| |
| |
| |
Isola Bella,
door Emma van Burg.
Deel II.
III.
Begin Maart. Verwonderend zoel was het. Tot op het uiterst toe vervaald lagen de weilanden in het milde voorjaarszonlicht. Zon kwam verder op de tafel in de voorkamer van Maria's Hoeve - nu ook half in de zon lagen de stapel luiers, en een broek van Jan, door Grietje weer neergegooid bij een open naaidoos. Tegen de muur het verst van het raam stond de wieg; het jongetje lag wakker in zijn eentje tevreden geluidjes te maken. Daaronder op de grond een ineengefrommelde vuile luier.
Grietje zat op een stoel, 't hoofd wat gebogen, in gedachten. Dat was haar leven: werken, altoos het huishouden, altoos de kinders helpen, Jan saai.. Stil-denkend ging ze naar het kippenhok, om de dieren te voeren. Ze zag, terwijl ze strooide, Anne Imme komen aanrijden, voor het hek van Maria's Hoeve van haar fiets stappen, 't hek opendoen en het erf op gaan. 't Meisje zette haar rijwiel tegen de achterkant van de woning; dan liep ze langzaam naar Grietje toe.
‘Dag Grietje’.
‘Zoo - dag An Imme’.
De kippen stonden allen, achterlijf omhoog: met heel snelle kleine draaitjes bewogen de koppen, de bekken pikten, zonder tusschenpoos de eene korrel na de andere. De twee vrouwen stonden er even bij; Anne Imme voelde zich onrustig, aldoor bleven haar gedachten bij hetzelfde. Toen ze naast elkaar liepen van het kippenhok naar het huis begon zij er maar over.
‘Grietje ik mot es met joo prate - ik en Bet woowe Jannetje thuushalen’.
‘Woowe-jelie Jannetje thuushalen - zoo - hé’. Zij gingen naar de voorkamer en zaten daar tegenover elkaar aan de tafel. Anne Imme legde haastig sprekend uit.
‘Ik bedoel dat wee dan ok hillegaar veur d'r zorge zoowe - en dan woo we wee d'r eerst een jaar bee ons houwe dat we over en weer es sien kennen hoe as 't bevalt, en as 't dan is dat jee ok niet van gedachte veranderd ben dan konne-we een contract opmaken’.
‘Jasses wat maol, een contract’, zei Grietje, minachtend Bet en Anne Imme.
‘Nou maar Grietje, as ik heur tien jaar lang bee mee had hew dan wil ik toch niet dat jelie inienze kenne komme te teute: nou mot ze mee helpen in de boerderij’, zei Anne Imme op toon van lichte minachting.
‘Compelement van mee en ik fiend-et maolle leu d'r doen’, viel Grietje op booze snauwtoon uit. ‘Want as jelie over een paar jaar trouwt dan ken je heur toch niet houwen’.
Maar Anne Imme die alles met Keyser had overlegd had haar antwoord klaar. ‘O dan ken ik heur net even goed houwe, ik hew mien eige cente’.
‘Ja dat is zoo’, zei Grietje op toon van genadigheid. Zij liep door de kamer om een paar kopjes in de kast te zetten. Anne Imme, zich niet op haar gemak voelend, volgde haar bewegingen. Grietje ging weer zitten en bleef zwijgen.
‘Nou Grietje wat denk jee dan?’ vroeg Anne Imme eindelijk - zij hoorde zich de woorden zeggen.
‘Nou, probeeren jee en Bet het dan maar een jaar’, zei Grietje.
De achterdeur ging: voetengeveeg, en Jan kwam binnen. Hij begroette Anne Imme; die vertelde dadelijk in het kort zelf waarvoor zij kwam, en dat Grietje het goed vond.
‘Mot Jannetje dan bee ons vandaan’, zei Jan.
‘Jee heb zelfs een kiend Jan, en ik heb niks’, viel Anne Imme uit. Jan schrok van haar boosheid - hij had niets bepaalds met zijn gezegde bedoeld.
| |
| |
Anne Imme voelde zich beklemd nu zij alle drie over dat waar zij zoo lang te voren en zooveel over gedacht had nu al waren uitgepraat. Zij begon weer, geforceerd-opgewekt sprekend:
‘Dan rij ik nou metienze maar effe deur na 't Skil Grietje, want Kortenhoeven as toeziende voogd zijnde moet er toch ok in kend worre’.
‘Ja da's goed’.
Anne Imme zoende het jongetje in de wieg, rekte nog even haar praten tegen hem. Jan bracht haar naar de achterdeur - buiten stond zij, verruimd alleen. Nu werd ze onrustig, haar adem ging sneller, zij liep in gedachten de verkeerde kant op - wat zij zoo'n tijd met verlangen voor zich gezien had ging zich nu verwezenlijken. Stil stond ze, ‘hè, kom ik zal Jannetje es gaan zoeken’, zei ze tot zichzelf.
Het meisje, in een jurkje dat zij zooeven vol modder gemaakt had, en met zwarte strepen over haar rood warm gezichtje, speelde in het boomgaardje van een boerenarbeidershuisje aan de andere kant van de weg. Blij lachend holde ze naar Anne Imme toe, de armpjes uitgestrekt. ‘Lieve tante Nimme’. Anne Imme tilde haar onder de armen veerkrachtig de hoogte in, zoodat het kind juich-lachend boven tante's hoofd rondkeek. Zoo droeg ze Jannetje een stukje, hoog op haar armen.
‘Zou Jannetje wel met tante mee na De Burg willen?’ vroeg zij onder het gaan, zwaar-hijgend ademhalend bij 't spreken, opkijkend naar het kindergezichtje, warm-rood, bewegend vlak bij boven haar hoofd. De oogen van het kleintje zagen in de hare - toen begon ineens het kind te werken: de beentjes hingen lang-gestrekt spartelend naar omlaag, zij wou op de grond gezet worden. Dan gaf ze dadelijk Anne Imme haar vuil handje.
‘Nou Jannetje mee na Bug’, verklaarde zij.
‘Nee lief vandaag mot tante naar opa an 't Skil. Maar over een paar dagen, dan mag Jannetje met vader mee op de boerenwagen op de rij, en dan zal vader Jannetje bee tante An Imme en tante Bet brengen. Nou dag lief, geef tante maar een soen’.
Zij knielde neer en kuste het kind, dat een lipje trok. Toen schelde ze terwijl ze wegreed hard met haar fietsbel om Jannetje af te leiden. ‘Hoor es hoe hard as de bel gaat - tingelingeling - uit de weg - zjuut’!
De betrokkenen keken bevreemd op van Anne Imme's plan - maar bij bezinning vond niemand een bezwaar.
Anne Imme had een avond Keyser en Kortenhoeven bij zich; ze rookten onafgebroken, de kamer kwam vol traag zwevende blauw-grijze rookkringetjes. Keyser zette bedaard Kortenhoeven uiteen wat hij met Anne Imme had bepraat. De visscher raakte geroerd door Anne Imme's goede wil jegens zijn kleindochtertje; aan het eind stond hij op en gaf Anne Imme over de tafel heen een hand, zeggend dat hij het vaderlooze kind vast wel met vertrouwen aan haar kon overgeven. Toen ging hij zitten en veegde zijn oogen af, en snikte bij het weer denken aan zijn zoons dood.
Maar vrouw Raven zat een middag te huilen bij Marriebuur. Hoe kon Grietje zoo. Och god, Jannetje mocht het dan nog zoo best krijgen bij Bet en Anne Imme - 't waren alderliefste aardige meikes - maar hoe kon een moeder d'r kind an een aar geven. ‘Nou mensch bedaar nou maar’, zei Vrouw Vlaming eindelijk.
Als er nu menschen bij haar in de winkel kwamen vertelde weer Anne Imme met een blij gezicht dadelijk als zij hun boodschap gezegd hadden, dat Jannetje Kortenhoeven in 't voorst van de volgende week komen zou. De Zondagmiddag daarna deed zij een Burgje met het kind aan de hand; langzaam liep ze, en sprak veel menschen aan; zij praatte snel en vroeg achter elkaar naar verschillende dingen. Intusschen wenschte zij dat men het zou opmerken: zij liep met haar aangenomen kind. Dan stond zij lang in de deur van haar
| |
| |
winkel, terwijl het kleintje op straat speelde; en als er menschen voorbij kwamen riep zij luid-waarschuwend Jannetje iets toe.
