door particulieren en bouwmaatschappijen, die den grond wat men noemt ‘productief’ willen maken, en wordt in het eerste geval een gedeelte aan ons oog onttrokken; in het tweede is dikwijls alles onherroepelijk verloren, worden plassen gedempt, bosschen geveld, en verrijzen huizen, waar ééns natuurschoon te vinden was.
Nu bestaat er echter gelukkig ten onzent reeds eenige jaren een vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Ne-
| |
| |
hoekje van het choorven.
(Cliché ‘Natuurschoon’).
derland. En deze vereeniging, zij doet van zich hooren zoodra het er om gaat een stuk natuurschoon te verminken of te vernietigen. Ook thans weer staat zij pal, nu de bosschen en vennen van den Hondsberg bij Oisterwijk bedreigd worden, terreinen zoo rijk aan afwisseling, zóó - als wij het zeggen mogen zonder vreeze misverstaan te worden - ‘schilderachtig’, door het samenzijn van water en boomengroen. Het zou jammer zijn indien hier niet te redden viel; men strijdt voor het behoud van zijn schilderijen, voor het behoud van zijn monumenten, welnu ijvert ook eens voor het natuurschoon. Maar evenals de beurs geopend moet om een kostbaar schilderij voor ons land te bewaren, evenals men de handen ineen moet slaan om een ouden gevel tegen de Amerikanen te beschermen, zoo zijn er ook in dit geval penningen, en vele, noodig om de bosschen en vennen van Oisterwijk te behouden.
Welnu, laat de minnaars van schoonheid thans eens toonen, dat zij ook de natuur in hun eigen land weten te waardeeren, en laten zij zich eens tot den penningmeester van bovengenoemde vereeniging, (wiens zetel gevestigd is Rokin 69 te Amsterdam), wenden om te vragen, op welke wijze zij dit sympathieke doel kunnen steunen.
Men trekt 's zomers veel en bij voorkeur naar 't buitenland, naar België, naar Duitschland, naar Oostenrijk, om natuurschoon te zoeken, maar vergeet daarbij in eigen omgeving eens rond te zien. Ten onzent zijn nog zoo veel mooie plekjes die het meerendeel der reizigers niet kennen, en een van de schoonste wordt thans bedreigd; maar wij twijfelen niet of velen zullen hier de helpende hand bieden.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Premie-plaat van St. Lucas. houtsnede door G.M. Tamson.
Jaren geleden had de Vereeniging ter bevordering der beeldende kunst, welke vereeniging onder patronaat van Arti en Amicitiae staat, de gewoonte hare leden als premieplaat een staalgravure, later een ets aan te bieden. Deze reproductie-gravuren, en reproductie-etsen, (hoewel ik mij met genoegen die van Philippe Zilcken naar
repr. naar houtsnede van g.m. tamson (premieplaat der ver. st. lucas).
Thys Maris' ‘Doop in het Schwarzwald’ herinner) zij hadden iets droogs en dors, dat onaangenaam aandeed. Nu is dit wel niet noodzakelijk, maar bij een reproductie, tenzij die als interpretatie opgevat wordt, zooals Duponts ruitergravure naar Tulp, gaat zoo licht de persoonlijkheid van den graveur ten onder in den meer mechanischen arbeid. Of hierin de reden te zoeken is dat bovengenoemde vereeniging in de latere jaren hare premie-uitgaven geheel in mechanische reproductie deed uitvoeren, weet ik niet; maar het lijkt mij niet in het belang der grafische kunst en kunstenaars (die toch ook bevorderd moeten worden). Beter vat m.i. de schilderkunstige vereeniging St. Lucas hare taak in deze op, met jaarlijks een oorspronkelijk grafisch werk, door een harer leden vervaardigd, als premie uit te geven. Meestal is deze een ets, maar ditmaal een oorspronkelijke houtsnede van G.M. Tamson.
