Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
De Nederlanders te Londen
| |
[pagina 362]
| |
hal-inrichting ontworpen door j.j. de graaff.
Graaff, Mauve, Smits en Fels, die deden zien hoe iedere kunstenaar zich tot taak had gesteld een aangenaam milieu te scheppen: een interieur, prettig van toon, gezellig van indeeling, rustig, stemmig, eenvoudig en toch geacheveerd. Er zat huiselijkheid in ieder vertrek; met smaak was telkenmale de wandbekleeding gekozen, was harmonie verkregen tusschen meubelen en tapijten; met zorg waren de tallooze kleinigheden, die in een kamer de geest van den bewoner doen kennen, bijeengezocht. En juist dit moeten wij in onze hedendaagsche interieurs terug krijgen, willen zij de concurrentie met de weer-in-de-mode-komende antieke kamerinrichtingen, met succes kunnen doorstaan. Want dat verlangen naar betimmeringen in zeventiend' eeuwschen stijl, die een dertig jaar geleden zeer in trek waren, (wij mogen het beginsel verkeerd achten), was zeer begrijpelijk en verklaarbaar. Men zocht naar een éénheid in zijn kamer, in een tijd dat er zoo weinig vormenbegrip bestond, en die eenheid vond men, in een z.g. n ‘stijl’kamer. Daarbij gaf de meestal donker-eikenhouten hooge betimmering, de balkenzoldering, de omtimmerde schouw een bekoring van huiselijkheid, van gezelligheid. De moderne meubels uit 1895 en daaromtrent, zij misten nog alle gerief, zij misten voornamelijk de intimiteit. Ontstaan als zij waren in een periode, waarin de menschen met revolutionnairen geest het bestaande omver wilde werpen, namaak van oude meubelen uit den booze achtten, constructieve verbindingen die niet zichtbaar waren, als onlogisch verklaarden, ornamentatie overbodige luxe noemden, hadden die meubelen en de kamerinrichtingen uit dien tijd en uit nog vele tijden daarna, het kenmerk van ontworpen te zijn door vernuft, verstand mogelijk; maar niet door smaak en gevoel. Het zou zeker interessant zijn de eerste meubelen uit dien tijd, van Berlage, van De Bazel, Lauweriks, Penaat, Mol eens na te speuren en af te beelden om te zien wat uit de beweging dier dagen geworden is. Een feit is echter, en de tentoonstelling der Daily Mail bewees dit ten volle, dat onze huidige interieur-kunstenaars weer zoeken naar een aangenamen toon in een vertrek, dat zij bij al hunne beginselen, waar de scherpe kantjes door de jaren wel wat afgesleten zijn, de behagelijkheid uit vroeger dagen weer trachten terug te vinden. En dit is noodig ook; want ik houd het | |
[pagina 363]
| |
niet geheel voor een
kamer-inrichting ontworpen door c.a. lion cachet.
modezucht, maar wel degelijk voor een reactie op de leegheid der ‘moderne’ kamers, dat men weer vraagt, en in zeer groote mate, naar antieke meubelen, zij het dan ook thans naar een andere stijl-periode dan een dertig jaar terug, nu naar Queen Ann, Chippendale, Empire. Wil dus het twintigste-eeuwsche meubel, het zeventiend'-, achttiend'-eeuwsche vervangen, en waarom zou dat niet mogelijk zijn in de woningen van twintigste-eeuwsche menschen, dan moet het van dien aard zijn dat men het niet alleen ter wille van het beginsel aanvaardt, maar wel degelijk omdat men het, met 't beginsel, ook mooier, prettiger, aangenamer vindt. Bij de interieurs nu in Londen, was van een dadelijk op den voorgrond tredende ‘moderniteit’.... niets te bemerken. Er was noch het hinderlijke van eenige ‘nieuwe richting’, die gepropageerd werd, te bespeuren, noch een zoeken naar ‘nieuwe vormen’, zóó zelfs dat enkele kunstenaars in hunne kamers oud Delftsch, oud porcelein hadden staan, dat daar volstrekt geen vreemden indruk maakte. Me dunkt daar moet het ook eigenlijk heen, dat dingen die goed zijn, elkaar wederkeerig kunnen verdragen. Een Perzisch kleed, een Oostersch weefsel, een Japansch brons, een Delftsche pul, een Chineesch cloisonné, al deze zaken die een geheele ontwikkelingshistorie achter zich hebben, die niet zijn geboren uit een kunstenaarsgril, maar de afspiegeling van een kunstlievend volk, van een kunstminnende tijdsperiode, zij kunnen eigenlijk als toetssteen dienen of de omgeving waarin zij geplaatst worden, wel van artistieke beschaving getuigt. De dingen zelf zullen natuurlijk wel altijd goed blijven, maar in hun milieu kunnen zij wel eens prijken als de bekende vlag op de modderschuit en in dat geval geloof ik, dat de modderschuit te arm aan artistiek schoon is. De beredeneerde strenge logica moge zich daar dan ook nog zoo hebben doen gelden, de goede smaak, het gevoel voor lijn en kleur ontbrak. Nu zijn in de groep der interieur-kunstenaars in Holland zeer duidelijk twee richtingen merkbaar, twee stroomingen. De eene vindt haar oorsprong in de architectuur, de andere in de ornamentatie. De eene | |
[pagina 364]
| |
gedeelte van woonkamer, ontworpen door k.p.c. de bazel.