Dat voorjaar en die zomer zat Anne Imme in de namiddag vaak op het plaatsje; daar was de zon dan weg, je zag nog de toppen van de boomen in tuintjes van de buren in warm gestadig naar boven wijkend licht. Zij zat er met naaiwerk; in het huis zong onder het werken Bet, haar stem galmde uit, en op het plaatsje, om Anne Imme heen, speelde Jannetje. Ze kakelde, met haar blokken en beesten, in haar eentje haar fantazieën af - of verstopte zich achter de leuning van Anne Imme's stoel, of in een hoek van het plaatsje, en dan moest tante verbaasd rondkijken en zeggen: ‘hé weer is Jannetje?’ Luid schaterend schoot het kind voor den dag.
Als Jannetje zich dan ging vervelen bedacht Anne Imme wat nieuws: ‘kiek es lief, nou krigt uwe de leeuw en tante neemt 't kameel, zoo - en wie ziene nou 't vorst over de plaas rolt’. Terstond kantelden de dieren op wieltjes om op het ongelijk plaveisel. Nu liet Jannetje al de beesten een voor een over de plaats naar Anne Imme toerollen; iedere keer luider juichend danste ze als het houten dier omviel.
En op die oogenblikken voelde Anne Imme zich volkomen gelukkig, en wenschte niets verder.
Grietje kreeg het denkbeeld om bij de Peper's, haar Cocksdorpsche vrienden, te gaan logeeren - Leo zou zij meenemen. Ze verwachtte, terwijl zij er bij zichzelf over dacht, dol plezier in dat plaatsje - zij had er altijd zooveel gezelligheid, iedereen noodigde er haar uit. Tegen Jan begon zij op een avond te spreken over wat zij wou. Hij had dit in het geheel niet verwacht, en wist niets te zeggen.
Grietje schreef aan haar vrienden. Amelia, de gehuwde dochter, eenige jaren ouder dan zij, en vlak naast haar ouders wonend, zond dadelijk bericht terug dat zij haar heel graag zouden ontvangen. Vrouw Raven was bij Grietje toen die de brief kreeg. ‘Hier heb uwe een brief van Melia Peper’, zei Grietje het papier met kracht vóor haar op de tafel leggend, ‘en deer staat in of ik an De Cocksdorp veur nachies kom. Ik hew d'r al lang mee rondloope - dan kom je terug en dan hew je weer veul meer plezier in je werk.’
Maar Vrouw Duinker begon, toen Jan weg was, na zijn ouders van Grietje's plan verteld te hebben, met betrokken gezicht tegen haar man: ‘Mot Grietje nou in deuze drokke tied weg’.
‘Jan ken zoolang wel hier sleepe docht ik’, zei Leendert Duinker.
‘Maar hee dient toch nachs en overdag bee sien eige thuus te bluve wegens de lammeren’, riep luider en met nadruk de moeder.
Melia Peper vroeg voor Grietje kennissen om een theetje, en werd zelf dagelijks met haar genoodigd bij anderen. Eén avond ging de heele familie met Grietje naar de bioscoop-voorstelling die in de zaal van het logement gegeven werd.
Grietje genoot, van die uitgangetjes - zíj zou wel in De Cocksdorp wonen willen. Op een morgen vertrouwde zij Melia toe haar tegenzin in haar huisvrouwenwerk, en haar afkeer van haar saaie man.
‘Wel jajet zoo is het’, zei Melia, ‘je mot maar rekenen dat je nooit meer wat heb as trouwde vrouw zijnde.’
Peper en zijn vrouw brachten met hun wagentje Grietje en Leo naar Maria's Hoeve.
Grietje deed de eerste avond weer thuis haar best om vriendelijk te wezen tegen haar man en haar schoonouders. Zij herhaalde met stemgeluid van opgewektheid wat Jan haar in een brief geschreven had. ‘Je heb veul twillinge hé Jan? 't gaat dut voor jaar nog al goed met de lammeren loof ik.’
Het werk-leven begon weer zijn gang te gaan. Dagelijks voelde Grietje afkeer van haar arbeid - zij zou al die potten en pannen,
| |
| |
die kleeren die zij te naaien en die luiers die zij te spoelen had wel in een hoek willen smijten, begon ze tegen Jan. Op een keer zou zij aan 't Oudeschild Vrouw Kortenhoeven, die ziek was geworden, op gaan zoeken; met haar hoed en mantel aan stond zij tegenover haar man, en zag hem aan, terwijl zij sprak.
‘Ik gaan na 't Skil, dan kom ik de sloot bee 't Skulpepadje langs, deer ken ik mien eigen altoos nog in verdrinken - en ás ik 'et niet doen’.
Jan vloog op van zijn stoel en stampvoette. ‘Verdomd skei je d'r nou es over uut’.
Plots met een bang gezicht keek Grietje naar hem; dan ging zij het vertrek uit.
Jans verjaardag viel in de hooitijd, op een Zondag. Sinds zijn trouwen had de jonge boer zoo'n best jaar nog niet gehad; nu had hij al meer wagens binnen dan een van de beide vorige zomers, en nog was van eenige stukken land het hooi niet af gehaald. Die Zondag was hij opgewekt, zin had hij om malligheid te maken: zijn vrouw streek hij onder de kin, maar zij trok met een ruk haar hoofd weg; toen nam hij zijn zoontje op de knie, en praatte gekheid tegen het kind.
's Middags kwamen Jans ouders en Vrouw Raven om een theetje - later werd nog Anne Imme met Jans stiefdochtertje verwacht, als Jannetje om een slaapje zou zijn geweest. Jan maakte drukte; hij ging telkens rond met de koekjestrommel; dan voerde hij Leo een kruimig koekje. ‘Och och hee is dan zoo maol met sien kiend’, zei Vrouw Raven, hoofdschuddend met een lachje van verteedering, kijkend naar de jonge vader die tegen het kleintje op Vrouw Duinker's schoot stond te praten met hoog-gemaakte stem.
Grietje zat zwijgend. Zij had een ellendig leven - die menschen waren naar. Vrouw Raven vroeg haar een paar maal iets - zij antwoordde met éen lettergreep. ‘Zeg uwe nou ok es wat lief’, zei dan op verwijttoon de moeder.
Grietje stond op van haar stoel en ging de kamer op en neer loopen, huilende. ‘Ik weet m'n eige gien raad’, kreet zij. ‘Ik woo een meissie nemen om me te helpe, ja, en moeder zeit dat het zonde is van de centen en wil dat ik m'n eige maar afbeul. En Jan is altoos zoo naar teuge mee - ik weet niet hoe as ik 't met him uuthouwe mot. Ik wou dat ik maar dood was’.
‘Maar wee hewwe toch niks had’, zei Jan.
Met scherp-getrokken gezicht sprak Vrouw Raven snel tegen haar dochter. ‘Grietje wat bent uwe weer ontevreden - wel foei. Mot uwe je eige niet skame Grietje. Zoo ondankbaar is uwe - wat benne d'r niet een berg arme stakkers die 't een boel minder hewwe. Uwe heb zoo'n beste man, en wat niet een alderliefste kienders. Anne Imme Knol, die ziel, zoo blied wezen as ze zokke kienders had. Wel foei - is dát een werk’.
‘Och Jannie ze heb-et te goed’, zei Vrouw Duinker.
Kort na haar verblijf te Cocksdorp had Grietje van Melia Peper een brief gekregen. Haar moeder zette haar een paar keer aan om hem te beantwoorden: ‘Grietje heb uwe nou al an Melia skreven?’ Maar Grietje schreef niet. ‘Melia Peper bevalt me niet erg’, zei ze eindelijk, ‘zoo'n drukte heeft ze.’
Zij wou aan Bet Keyser vertellen wat zij nu leed en verzocht haar om een theetje. Bet kwam. Grietje stortte zich uit: ‘Ik kén niet meer werken, alle ochtes dat ik opsta verlang ik dat de dag maar weer om is. Ik geef niks meer om mien leven’.
‘Jees’, zei Bet. Ze dronken allebei hun thee op en aten verder van hun stukje koek - dan zag Bet Grietje weer aan en begon: ‘Jees ik kén 'et niet of dat jouw rechte zin d'r nou al af is’.
