| |
| |
| |
Liefde's onzekerheden
door Annie Salomons.
VI.
Nu is het lente voor de blije kindren,
Die aan de poorten van het leven staan,
En als de bloesems, wie geen stormen hindren,
Jagen zij weelde na, om wee t' ontvaên.
Nu lokken, buit voor dartelende vlinderen,
De bloemen en dë oogen lustbelaên.
Maar wie sinds lang uit moedelooze handen
De leege lamp van zijn begeeren lei,
Hij ziet dë eeuwig-jong herleefde landen
En wendt den blik in starre mijmerij.
In donker huis, met kille, stroeve wanden,
Te streng voor lachen en te stil voor schrei,
Zal hij zich bergen als een schuwe schande
Voor 't lieve nooden van de lichte Mei.
| |
| |
| |
VII.
Door de lange, lichte dagen
Draag ik radeloos de pijn,
Al deez' lange, lichte dagen
Ver van u, alleen, te zijn.
't Zoele waaien langs mijn lippen,
En het zonlicht in mijn hals
Wekken, in hun koozend glippen,
Weeke erinn'ring, zoet en valsch.
'k Zit met open, leege handen
En de bonzing van mijn bloed
Hamert dof, hoe alle banden,
Die mij trots en kuischheid spanden,
Schromplen voor deez' wilde gloed.
Als de aarde, als de boomen,
Wil mijn ziel te bloeien staan,
't Leven moog' vernielend komen,
Stormend breken 't heiligst schromen,
Zij wil 't needrig ondergaan.
Maar als schemer, geur-doortogen,
Om de teere boomen hangt,
Smeeken mijn verstilde oogen,
Dat een droom, in schoone logen,
Voorzingt, wat mijn hart verlangt.
| |
| |
| |
VIII.
Vraag niet met uw tartende oogen,
Of 'k uw vrijheid nu erken,
Of mijn wil voorgoed gebogen,
Of 'k voorgoed gebroken ben.
Wees niet wreed mij nóg te smaden
Met den schijn-dwang mijns verbods,
Al uw honend-luide daden,
Die mijn trouwen eerbied schaadden,
Hitsten niet mijn wonden trots.
Scherp verstand wist te verzaamlen,
Klaar bewezen, grief op grief,
Domme Hart kon enkel staamlen:
'k Heb je lief, ik heb je lief.
| |
| |
| |
IX.
Ja, ik ben eenzaam, als gij eenzaam zijt,
En tóch mag ik u niet mijn handen reiken,
En om een wet van wreede bitterheid
Moet ik uw oogen en uw stem ontwijken.
En als wij beide in de stille nacht
Wanhopig weenen, wijl het wentlend leven
Mét bloei van jeugd verteert de blije macht
Tot zalig-zijn en zaal'gen zwijmel geven....
Dan dreunt de zang van 't eeuwig-klagend lied:
‘Hier geldt de keuze tusschen deugd vol doornen,
Een laten vreê na heet-geschroeid verdriet,
Of 't fel geluk der hopeloos verloor'nen’.
De nacht is stil; niets dan het droeve lied:
Uitleven.... of verschromplen en verstijven....
Ik hef de hunkerende handen niet.
Mijn lief, wij zullen beide eenzaam blijven.
|
|