de gedachteloosheid van weldadige rust.
Zoo dagelijks, had ik me links en rechts nog wat bezig gehouden, hardnekkig aan al nietigheden toch knoopend het telkens weer afwijkend denken, tot ik mij eindelijk terug overgaf edoch, aan zacht overweldigende treurnis.
Van lieverlede, onmachtig tegen 't leed waarvoor niet bestond zelfs de ootmoedigste troost, uiterlijk onverschillig had ik het in me moeten dulden; onbewust, had ik het alzoo verder aangekweekt, tot ik onwaar tegenover me-zelf, er heimelijk van gaan houden was, het opnieuw weer doorlevend met smartelijk genot, maar toch deugd doende pijn.
Neen, we hielden niet meer zóó van elkander, als vroeger!
Eens, in nimmer bevredigende zelfkwelling, en als aan de diepte mijner denkbeeldige droefenis begeerig de grootte metend mijner liefde, tot begoochelende zelfbeproeving, was in mijn brein plots spoken gekomen de veronderstelling van haren mogelijken dood.
Zoo hevig had ik geschrikt, dat geruimen tijd nog het nawee mijne zonderlinge neiging voldeed.
Maar allengerhand had ik zelfs niet meer geweerd de van her en steeds vaker aansluipende gedachte, ja zelf-ontschuldigend zocht ze op weldra onder 't vrijwillig opgelegde taakwerk, was er al meer en meer mee vertrouwd geraakt, tot ze eindelijk had in heur macht 't beheer mijner overprikkelde verbeelding.
Zóó was die gedachte gaan leven in mij als een stem, waarnaar ik soms in dagen lange verstrooidheid luisteren bleef, alzoo 't voorwerp mijner liefde wanhopig door diens gewaand verlies, hartstochtelijk zooals vroeger beminnend.
Aandoenlijker dan ooit, dien ganschen dag had ik in mijn binnenst geluideloos zich herhalen gehoord die zoet wrange woorden, tot ik dien avond, plotselings, uit aanlokkende overdrijvingszucht, 't verlangen groeien voelde, ze in meewerkende omgeving van donker en stilte, luidop na te zeggen en ze aldus verwerkelijkend, nog bij te zetten sterkere begoochelingskracht.
Doch toen ik spreken zou, onverwachts de oude vrees me beving; ik druilde wat, een poosje mijne aandacht vestigend op de dingen rond mij, en nadat de angst een weinig was geweken, zei ik gedempt, woord voor woord na, de innerlijke fluisterstem:
- Was ze nu... maar... gestorven!
Ik huiverde.
Toch, hoe zonderling, het akelig gezegde bracht me rust bij; ineens uitgestreden dook weg 't gevoel van inwendigen strijd, en behoeftig liet ik me opgaan in 't broos geluk van dien vrede.
Het leek me wel of dat denkbeeld niet meer gekomen was uit mij, en evenals aan 't kwijnend liefdegevoel, buiten mijn wil om, ook aan diens invloed gaf ik mij over, hunner vereende betoovering argeloos genietend de voorproef van mijn nog éénig mogelijk gewaand geluk: als eertijds mijne vrouw thans te kunnen beminnen door haar verlies.
Langzamerhand liep uiteen de gang van mijn denken, vlood weg de schim der verbeelding.
Mij uit de mijmerhouding oprechtend, pijnlijk de handen sliepen door te langen druk.
In scherp nuchtere werkelijkheid de dingen rond mij, af en toe, gezellig, 't voorbijgaande stemgemompel onder 't venster, uit alles sprak 't makkelijk onverschillig alledaagsleven; maar een telkens weerkeerende droef stemmende zucht naar eenzaamheid deed mij bij 't heengaan besluiten, na 't avondmaal nog wat rond te loopen door de doodsche stad.
't Was nachtdonker geworden binnenshuis en stil; lijze fluitend eenige deuntoontjes en geruchtend met tastende handen, gemaakt onachtzaam opende ik de deur der eetkamer.
Ik miek van de blindende klaarte gebruik om zijwaarts af te wenden den blik; maar toen ik haar onder 't wit gaslicht, in diepen leunstoel zitten zag en bekeek haar ovaal bleek gelaat, ondanks mij, deed me schrikken 't plots opwellend vermoeden dat ze wel ziek worden en inderdaad sterven kón.
Alsof ze mijne gedachte lezen zou, neep me van vrees even de keel.
Ik voelde dat ze op me gewacht had;