In deze zomer begon Grietje maagpijn te voelen. Een paar dagen at zij elke maaltijd alleen melkkost - toen ging zij naar de dokter. De oude medicus die al dertig jaar op Texel
| |
| |
praktizeerde en veel poeders voorschreef en drankjes in groote flesschen was op zijn zomerreisje, en een jong arts nam de praktijk waar. Hij onderzocht Grietje, vroeg haar naar haar gewone bezigheden en dagelijksch bevinden, en constateerde dat haar maagpijn een zenuwverschijnsel was - doch dat zei hij haar niet. Hij schreef haar voor om vooral op geregelde tijden te eten, matig, en zich door gebrek aan eetlust niet te laten afschrikken - als zij volhield zou de pijn vanzelf overgaan. Behalve koffie, thee en spiritualiën mocht zij ook gerust van alles gebruiken.
Nu lette Grietje op haar diëet en leefwijze: ze wou dagelijks precies om één uur eten, en werkte 's morgens snel achtereen door om op die tijd klaar te zijn. Haar man, de knecht en haar schoonvader, die mee-at als hij op land van Jan had geholpen, dreef zij aan om dan thuis te wezen.
Haar maagpijn ging tijdelijk over, kwam weer terug.... Toen Grietje voor de tweede maal ervoor naar Den Burg ging was de oude dokter weer thuis. Hij schreef haar een drankje voor, waarbij zij geen baat vond.
En Grietje bleef telkens haar maag voelen. Dan at zij een paar dagen weinig, soms een dag niets, hopend dat het dan morgen heelemaal over zou zijn.
Dat najaar begon zij snel te vermageren. Haar fijn gezichtje, zoo in evenredigheid met haar tengere kleine gestalte, leek grooter, nu door het invallen van de wangen de neus naar voren scheen te zijn gekomen, en de oogen donkeromkringd in beenige holten lagen. Zij was aantrekkelijk-mooi geweest door haar blank-blozende tint, nu werd zij geel-flets. ‘Wat wordt dát sképsel mager’, zei Bet op een keer tegen Anne Imme.
Haar werk deed Grietje nu in een vroegere Zondagsche japon, waarvan de garneering, toen die eenmaal aan 't losraken was, snel afbrokkelde, terwijl de stof doorgesleten plekken vertoonde, winkelhaken kreeg en inscheuringen. Zwarte randjes had zij aan haar ooren en onderaan haar hals; in haar blond haar zaten verwarde knoopen die zij niet uitkamde.
Grietje begon aan slapeloosheid te lijden. 's Avonds in bed probeerde zij door een of ander middeltje in slaap te komen: voortdurend tellen of onbeweeglijk stil liggen. Het lukte niet, en later in de nacht begon zij hard te huilen. Of zij ging de bedstee uit en liep de kamer op en neer, roepend tegen Jan: ‘ik maak m'n eige van kant’. Dan deed zij de volgende ochtend zoo goed als niets, ging 's middags naar bed, en raakte voor een uurtje in slaap.
Nu nam zij een dienstmeisje. Eentje van het Oudeschild was het, aanbevolen door Vrouw Kortenhoeven; een pientere meid, groot van stuk. Maar zij wou niet op Maria's hoeve slapen, - daar zij 's nachts niet buiten haar moeder kon, - dus ging zij dagelijks tegen de avond naar 't Oudeschild, en liep daar dan met een jongen. Na veertien dagen zei ze dat zij buiten 't Oudeschild niet wennen kon, en ging weg.
't Was een dag in Mei. Guur weer dat huiveren deed; over de landen vale grijsheid, men zag maar een klein-benepen stukje wereld. In de donkere voorkamer van Maria's Hoeve was de lucht bedompt, maar men voelde geen aangename meerdere warmte dan buiten. Jan Duinker en zijn vader deden een koppie. Grietje gaf ze hun koffie, en zette voor elk een bord met een broodje en een paar boterhammen neer. Haar lippen trilden; haast onverstaanbaar, met bevende stem, vroeg zij af en toe iets over boter of kaas, of nog een kop koffie.
Die nacht had ze bijna niet geslapen. Om éen uur wou er een koe kalven, en de knecht was Jan uit bed komen roepen. Toen werd er met deuren gesmeten en Jan en vader en buurman Daalder liepen hard heen en weer - nét was ze om één uur in slaap gevallen en na die tijd had ze geen oog meer dicht gedaan.
Jan had die nacht op 't punt gestaan om de
| |
| |
veearts te halen, - het kalf kwam heelemaal verkeerd, eerst de kop alleen. Toen was zijn vader om buurman Daalder gegaan, en die had het dan nog opgeknapt. Nou kwam de nageboorte weer niet, - dat waren zulke leelijke teekens. Jan was bang dat het met dat beest verkeerd zou afloopen.
Leo kwam tegen zijn vaders knie aan staan. Anderhalf jaar was het ventje nu, met het fijne gezichtje van de moeder, en tenger gebouwd. ‘Bee me’, zei het kind, herhalend de laatste woorden van het zinnetje waarmee Jan hem altijd naar zich toe riep. Jan hoorde hem niet. Hij begon tegen zijn vader:
‘Ik ben d'r niet tevreje mee - aans gaan ik om Van der Lugt, hee ken 't wel noodig fienden om 't beest in te spute’.
‘Fraag eerst nog es an buurman Daalder’, zei Leendert Duinker.
Jan ging weg. Zijn vader stak een pijp op, en rookte. Grietje zat nu op een stoel een sok te stoppen. Leo, zich vervelend, trok aan het kleed over de tafel - éen bord kwam vlak bij de rand.
‘Naar kiend, zei je deer afbluve’, schreeuwde Grietje, op hem af hollend. Zij gaf hem een klap in zijn gezicht - het kind begon te huilen. De oude Duinker, de pijp tusschen zijn tanden houdend, bukte zich en nam hem op zijn knie. Leo, met de tranen nog op de wangen lachte om de pijp en wou hem grijpen - de grootvader nam de pijp uit zijn mond en hield hem hoog boven Leo's hoofd, - dan vlak in 't bereik van zijn handjes - dan weer in de hoogte. Grietje legde de sok op de schoorsteenmantel en ging de koppiesboel omwasschen - zij wou die rommel niet op tafel hebben. Toen Jan met Daalder in huis kwam zat zij in de keuken met de bak aardappels op haar knieën; ze schilde de een na de ander, pikte er de oogen uit, en wierp ze in de pot met water naast zich op de vloer. Zij hoorde de mannen achter in komen, hun voeten vegen en de keuken voorbijgaan. Even daarna kwam Jan de keuken in.
‘Grietje hew jee de koffieboel al opruumd - ik had Daalder een koppie inskenke wille’.
‘Ik sien d'r 't noodzakelijke niet van in dat Daalder hier koffie krigt’.
‘'t Is wel noodzakelijk want die man het veur mee van de nacht dat koebeest opgnapt. Jee bent verdomd niks vrindelijk’.
Met minachting in haar oogen en haar opgetrokken mondhoeken sprak Grietje. ‘As jee de leste nachten aollan zoo slecht sleepen had as ik dan zoo jee 't ok niet meer noodig fienden om vrindelijk te wezen’.
‘Dan zei ik koffie zetten - allo wies mee weer as jee 't allegaar deen heb’.
‘Ik denk d'r niet an’, zei Grietje. Ze ging door met aardappel-schillen.
‘Verdikkeme zel je mee na voor gaan’. Jan greep de bak en zette die op de grond, de zwangere vrouw gaf hij een stomp, deed haar opvliegen naast haar stoel, dan duwde hij haar met zijn beide armen vooruit het korte stuk gang door, 't trapje op en de kamer in.
Grietje zette koffie. Als Daalder het rechtstreeks tegen haar had knikte ze even. Jan zei niets.
Daalder raadde aan: niet inspuiten. De veearts had het éen keer bij een koe van hem gedaan, maar toen was het beest vier-en-twintig uur later over zijn heele lijf gaan opzwellen, en hij was weer een beste koe kwijt. Van der Lugt had er zelf de pee an als de boeren 't hem vroegen. Alles maar aan de natuurwetten overlaten. Nog pratend stond hij op; hij wou naar de koe gaan kijken. Leendert Duinker ging mee: de twee mannen meenden dat Jan met hen naar de stal zou gaan. Maar Jan deed de deur achter hen dicht: toen keerde hij zich om.