Het feit dat men een houtsnede verkoos lijkt mij op zich zelf al van belang, omdat de houtsnede als een persoonlijke kunstuiting langen tijd in miskrediet is geweest. De houtsnede, zooals wij die kennen van Dürer bijv., is door de toonhoutsnede van Bewick langzamerhand ontaard in een vrij geestelooze reproductie-techniek. Nu is in de latere jaren echter, wij noemen ten onzent Lauweriks, de Bazel, Dijsselhof, Veldheer, Lion Cachet, Nieuwenhuis, Nieuwenkamp daar een herleving in gekomen, die ontstond door de weer zuiver logische bewerking van het houtblok en het hierop bazeeren van
| |
| |
de teekening. Dit juist heeft Tamson ook, en heel goed, gedaan. Zijn houtsnede is een houtsnede, niet een nagesneden penteekening, geen imitatie van een werk in andere techniek uitgevoerd. De lijnen die hij spaart, zoowel als die hij wegsnijdt in de donkere partijen, volgen geheel uit het hanteeren der burijn. De golfjes in het water, de lijntjes in het hout van de brug of langs de glibber van de steenen, ze zijn gedaan zooals de steker ze doet ontstaan, zuiver logisch naar den aard van de techniek.
Maar niet alleen de goede oplossing van dit technische probleem maakt deze houtsnede belangrijk, meer toch wat er met deze betrekkelijken eenvoud bereikt is, en dat is al zeer veel. Zoowel het geheele aspect, de compositie, de verdeeling van licht en donker, als de stofuitdrukking lijkt mij zeer geslaagd. Het schitteren van de zon op de golfjes, de gladdigheid van de glooiingsteenen, het massieve van die boomtoppen, zelfs het donkere buiïge van die zware wolken, zooals wij ze aan den zeekant kennen, is goed weergegeven.
En het is, zooals wij zeiden, geheel gebleven binnen het terrein van de houtsnede; geen uitgespaarde kruisarceeringen, geen geschaafde halftinten, het is zonder trucs of foefjes.
Wie een houtsnede wil vergelijken met een ets doet verkeerd; de fijne lijntjes van de naald moet men niet verwachten, niet eischen in een houtsnede. Het materiaal leent zich meer tot forsche stevige partijen, al zijn ook daarin wel degelijk toonververschillen te bereiken zooals o.a. de rechtsche helft van Tamsons houtsnede dit terdege bewijst. De linkerkant is misschien iets te onrustig, maar dit neemt volstrekt niet weg dat het geheel toch een grafisch werk is van belangrijke beteekenis en wij met genoegen gewag maken van de keuze die de Vereeniging St. Lucas dit jaar deed voor haar premie-plaat.
R.W.P. Jr.
| |
Kalender ontworpen door Georg Rueter.
Rueter's kalender is een ding dat uitmunt door duidelijke cijfers, door bruikbaarheid dus, en daarbij door aangenamen toon. Het is een ding dat zich bovendien over het algemeen zeer goed aanpast aan de hedendaagsche wijze van kamerinrichten, stoffeeren en behangen, dat in zoo'n modern milieu niet extra naar voren treedt, maar een bescheiden plaats aan den wand bekleedt, zooals een goed gebruiks-voorwerp past.
Want, nietwaar, een kalender is toch vóór alles, - wij mogen dit nog wel eens uitdrukkelijk herhalen, want menig ontwerper en ontwerpster weet het blijkbaar nog niet, - een voorwerp waarvan wij praktisch nut verwachten. Op een afstand moeten wij de cijfers en de dagen kunnen lezen en, is dit alles aangenaam voor het oog, een prettige verschijning op ons, vaak effen behang, des te beter; maar de versiering komt toch steeds in de tweede plaats in aanmerking. Dit heeft Rueter ten allen tijde goed begrepen. Zijn kalender was een aangenaam cijferbord, dat wat versierd was, maar toch eigenlijk zonder veel pretentie
Ditmaal staat de fortuin boven op het schild, doch een kort versje behoedt ons ervoor niet al te veel waarde aan deze wankele dame te hechten immers:
Fortuyn, die is gelijck een rad,
Seer wanckel, rond en slibber glad:
Zij keert en draeyt gelijk een top,
Wat onder leyt klimt boven op.
De kleuren bruinrood en goud op het grijze bordpapier, en de blauwe cijferbladen, zij vormen een aangenaam harmonisch geheel dat rustig in onze omgeving zijn plaats aan den wand zal innemen.
Want Rueter's kalender is voor velen een vriend van den huize.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Muurschilderingen in de bestuurskamer van den A.N.D.B. door R.N. Roland Holst.