bouwt bij voorkeur een meubel op, zoekt lijnen en proporties, ik zou haast zeggen langs mathematischen weg, om daarna als het meubel goed in elkaar zit, zoo noodig eenige versiering aan te brengen. De andere gaat uit van het aspect, van den vorm en de kleur, waaruit echter geenszins volgt dat de constructie en verhouding een quantité négligeable is. Wij zouden beide richtingen het meest kenmerkend kunnen toonen, hier ter Ideal-home-exhibition ten minste, door het werk van C.W. Nijhoff en J.J. de Graaff tegen over elkaar te stellen. Nijhoff, de bouwmeester, die zich in latere jaren naast zijn omvangrijken werkkring, op het meubelgebied bewogen heeft, blijft in zijn werk toch de nauwgezette, accurate, wel overwogen constructeur. De grondvorm, de verhouding gaat bij hem vóór alles, en geleid door goeden smaak weet hij dien vorm tot iets aangenaams en behagelijks op te voeren. Zijn meubelen zullen u niet overweldigen, of verbaasd doen staan, doch zij zijn degelijk en goed, met een zekere voorname distinctie. De Graaff daarentegen, die van huis uit beeldhouwer is, kan haast geen meubel met rust laten zonder er iets aan te snijden. Zijn pleizier zit in de versiering, en al zal hij daarbij wel zorgen dat een stoel gemakkelijk zit, een kast aangenaam van indeeling is, toch is voor hem een meubel geen meubel, als hij er niet een aardig paneeltje in heeft kunnen steken, een eindigingsvorm aan kunnen snijden, een leuninggreep aan heeft gebeiteld. De Graaff heeft nog zoo iets in zich van den meester-schrijnwerker, die al werkende het niet laten kon met een aardig bladmotiefje, een dierfiguurtje zijn werk te tooien. | |
[pagina 365]
| |
eetkamer ontworpen door w. penaat,
En tusschen deze twee, misschien uitersten, in staat bijv. Lion Cachet, wiens ornamentale gaven ongetwijfeld zijn constructieve beginselen overheerschen. Cachet ziet ook voor alles het effect en zeer zeker het rijke effect, dat zijn meubelen in een bepaalde omgeving zullen maken. Hij spaart geen snij- of inlegwerk, geen verguld en metaal, en zonder de bruikbaarheid van zijn meubel te onderschatten, voelt hij geloof ik het meest voor den uiterlijken kant. Wel zal het zoeken van een goede oplossing hem ernstig bezig houden, maar daarna zal men toch zien, wat hij als ornamentist er van maken kan. De Bazel nu vereenigt beide kwaliteiten wel in ongeveer gelijke mate in zich, alleen berust zijn versieringswijze evenals de opbouw van zijn meubelen op een beredeneerd systeem; daardoor zit er een onvervreembaren samenhang in de grondvormen en de versieringen van zijn stoelen, tafels, kasten. Het snijwerk en inlegwerk, het is aangebracht als een zeker logisch gevolg van den bouw en de indeeling, en waar De Bazel daarbij beschikt over een zeer verfijnden smaak, | |
[pagina 366]
| |
tuinkamer ontworpen door smits en fels.