‘Jee verdomt-et’, schreeuwde hij tegen Grietje. De vrouw stond op, greep haar stoel vast en keek hem aan met groote angstige oogen. Langs de tafel holde hij op haar af - zij stoof achteruit tot tegen de muur. ‘Jan - nee Jan’, riep ze, bleek; haar oogen draaiden snel. Hij greep haar bij de
| |
| |
armen - de deur ging open, en op de drempel stond Vrouw Duinker, verontwaardigd, met gefronst voorhoofd.
‘Sst - sst - ze kenne jelie in de stal hooren. Ik skaam m'n eige veur buurman’.
‘Grietje geeft mee godverdomme altoos een groote mond’, schreeuwde Jan, zijn vrouw loslatend. ‘Ik loop d'r uut’.
Met een paar groote stappen liep hij de kamer uit. Zijn moeder trok hem aan zijn mouw om hem binnen te houden - stampvoetend stootte hij haar weg. Vermanendpratend tegen hem volgde zij hem achterna naar de stal.
Toen Jan en Grietje die middag tegenover elkaar aan de maaltijd zaten presenteerde Grietje zonder toon haar man van het vleesch en de stamppot. Maar hij beet af: ‘nee ik wil niet’, en schepte even later zelf uit de schaal. Grietje haalde met een lachje van minachting de schouders op.
De volgende dag, Maandag, was het de eerste lammerenmarkt. Jan Duinker reed op een bakwagen zijn jong vee naar Den Burg. De heele vorige dag en die morgen had hij nog niet tegen Grietje willen praten.
Op de markt verkocht hij tegen vrij hooge prijs zijn lammeren. Men onderhandelde er met hem over, en hij antwoordde van pas. Toen de verkoop was afgeloopen leunde hij tegen het hek waarbinnen zijn lammeren waren bijeengedrongen, en wou niet naar huis gaan. Hij verdomde het, hij ging een borrel drinken. De Lindeboom liep hij in en bestelde het eene glaasje na het andere.
Toen hij de herberg uitging was hij duizelig, en hij versprak zich een paar keer toen hij meneer Koning, de eigenaar van Maria's Hoeve, vertelde welke prijs hij voor zijn lammeren had gemaakt.
De volgende Maandag ging Jan Duinker na de markt weer in de Lindeboom. Hij dronk veel, en werd druk. Midden in het vertrek stond hij breed-lachend te klinken met Klaas van Rennetje, die op een boerderij in de Veen woonde en dikwijls 's Maandags niet nuchter uit Den Burg ging.
De marktochtend daarop begeerde hij gedurende zijn bezigheden het drinken in de herberg - zoodra de markt was afgeloopen, ging hij de Lindeboom in. Hij kocht ook een flesch drank, en nam die mee naar huis.
Nu ging iedere marktdag Jan Duinker meer of minder dronken uit Den Burg. En op Maria's Hoeve bleef hij na 't koppie doen en 't middageten lang slaperig zitten en raakte in de dut; voor hij aan het werk ging dronk hij een borrel, en als hij van de arbeid thuis kwam dadelijk een glaasje - nog een.
Op een keer had hij een boodschap aan meneer Koning te doen, en ging van de markt naar het huis in de Weverstraat. Hij leunde tegen de deur toen hij gescheld had - het dienstmeisje deed open en hij viel haast, hield zich staande door zijn hand tegen de muur te slaan. Verschrikt week het meisje achteruit - Jan brabbelde een paar woorden. Achter in de gang verscheen de groote gestalte van meneer Koning, met zijn lange baard: hij liep naar voren. ‘Ga maar weg, ik wil niet met je praten’, zei hij tegen Jan, duwde hem de deur uit, en sloot die.
Zijn moeder vermaande hem wanneer hij aangeschoten thuis kwam. ‘Jan laat dat drinken toch, ik hew dat al zoo veul keer sien, jee en je huushouwe zelle stienarm worre deur joow eigen skuld. Ik zeg het je alle keeren weer maar 't is met joo: tuut tuut, 't iene oor in en 't aare uut’.
Grietje liep de kamer uit wanneer Jan er half dronken op een stoel was neergezakt. Dan, alleen in de keuken, begon zij te snikken. Jan dronk - om haar gaf hij niet. Dat was nou haar man.
In September van dat jaar werd Jan en Grietje een dochter geboren. Cornelia, naar Vrouw Duinker. Een paar uur na de geboorte gaf de baker Jan het kleintje in de armen
| |
| |
om hem te laten voelen hoe licht het was; nauwelijks zes pond woog het. Toen hij zijn dochtertje hield dacht Jan: hij zou niet meer drinken, hij zou voortaan meer om zijn kinderen denken.
| |
IV.
Anne Imme had zin om dat jaar met Ouwe Sinterklaas als 't een of ander verkleed door Den Burg te gaan. Maar één keer in haar leven had zij daaraan meegedaan, overgehaald door Bet; dat was in de winter voordat haar moeder stierf.
‘Nou meike doen-et, dan pas ik wel op de winkel’, zei Bet. Maar Anne Imme zweeg ineens, en had de eerste dagen geen lust om er weer over te beginnen. Zij had niet anders gedacht of Bet zou meegaan.
Wanneer zij 's avonds als Jannetje naar bed was met hun tweeën in de kamer zaten, naaiend nog of nietsdoend in de schemering, dan sprak Anne Imme over menschen die beiden kenden; ze beoordeelde, afkeurend vaak, hun zijn, hun denken en doen. Bet had al lang over die personen haar meening - Anne Imme hoorde haar vriendin háár oordeel uitspreken - Bet had hetzelfde gemerkt en gedacht als zij. Als zij en Bet zoo samen zaten voelde Anne Imme zich volkomen voldaan.
Zij sprak ook heel veel over Jannetje. Aan Bet vertelde zij dadelijk wat Jannetje zoo pas deed toen Bet in de winkel was en zij met het kind achter, en nog een paar keer op een dag wanneer er menschen waren vertelde zij het aan die. Vier jaar was het thuushaaldertje nu, en een stevig kind - wanneer de menschen vonden dat zij temet wel zeven leek wist Anne Imme niets anders te zeggen dan: ‘ja hé, ze is groot’ - men merkte niet aan haar hoe blij zij was, nog een tijd daarna, over hun lof van haar pleegkind.
‘'t Is zoo'n vroolijk kiend, ze aardt vast na heur vader’, zei Bet op een keer, en herhaalde dit nog dikwijls. ‘En overal opperste voorst bee’.
‘Deer komme deemies Jannetje en Wim van Rempie Goddeloos hardloopies, skootje vol turve man: kiek es tante Bet - hewwe heulie dat skrep van de kar van De Wijn afhaald, d'r lui nog meenen uut te slooven ok moet je maar rekenen. Net vanochte had An Imme heur een skoon skootje veurdeen - zokke kienders bennen ommers niks nut’. Bet vertelde 't over de schutting aan de buurvrouw, nu weer lachend, nadat ze Jannetje met bestraffende stem beknord had.
Anne Imme kon verrukt, glimlachend, naar het kind zitten kijken; als Jannetje wat vroeg wou zij het kleintje haar zin geven. Wanneer Bet tegen het kind zei: ‘deer beurt niks van lief, 't is nou tied veur Jannetje om te bed te gaan, allo’ - dan voelde Anne Imme zich beschaamd en verzette zich niet - zoo'n klein kind hoefde toch ook niet in alles haar zin te hebben.
De winkel ging goed: de klanten werden geduldig geholpen, en bij bestellingen snel bediend. Er waren ook tegenspoeden: in het begin lieten de meisjes zich dadelijk door reizigers bepraten om het een of ander artikel in te slaan dat soms niet loonend bleek. Bet wist na korte ervaring wat op Texel vlug van de hand ging en waar men mee bleef zitten; en wanneer Anne Imme, niets wetend in te brengen tegen een vloed van zinnen, half overgehaald weifelend haar vriendin aanzag, weerde deze, kalm met een lach van mond en oogen, het overreden van de reiziger af.
Zij hadden ook slechte betalers, en klanten die lang zeurden over een kleinigheid. Maar wanneer zij binnen speelde met Jannetje, of zat te praten met Bet of anderen, had Anne Imme die winkelzaken van zich afgezet. Zij moest lachen om de handelwijze van sommige concurrenten - dan merkte ze dat Bet niet meelachte, maar hun die kwalijk nam.