Roland Holst neemt onder de schilders van dezen tijd een geheel afzonderlijke plaats in. Zijn werk is steeds min of meer in één zelfde richting geleid geweest, met dien verstande dat hij zich langzamerhand klaarder bewust is geworden, dat zijn weg hem voeren zou tot de muurschilderkunst, in ieder geval tot die kunst, die een deel uitmaakt van den wand waarin zij geplaatst is, die verband houdt met het bouwwerk, dat zij helpt tooien. Zelfs in zijn vroegere litho's, wil het mij toeschijnen dat het decoratieve begrip reeds merkbaar was, maar duidelijker zou Holst zich uitspreken in zijn Beursbeschilderingen, en zijn muurdecoraties in de groote vergaderzaal van den A.N.D.B. Hier deed hij zich kennen als de man, die met ernst en sterke wilskracht steeds schrede voor schrede vooruit was gegaan en in zijn werk hoe langer hoe meer die eenheid was gaan betrachten, noodig om zijn kunst te doen beantwoorden aan het doel dat hij zich gesteld had: de aansluiting van de schilderkunst aan de bouwkunst. De schilderkunst in hare functie, van tooiende het werk van den bouwmeester met verbeeldingen ontleend aan de bestemming van het bouwwerk.
En nu zijn dezer dagen in de bestuurskamer van den A.N.D.B. een drietal schilderingen geplaatst die tot het beste behooren, wat Holst tot dusverre gemaakt heeft.
‘Passend verband, evenwicht en harmonie, dit zijn de gratiën naar welke wij ons hebben te richten, ofschoon men nog met een heirleger van secundaire overwegingen dient te rade te gaan’, zoo lezen wij ten opzichte der decoratieve schilderkunst in de vertaling van Walter Crane's Claims of decoratif art, en deze voorwaarde, wij vinden ze volkomen in Holst's nieuwe werk terug.
In verband tot de voor zijn opdrachtgevers zeer belangrijke achturen-dag, waardoor het etmaal in drieën gedeeld wordt, kwam hij tot het maken van drie schilderingen, die ieder een deel uit de dagverdeeling symboliseeren. En evenwicht en harmonie, wij vinden ze terug zoowel in de composities, als in den toon der schilderingen ten opzichte van de geheele betimmering der kamers.
Als évenkleurige vakken die de mogelijke somberheid van een geheele houtbetimmering verbreken, passen deze schilderingen zeer goed in hunne omgeving. Zij treden niet op den voorgrond, noch verliezen zich in de architectuur van het geheel, zij nemen volmaakt de plaats in die hun toekomt. Is dit onze eerste indruk, de weloverwogenheid van plaatsing, kleur, compositie, bij nadere beschouwing treft ons zoowel de gedachte die hier verbeeld is, als de wijze waarop de schildering tot stand is gekomen.
In die drie paneelen, die hij als ‘de sterke’, ‘de diepe’ en ‘de zachte’ uren aanduidde, heeft Holst de werktijd, de rust en de verpoozing weergegeven.
De sterke uren toont ons een jongman aan, die zich den sandaal vastbindt, aldus gereed de dagtaak te beginnen. Het daarmede samengaande paneel der diepe uren beeldt ons den man af, wiens gedachten voeren naar de oneindigheid, starende naar de sterrenbogen. Het vrouwenfiguur naast hem, dat als de aardsche liefde hem ter zijde is, gaf Holst aanleiding tot een zeer geslaagde compositie, zoowel van lijn als van kleur. Het paneel tegenover deze beide, dat der zachte uren, met een lang liggende vrouwenfiguur, die mijmerend over haar boek heen tuurt, is bijzonder rustig en voornaam van kleur, en daarbij door de expressie van het gelaat, van een zeer suggestieve werking. Trouwens, afgescheiden van hun decoratieve kwaliteiten, zijn deze schilderingen door de gedachten die er aan ten grondslag lagen, geworden tot uitingen van kunst die men in onze dagen spaarzaam aantreft. Zij vervullen hun plaats in de architectuur van het geheel, en getuigen daarbij van een ernst, van een geestesleven dat aantrekkelijk en opwekkend is tevens.
R.W.P. Jr.
|
|