‘Gustereevend komt Dirkie Pruuk hier in de winkel’, vertelde Bet aan haar vader, ‘en daar Dalmeyer nog zoowat familie
| |
| |
van heur is wil zee veur heulie niet weten dat zee hier koopt, dat begriept uwe. En deer komt Heintje Dalmeyer skrep veur 't raam staan kieke, - zókke ooge man. En ik doen de deur wiedewaag open en zeg: most uwe d'r niet in komme. Ja je heb vast gien doetje te wezen. Hoe durft een mensch het te doen’.
Bet was wat minder gevuld-dik dan vroeger; zij zag bleeker om neus en oogen, waardoor de blos op haar wangen nu iets geteekends had. Ze bleef er lief uitzien, door haar groote mooie vriendelijke oogen.
Zij en Anne Imme waren beiden redzaam en kwamen vlug door hun werk heen; toch hadden ze altijd bezigheid, daar telkens de winkelschel een van de twee van de arbeid afriep. 't Bezig zijn met Jannetje, ook het naaien en verstellen voor het drukke onvoorzichtige kind namen veel tijd; en dan moesten de winkelboeken worden bijgehouden, goed ingeslagen en geprijsd. Op een enkele blouse of japon na naaiden de vrouwen alles zelf. Anne Imme was soms wel 's avonds moe, en nam dan een naaiwerkje dat weinig inspande, of deed niets, - verder dacht zij er niet over. Doch op een keer merkte zij dat Bet bleek zag, en haar vriendin liet zich ook een paar maal uit dat zij erg moe was. Van nu af voelde Anne Imme zich bezorgd voor Bet wanneer die een vorige avond vermoeid was geweest - zij vroeg 's ochtends hoe Bet had geslapen, en deed zelf vlug zooveel mogelijk van het zwaardere werk af. Soms zei Bet het niet wanneer zij trek had in 't een of ander lekkers, of een klein sieraad zou wenschen, - zij wist dat zij het dan dadelijk krijgen zou.
Vaak hadden Bet en Vrouw Raven het samen over Anne Imme. ‘Ze is dan zoo gevoelig voor hartelijkheid; zoo'n meissie heb het thuus nooit wend weest moet je rekenen’, zei Bet. ‘'t Is zoo'n keurige An Imme’, zei Vrouw Raven met vochtige oogen.
Bet hoopte, voor haar toekomst, op huwelijksgeluk. Na een tweede kermisuitgang had Gerardus Vlaming zich smoorlijk verliefd getoond: hij gaf haar voor haar verjaardag een armband cadeau, kwam steeds bij de meisjes aan huis, en wou elke avond met Bet een burgje doen. Bet vertelde alles van die vrijage aan Anne Imme, en die zag het gewichtig en informeerde belangstellend; met ijver maakte zij voor de twee gelegenheid om samen te zijn. Soms zág zij hoe eenzaam zij 't weer krijgen zou als Bet misschien trouwen ging - maar zij zette het van zich af, onbezorgd.
Voordat Gerardus ertoe gekomen was om Bet formeel ten huwelijk te vragen bedankte zij hem voor een Sint Nicolaas-uitnoodiging. ‘Mijn zin is er zoowat af’, verklaarde zij tegen Anne Imme, Ze zond een scherpe brief terug toen Gerardus dadelijk na haar bedankje haar schreef dat hij er heelemaal beroerd van was geweest, niet had kunnen slapen - hij vroeg haar nog eens of zij met hem uitgaan wou.
Toen Gerardus de volgende kermis niet om haar kwam zei Bet tegen haar vriendin: ‘Ik ben blied dat ik deer bee Vlame uut vandaan ben; ze zitten d'r tot zóó vort in de skuld.’ Tegelijk wees zij even ter hoogte van haar oor.
Ieder jaar wanneer het mooi warm weer werd moest Anne Imme zich herinneren die beide zomers met Jan - hij bij haar op de Zondagavonden voor de kermis, schemerend in de kamer - zij had gehoopt op hem en was met hem geplaagd. Er was niets uit geworden - op zoo'n moment voelde zij een brok in de keel. Dat zij nu niet te kermis ging omdat men haar niet vroeg kon haar niet schelen. Vaak herhaalde zij tegen Bet dat zij er zich best in schikken kon om ongetrouwd te blijven - al kreeg zij zelf geen kinderen, zij had Jannetje.
Sinds zij 't meisje in huis hadden was Jan Duinker dikwijls na de markt bij hen komen vragen hoe zijn stiefdochtertje het maakte; soms bleef hij dan een koppie doen. Er waren keeren dat Anne Imme niets voelde door zijn nabijheid; maar
| |
| |
andere malen dacht zij die heele dag telkens weer om zich te verkwikken aan dat uurtje.
Deze laatste zomer was hij iedere week na de markt dronken naar huis gereden. Menschen die 's avonds bij de twee vrouwen in de kamer zitten bleven begonnen heel vaak over Jan Duinker's drankzucht, doordat die trek hen verbaasde in de werkzame jonge man, uit een als degelijk bekend staand gezin - als het gesprek er naar toe ging voelde Anne Imme haar gezicht koud worden. ‘'t Komt ommers nergens aars van as dat Grietje Raven altoos een swart gezicht zet’, zei op een keer Cathrien Lap, en allen beaamden het. Nu praatte Anne Imme, vlug en veel achter elkaar sprekend, onder deze menschen die hetzelfde inzicht als zij hadden over al wat zij uit vroegere jaren van Grietje zich herinnerde: haar luiheid, slordigheid en slecht humeur.
‘Jan Duunker zal menig keer docht hewwe: wat heb ik me uutsloofd’, zei Bet.
Van de ochtend tot de avond hadden de twee vrouwen het druk in de dagen vóór vijf December; Anne Imme wou verkoopen; soms dacht zij aan haar plan om zich met Ouwe Sinterklaas te verkleeden, - ze gaf niet om uitgaan. Maar toen de vijfde voorbij was voelde ze dagelijks wat tegenzin in 't werken; zij wou pret hebben met anderen.
‘Ik had docht Bet wee konne wel met sien twieë as Sunterklase gaan’, begon Anne Imme op een avond dadelijk na een vertrouwelijk gesprek.
Bet keek ernstig, strak weifelend. ‘Dan motte-we de winkel overlaten....
‘Ik wou Vrouw Raven vragen as zee oppast, die het 't wel meer deen, en of Cathrien heur dan gezelskap houdt, daar ze mee lest vertelde dat ze soms zoo mirakel teugen d'r bevalling op kon zien wanneer ze allien zit; en Hendrik is op reis. En dan moste we een jongen mee hewwe - zou Klaas van Rennetje willen?’
Lachend met haar heele gezicht sloeg Bet haar vriendin op de knieën. ‘An Imme wee twie met Klaas van Rennetje....’
Zij zouden als vruchtenverkoopsters verkleed gaan: Anne Imme met appelen, Bet met noten en sinaasappels. Nu hadden ze werk om de pakjes bij elkaar te krijgen: japonlijven wat te vernaaien, van de een of ander onder een voorwendsel een doek of een hoed te leenen. Onder haar arbeid dacht Anne Imme aldoor aan de feestavond: zij drieën verkleed in 't donker op straat, 't huis inloopen bij menschen die hen niet herkenden.
Klaas van Rennetje zou een Marker boer voorstellen en met ansichten venten. Hij stond onder die naam bekend doordat zijn moeder, die ongehuwd was, Rennetje Koorn heette. Een klein gedrongen mannetje was het van een eind in de dertig. Daar hij een stukje land huurde dat Anne Imme in de Veen in eigendom had kwam hij af en toe bij de twee vrouwen over de vloer; dan zat hij lang achter elkaar te vertellen, en betoogde; zijn kleine oogjes flikkerden als hij in vuur raakte, en hij maakte er de gebaren bij.
Op de avond van twaalf December hadden ze een groote drukke tafel, met Klaas, Vrouw Raven en Cathrien, die bij hen een koppie deden. Anne Imme herhaalde telkens hoe heerlijk het was dat ze zulk mooi stil weer troffen. Cathrien vertelde onder 't boterham eten dat er een tram door Den Burg zou rijden.
‘Meike je jokt-et toch’, zei Bet.
‘Nou gerust. De leste drie nachten hew ik ze aollan maar hoore timmere, deer achter ons huus in de skuur van Vlas je weet wel. En eerguster kom ik ochtes nog Wullem Geus teuge, die kwam met alderhand gereeskap uut de skuur vandaan. Hee verskoot toch zoo doe-die mee sag. Gerardus Vlame die het him teuge Hendrik zoowat uutlaten - 't is vanweges dat er dut jaar nog altoos gien tram op Tessel kommen is’.
| |
| |
‘Ien van die groote leu in Amerika most ons maar es een tram kedo doen’, zei Klaas. ‘In kort las ik in de krant dat Pierpont Morgan alle nachten ergens aars sleept zoo bang is-t-ie dat ze him vermoorde zelle, - 't is toch treurig in de wereld dat ien man te veul geld hep en dat er zoo'n berg menschen te kort kommen.
‘Skrief jee him een brief Klaas’, zei Bet lachend met mond en oogen.
‘Hoor jelie es’. Cathrien stak haar vinger op, - 't hoofd hield ze stil, luisterend. Gejoel kwam naderbij door de Weverstraat - snel geratel van wielen, vlug geklapper van voetstappen. Dadelijk stonden ze allemaal in de winkeldeur, kijkend, op de teenen, over elkaar heen; Anne Imme hield Jannetje op haar arm. Jonge kerels duwden en trokken een nagebootste tramwagen, los-gauw in mekaar getimmerd.
‘Twie cent een rondje’, riep Gerardus Vlaming in 't voorbijgaan tegen het groepje in de deur. En Willem Geus, al voorbij, schreeuwde, 't hoofd omwendend: ‘Aanstonds plechtige opening van de ceintuurbaan op de Groene Plaats door de burgemeester, - je moet es komme..e!’
Ze gingen, nog lachend, weer naar binnen. ‘En nou vliegens ons kleeden An Imme’. Klaas werd naar een klein afgeschoten vertrekje op zolder gestuurd, waar hij in de middag zijn Marker kleeren al zoolang gedeponeerd had; de meisjes verkleedden zich in hun slaapkamer. Ze trokken hardroode rokken aan, en een nauw blauw keurslijf: daarover elk een verschoten ouderwetsche doek, van Anne Imme's grootmoeder. Hun haar deden zij anders dan ze 't gewend waren: losse knoeten laag in de hals; onder de schuithoeden met breede randen, een lap rood goed die afhing langs hun wangen en over hun schouders neer; een stuk vitrage voor het gezicht. Vrouw Raven en Cathrien draaiden om ze heen, drapeerend, staken nog een speld vast.... Jannetje, die laat opblijven mocht om de sinterklasen te zien, sprong luid lachend om de tantes in het rond., Dan gingen de twee op een afstand naar de meisjes staan kijken: Vrouw Raven sloeg de handen in elkaar en wiegde met haar hoofd op de schouders van het lachen. Cathrien duwde Anne Imme en Bet voor de spiegel in de woonkamer: ‘kiek nou zelfs es, gauw’. Klaas van Rennetje kwam als Marker boer beneden, stappend in zijn wijde broek, pijp in de mond; zijn oogjes flikkerden. Een masker had hij niet voor willen doen. Bet viel op een stoel neer van het lachen; Vrouw Raven kreeg er tranen van in de oogen, en moest ze nog lachend met haar zakdoek afvegen. ‘Gane jelie nou meikes’, zei Cathrien toen ze wat bedaard waren. Zij hing hun allebei het mandje met vruchten om. Anne Imme gaf Jannetje een zoen. ‘Nou mot uwe niet as je de tantes bee geval voorbee ziet gaan roepe: dag tante, hoor lief. Want gien mensch mag wete dat het tante Anne Imme en tante Bet benne’.
‘Ik krig poeiersukelaad van omoe’, juichte het kind, opspringend.
Anne Imme ging de voordeur uit, Bet met Klaas door de poort aan de kant van de Binnenburg. Op de beurshoek kwamen ze haastig bij elkaar.
‘Weer zelle we nou 't eerst henegaan?’ fluisterde Anne Imme.
‘Na burgemeester meikes’, zei Klaas, van terzij hen met zijn flikkerende oogjes aanziend.
‘Jees man zoowe we dat durve’, zei Bet.
‘Ja ja’, joelde Anne Imme.
Door de Weverstraat liepen verkleeden in groepjes van twee of drie, met meisjes en jongens aan weerskanten naast hen, probeerend hen goed te zien. In het licht van een lantaren dook zoo'n troepje op: men keek, deed uitroepen - dan waren ze weer in het duister, niet herkend. De oudere menschen stonden op hun stoepen te kijken, een vrouw riep tegen een andere: ‘Hei-je de trem al sien? wee moete deemies toch ok een rondje hoor Neel’. Nu hechtte
| |
| |
de aandacht zich op Klaas, Bet en Anne Imme: ‘Wie benne dat nou?’ Een paar jongens liepen achter de drie, gissend. ‘Die met die wiede broek - wat een raar medel - soo 't een jonge weze? - jajet da's vast wel een jonge’.
Zij gingen de Parkstraat in, naar het burgemeestershuis. De jongens zagen het: ‘oe kiek es, hee belt bee burgemeester an’. Op de ketting voor de stoep gingen ze heen en weer zitten schommelen: nog meer kwamen erbij, in een half kringetje stonden ze. De meid deed open, en Bet begon met hoog stemgeluid uit een tuitmondje:
‘Juffrouw het uwe ok appelesine noodig - kijkt uwe es wat een mooie, vier cent het stuk maar, dat fient uwe zeker toch niet duur hé?’ Verdwaasd kijkend kwam de burgemeester door de gang naar de voordeur. ‘Wat is er?’ vroeg hij. Anne Imme stapte, vrijmoedig, de gang in. ‘Hè burgemeester uwe koopt toch wel van een arme vrouw, kijk nou es wat een mooie appeltjes, toe burgemeester, voor uw vrouw dan’. Haar stem trilde van het lachen: mondvertrekkend, bijtend op de lippen, keek zij naar omlaag.
‘Hoeveel kosten ze dan?’ vroeg de burgemeester. Hij kocht een paar appelen. De jongens op de ketting vertelden het elkaar: ‘oe seg burgemeester koopt van ze.
Anne Imme nam jolig een arm van Klaas; ze hoste met hem de kant van de Groene Plaats op en begon te zingen. Rammelend kwam de tram aanrijden: ‘wee d'r in, gauw’, schreeuwde Bet. Ze hielden elkaar aan de hand: Bet kreeg een voet op 't houten opstapje - opgedrongen van achteren tuimelden de twee anderen erin, stootend hun scheenbeen. Voldaan zat Anne Imme, en keek rond. De wagen ging al. Er zaten haast alleen jongens en meisjes in: ze schaterden luid op, stootten elkaar in de zij, en riepen, terwijl ze gingen staan en zich naar voren rekten, kwinkslagen van de eene kant van de tram naar de andere. Tusschen Bet en Anne Imme zat iemand in een echt Sint-Nicolaas-gewaad, met een mijter op en een mooie roode bisschopsmantel met gouden sterren aan. Niemand herkende hem: ze wilden hem aan 't spreken brengen, maar hij keek met stijf opeengedrukte lippen strak voor zich.
‘Bisskop krig ik die appelesinekoopvrouw van uwe veur me Sunterklaas’, schetterde Gerardus Vlaming, die als conducteur op 't houten opstapje stond, en Bet aan haar korte breede gestalte en haar manier van zitten herkende.
‘Zoo 't Bet Keyser wezen?’ zeiden een paar jongens tegen elkaar. ‘Zeg Gerardus is zee het? Laat uwe uws gezichie es kieke koopvrouw’. Ze bogen zich ver voorover en keken onder Bets hoed. Maar ineens sloeg Klaas hun de petten over de oogen, - men schaterde in de tram, die 't niet gezien hadden lachten mee en vroegen ondertusschen aan de anderen wat Klaas eigenlijk deed. Bet en Klaas zeiden wat tegen elkaar, gaven dan elkander een arm en begonnen samen te zingen, Bet sopraan en Klaas bas: ‘Hiernevens ontvang je een kap van mijn’,
Op elke bank werden haastig de armen in elkaar gehaakt; dadelijk zongen al de passagiers mee, op de maat wiegend een beweging makend rechts-links-rechts-links. Het luid gezang van de sterke jonge stemmen klonk het wagentje uit:
‘En geef me nog maar es een soen,
Je zult er welhaast een nonnetje zijn,
Nou mag je het nog er es doen’.
Dan zoengeluiden door elkaar. Anne Imme en de Sint Nicolaas kusten elkander; Klaas wou Bet een zoen geven, maar drukte een kus op de hand van Gerardus Vlaming, die deze dadelijk tusschen hem en de sinaasappelkoopvrouw gestoken had. De jongens en meisjes die er bij geweest waren vertelden die avond als ze anderen tegenkwamen van het zingen en van die aardigheid, en oudere menschen lachten en zeiden tegen elkaar: ‘De jongelui hewwe dan zoo'n lol in de tram had’.
Huis in huis uit gingen de verkleeden; veel menschen waren die prachtige winter- | |
| |
avond op straat; anderen zaten met al de deuren vast, opdat er geen Sinterklasen binnen zouden dringen. Klaas, Anne Imme en Bet liepen de winkel van Vlaming in, snel de gang door - eerst zochten zij in de keuken naar een chocoladeketel. In de deur van de woonkamer keek ongerust Vrouw Vlaming. De drie kwamen naar voren en drongen haar voorbij de kamer in: daar stond een chocoladeketel op het theelicht. - Klaas bracht hem, - met een zwaai in de hoogte: ‘ik heb hem’ - Vrouw Vlaming schoot toe. Bet was al bezig kopjes uit de kast te halen en op tafel te zetten. Marriebuur ging zitten. ‘Sunterklaase jelie magge hier wel sukelaad drinke, maar me man en de jonges benne net weg, dus assubluuft niet te drok’. Zij zat een poos naar hun bewegingen te kijken: hun drinken, 't nemen van koekjes. ‘Jees wie kennen 't nou wezen’, zei ze. Ineens zag ze Klaas in zijn twee flikkeroogjes, haar aanziend over het chocoladekopje heen.
‘Da's Klaas Koren’, riep ze. ‘En jee deer met de appels jee bent Anne Imme Knol, en die met de appelesine is Bet Keyser’.
Ineens sprong ze op. ‘Meikes ik gaan met jelie mee. Gerriet mot vaneevend maar op de winkel passe, - wacht effies ik zel 'm roepe, hee zit bee de bure’.
‘Ja as hoe zel ik nou verkleed gaan mensche?’ vroeg Vrouw Vlaming met lachend gezicht zoodra ze met haar man terug was. ‘D'r leit hier nog een zuudwester van Kortenhoeven, die most ik maar opzetten, en dan een jas en een broek van Gerriet an’.
‘Vrouw Vlame wat zelle ze uwe bekieke’, lachte Bet. Klaas klom vlug naar zolder en haalde de zuidwester. Bet en Anne Imme gingen met Vrouw Vlaming naar een achterkamertje. Bet hielp rap het dikke mensch in een broek van haar man, en zette haar toen de zuidwester op. Anne Imme liep er lach-uitroepend en aldoor pratend omheen, zocht dan beredderig naar spelden die zij niet vond.
Bet duwde Marriebuur haar woonkamer in: ‘kiek nou uw vrouw es Vlame’. Vlaming nam zijn sigaar uit de mond, en lachte een heele tijd achter elkaar.
Met hun vieren gingen zij op stap. Marriebuur had een appel van Anne Imme gepakt en hapte daarin, terwijl ze half dansend liep. Telkens kwamen menschen achter de vier; men keek naar de bewegingen van de dikke visscher: ‘soo 't een meike wezen?’ Dan gaf Bet haar vriendin een stootje met de elleboog, en keek haar van terzij met de oogen lachend aan. Veel menschen wilden het eerst niet gelooven toen 't een paar dagen later ruchtbaar ging worden dat het Vrouw Vlaming geweest was.
Bet en Anne Imme gooiden de deuren open en presenteerden de koopwaar, Klaas stond rustig achteraf en sprak over de hoofden der meisjes heen tegen de persoon die, achterdochtig, in de gang naar voren kwam; Vrouw Vlaming hurkte achter hem weg, keek wie er in de deur verscheen en trok dan met een ruk haar hoofd terug, stond te giechelen.... Vaak herkende men dadelijk Klaas van Rennetje aan zijn kleine flikkeroogjes, zijn stem en manier van schertsend praten - de gezichten ontspanden zich, een verraste lach - ‘dat is Klaas Koren. Wat meikes heb uwe toch bee u?’
De heele avond zat de tram vol. En allerlei aardige kostuums zag men om Den Burg, veel meer deze maal dan de laatste paar jaren, toen Ouwe Sinterklaas leek te kwijnen: Volendammer mannen en vrouwen, Scheveningsche vischvrouwtjes, en twee Japanschen in kimono's. Verkleeden en niet-verkleeden gaven elkaar een arm, slierten menschen liepen vooruit, in beslag nemend de heele breedte van de straat; en telkens op verschillende plaatsen in Den Burg zong men luid op: ‘Ouwe Sinterklaas gaat nooit verloren, falderalderiere, falderalderiere, Ouwe Sinterklaas gaat nooit verloren, falderalderalderaldera..a..a.’
Later in de avond raakten Klaas, Bet en Anne Imme hotel Texel binnen. Vrouw Vlaming was naar huis gegaan, dan kon
| |
| |
Gerrit ook nog wat van de Sinterklasen zien.
De twee dansten met jongens in 't gewone Zondagsche pak, dan weer met verkleeden - soms herkenden zij aan de manier van buigen, en proesten achter masker of lap voor het gezicht dadelijk een meisje.
Terwijl zij genoot zag op een oogenblik Anne Imme haar woonkamer zooals zij en Bet daar anders zouden gezeten hebben, gewoon als iedere avond. Goed dat ze gegaan waren.... Zij maakte plan om aankomende winter lid van de Rederijkerskamer te worden - geregeld een avond uit, onder jonge menschen.... Zij en Bet hadden bedankt toen men het hun eens vroeg - maar ze konden best een van twee weg - dan moesten ze om de beurt een jaar....
Onder het loopen na een dans, terwijl de muziek had opgehouden, trok Bet die achter haar vriendin liep haar aan de mouw. ‘Kiek es met een skuin oogie na 't hoekie van de zaal’, fluisterde ze tegelijk, ‘nee an de aare kant, bee het tooneel’. Anne Imme zag Jan en Grietje zitten. ‘Hé’. En Bet: ‘Moet je nou nog - zoowe ze 't nou weer een beetje goed met mekander hewwe kenne?’
Anne Imme ging dadelijk naar Jan en Grietje toe, en boog: ‘Dag meneer, dag mevrouw, blieft u appelen?’ Aan haar stem die zij niet goed kon veranderen herkenden de twee haar; Jan praatte breed lachend tegen het meisje; zij merkte niet dat hij een paar keer over zijn woorden struikelde.
Jan Duinker had zin gehad om met zijn vrouw aan Den Burg de Ouwe-Sinterklaasviering bij te wonen. Op het Schilderend haalde hij met zijn wagentje Reyer Keyser in die zijn meisje had afgehaald van Café Burgzicht waar zij diende; hij deed zijn paard stilhouden en vroeg of zij mee wilden rijden. In hotel Texel zaten de vier aan éen tafeltje; Grietje praatte met Neeltje, Reyers meisje, en beaamde wat die zei.
Reyer die een weinig ingetogen leven leidde en veel in de herberg zat werd toch zoo goed als nooit dronken. Die avond was hij nog geheel nuchter toen Jan idiotig lachend, dan ineens vloekend met woedend gezicht en armbewegingen, tegen een paar boerenjongens stond te beweren.
Neeltje fluisterde tegen haar aanstaande: ‘God Reyer 't begroot me om het feest, maar late-we toch maar liever weer na huus gaan - Jan Duunker is nou al half zalig, ik ben d'r zenuwachtig van’.
‘Ik zel perbeeren as ik him in zien wagen krig’, zei Reyer, ‘dan motte-zee maar allien - wat blikstien wee gane veur heulie niet van het feest vandaan’.
Hij zag Jan met een paar andere half beschonken kerels de zaal uitgaan; alle drie waren ze onvast op de beenen; de menschen merkten het als zij vlak bij hen kwamen, schrokken en gingen op zij, dan keken zij ze lang na: ‘ze benne dronken’, fluisterden ze tegen elkaar. De mannen gingen drie matroosjes na, meisjes in travestie - die vluchtten bang de Groene Plaats over de Parkstraat in. De dronken kerels haalden ze niet in; midden op het plein gingen zij galmend staan zingen, onverstaanbaar. Er bleven menschen naar ze staan kijken, en een van de mannen werd kwaad en begon te schelden.
Reyer Keyser pakte Jan Duinker bij zijn arm. ‘Allo Duunker wat mot dat nou, gaan na je huus te sleepe’. Jan liet zich meetrekken - maar plotseling voor het licht dat uit de gelagkamer van de Lindeboom neerviel op de stoep maakte hij een hoek - bijna struikelend over de trottoirrand ging hij recht op de deur van de herberg af. Even beduusd toen zijn hand Jans mouw niet meer hield stond Reyer stil - toen liep hij met een vloek hem achterna de zaal in.
Jan stond al aan het buffet te drinken. Reyer kwam bij hem staan met een boos gezicht: ‘godverdomme Duunker gaan je nou mee’. De menschen in de gelagkamer hoorden zijn grove stem en keken die kant op. Jan deed een stap, maar moest zich met één hand aan de rand van het buffet vastgrijpen, - dan schoof hij met de andere
| |
| |
zijn glaasje weer naar de logementhouder toe: ‘geef mee d'r nog ientje’, zei hij.
‘Is 't niet bedroefd’, zeiden een paar vrouwen, die Jans moeder goed kenden, hoofdschuddend tegen elkaar. Zij zetten hun mannen aan om te probeeren Jan ertoe te krijgen naar huis te gaan, - twee weigerden ruw, ten slotte werd de derde er kwaad om en ging met groote stappen alleen naar het buffet. Hij praatte tegen Jan: ‘kom nou ging ik maar es buten aam skeppen’. Jan schudde 't hoofd. Reyer en de ander keken elkaar aan - dan pakten zij elk Jan bij een arm. Woedend werd Jan en rukte zich los, - de man ging hij te lijf. Vrouwen stoven gillend achter tafeltjes, - nu holden mannen naar de vechtenden toe, haalden ze van elkaar af en wierpen de beschonkene de deur uit.
Jan raakte bij zijn karretje: zijn eene voet kreeg hij op het wiel, voorover stootte zijn lichaam tegen het voorste bankje. Toen hij zat schreeuwde hij dat hij naar huis wou, en dat Reyer de vrouw moest halen. Reyer dacht dat hij aan die dronken vent toch niet kon overlaten om het wagentje te sturen, - hij vloekte omdat hij nu van het feest weg moest. Grietje en de bang-trillende Neeltje klommen in het karretje; dan ging Reyer naast Jan op het voorbankje zitten, nam de teugels en stuurde Den Burg uit.
Maar op de Schilderweg wóu Jan zelf. Hij sprong tegen Reyer op en greep hem de teugels uit de hand. - Reyer tuimelde half uit het wagentje. ‘Oe hee vermoordt Reyer’, gilde Neeltje ineenkrimpend, knijpend met beide handen Grietje in haar arm. ‘Laat him maar Reyer’, schreeuwde Grietje. ‘Dat peerd weet de weg wel’.
Jan rukte aan de teugels, en hitste met vloeken het beest aan. Reyer wou de leidsels grijpen - Jan liet ze los en begon met zijn vuist voor Reyers gezicht scheldwoorden achter elkaar tegen hem te stotteren. Binnen in 't wagentje huilden de vrouwen, trillend hielden ze elkander vast: ‘o god aans beurt er een ongeluk’. 't Paard werd bang van het geschreeuw, hinnikte luid op, steigerde - ‘o God’, gilde Neeltje. Eén wiel reed in een hoop steenen op zij van de weg, daverend rolden de steenen van en over elkaar, 't paard stortte in de sloot over de sloot viel de wagen tegen een hek aan, 't hek splinterend en krakend tegen het land. Zij tuimelden alle vier op elkaar, de bank in het wagentje brak. Reyer was er dadelijk uit - hij sleurde Jan weg, wierp vloekende de dronkaard van zich op het weiland. Dan kropen de twee vrouwen uit het karretje, ongedeerd; allebei stonden ze heel zenuwachtig te huilen. Reyer vloekte en raasde door: ‘godverdomme wat een kemedie, gaan jelie nou maar as de wiend Leendert Duunker hale, dan ken die mee helpen om die rotte boel uut de sloot op te vissche’.
De vrouwen gingen. Duinker kwam dadelijk op de plaats en hielp Reyer. Zij hadden gauw het spul weer op de weg, en duwden Jan achterin, die nu wartaal morde. Zijn vader leidde het wagentje naar Maria's Hoeve. Reyer en Neeltje, die met Duinker mee weer was teruggekomen, liepen gearmd naar de Keet.
Op de tweede morgen na Ouwe Sinterklaas ging Jan Duinker naar zijn ouders om een spa te halen die hij een week geleden daar aan huis had laten staan. De vorige dag was hij met hoofdpijn tot de middag toe in bed blijven liggen; dan had hij in de zorgstoel gezeten, misselijk; niets gegeten had hij die heele dag. Nu was hij weer nuchter.
Leendert Duinker en zijn vrouw hadden het koppie klaar: de koffiekan en bruin brood op tafel. ‘Vader staat mien graaf hier nog in de stal?’ vroeg Jan. Maar geen van de twee hoorden hem. Dadelijk begon zijn moeder:
‘Jan 't is toch een skandaal, jee gaat na de Sunterklaas en komt deer zoo dronken vandaan dat je de sloot inrijdt. Ik skaam m'n eige veur de menschen, - wat motten aare leu wel denke dat ik mien kienders veur een opvoeding geven heb’.
| |
| |
Jan ontstelde. Vrouw Duinker sprak door, minder luid, op verwijttoen:
‘Ik waarskouw je maar jee drinkt maar, - je wíl 't niet laten. Is dát liefde veur je moeder’. Dan begon zij te huilen: met het gezicht in de handen, de ellebogen op de knieën, bleef ze doorsnikken.
De vader keek naar de schreiende vrouw, dan zei hij met gedempte stem: ‘Jan wat doen jee je ouwers toch een verdriet’.
In zijn eigen huis die middag zat Jan in de woonkamer, - hij sprak niet tegen zijn vrouw, en zag zijn kinderen niet. Hij bleef denken.... dan moest hij maar geheelonthouder worden....
Hij sloot zich aan. Daarna dronk hij niet meer.
Vroeger had hij nooit hoofdpijn gekend, noch loomheid of tegenzin in eten. Zoodra hij geen misbruik van sterke drank meer maakte bleven die gewaarwordingen weg. Vaak liep hij te zingen, gezond en onbezorgd zich voelend. Wanneer hij thuis kwam ging hij naar de wieg van kleine Corrie; met hoog geluid praatte hij tegen het kind. Dikwijls onder thee- of koffiedrinken liet hij Leo op zijn knie rijden, altoos hetzelfde versje zingend:
‘Zoo doet een damespaardje, zoo zoo zoo, zoo doet een heerepaardje, zoo zoo zoo, maar zoó doet een boerepaardje, zóo zóo zóo’, dan bij de laatste regel ging zijn knie sneller en hooger. ‘Nog es’, zei telkens terstond nadat het uit was het ventje. Soms zette Jan Corrie erbij op zijn andere knie, en zong:
‘twee kindertjes bij mekaar, een zusje en een broertje,
ik wou niet dat ik er meer van had, van al dat kleine goedje’.
's Avonds wanneer de kinderen sliepen zat hij vaak te lezen: vertaalde werken van Dickens, die zijn broer had opgeruimd en aan hem gezonden, en romans van Zola, waarvan hij op een advertentie in de Courant een goedkoope uitgaaf besteld had.
Dat voorjaar liep hij te denken over de toekomst. Altijd op Maria's Hoeve blijven wonen wilde hij niet - hij wou als zijn pachtcontract was afgeloopen een grootere boerenplaats huren, met vruchtbaarder land erbij - veel koeien houden.
Van Vrouw Raven hoorde Anne Imme kort na Ouwe Sinterklaas dat Jan Duinker geheelonthouder geworden was.
‘Cornelia het him dan zeker zoo mirakel de waarheid seid’, zei Vrouw Raven. ‘Ik ben d'r toch zoo blied om. Was dát een werk, veur zoo'n gnappe jongen. En Grietje, - en zokke arreme kienders.
Anne Imme voelde zich beschaamd: zij had werkeloos Jan zijn gang laten gaan, maar Vrouw Duinker had aangepakt.
(Slot volgt.)
|
|