verwant aan die der achtiend-eeuwsche interieur-architecten, daar is in een kamerinrichting van hem altijd een harmonie die frappeert. Eén zelfde lijn loopt door het geheel, merkbaar zoowel in de geheele indeeling als in de onderdeelen, zoowel in de grondvormen als in de ornamentaties. Penaat staat misschien nader tot De Bazel dan tot Cachet, hoewel hij beider neigingen heeft. Zijn oorsprong is dan ook nòch die van den bouwmeester nòch die van den sierder. Logisch aangelegd, met een zin, het hoe en waarom der dingen te overwegen, met een voorliefde voor eenvoud en duurzaamheid, voor praktisch nut en behagelijkheid, heeft hij niet het verlangen zijn meubelen eens rijk en weelderig te maken. Hij blijft zich bepalen tot eenvoudige deftige schoonheid, de schoonheid die eigenlijk reeds spreekt uit een goede bewerking van het materiaal, uit een keuze der grondstoffen, en daarbij een bescheiden, zelden op den voorgrond tredende versiering. Wat vooral echter Penaat interieurs kenmerkt is zijn gevoel voor kleur; met zeer grooten smaak kiest hij zijn wandbespanning bij de bekleeding zijner meubelen en deze weer bij de kleur van het hout. En de gelukkige bezitters van door hem ingerichte vertrekken zijn er zóó van overtuigd dat zij niet zelden hem blijven raadplegen, wanneer een nieuw tapijtje, een wandversiering aangeschaft zal worden. Het is misschien wel wat angstvallig zoo weinig zichzelf te vertrouwen, maar ter andere zijde | |
[pagina 367]
| |
pendule ontworpen door jan eisenloeffel.
een bewijs dat men Penaats kleurgevoel weet te apprecieeren. Van opmerkelijke distinctie was nog ter Londener expositie het rieten-ameublement ontworpen door de heeren Fels en Smits. Dit was vooral hierom opvallend omdat het niet alleen getuigde van gevoel voor lijn en vorm, maar omdat het riet was gebleven. Riet is een prachtig materiaal, maar men moet het goed weten toe te passen. Menig architect verwerkt het als hout, ontwerpt zijn lijnen, vult zijn vakken in, zonder eigenlijk profijt te trekken van de eigenaardigheden van dit buigzame smeïge materiaal. Zijn teekening is dan ten slotte wel uit te voeren, zij het misschien ook niet gemakkelijk en zeer kostbaar, maar uitgaande van de grondstof waren er veel rationeeler vormen en versieringen ontstaan. Dit nu hebben de heeren Fels en Smits begrepen, waardoor hun ameublement bij aangename kleur en lijn zoo goed in het karakter van het vlechtverk is gebleven. Zóó typeeren die verschillende kamers eigenlijk vrij goed de makers zelf, die niet nu eens dit, dan eens dàt zullen ontwerpen, naar mate de smaak van het publiek of hun eigen invallen van het oogenblik. Zij blijven zich zelve vrij wel gelijk, d.w.z. een later werk zal waarschijnlijk wel rijper, nog meer overwogen zijn, maar de kenmerkende eigenschappen blijven behouden. In de hierbij geplaatste afbeeldingen kan men wel eenigszins dit typeerende terug vinden; om echter den indruk nog iets te | |
[pagina 368]
| |
versterken wil ik enkele vertrekken wat nader omschrijven. De Bazel's deel van een zitkamer, - de schoorsteenhoek -, die wat lager van verdieping is dan het overige deel van het vertrek en daardoor wel aan intimiteit wint, is betimmerd in donker eikenhout, met hooge lambrizeering. Naast de haard, die door tegels, (naar ontwerp van De Bazel in de plateelbakkerij ‘de Distel’ uitgevoerd), omsloten is, zijn twee lage boekkastjes aangebracht, en onder het raam en daartegenover zitbanken. De lage zoldering wordt gesteund door fijn geprofileerde zuiltjes. Het tapijt is in de fabriek van W. Stevens en Zoon te Rotterdam eveneens naar de Bazels teekening uitgevoerd; maar dat goed werk van een ander in een dergelijk milieu niet schaadde, bewijzen allereerst de oud-Delftsche Paauwenveer-bordjes tegen den wand, doch verder ook het haardschermpje van mejuffrouw B. Bake, de kussens van mej. A. Philipse, de beeldjes van Tjipke Visser, en de muurbespanning door Chris Lebeau ontworpen. Waar naast de ontwerper zeker wel de maker en medewerker in aanmerking mag komen, wijl ook hij in niet geringe mate tot het resultaat bijdraagt, willen wij niet verzuimen hier als uitvoerder te noemen de werkplaats ‘De Ploeg’ waarvan de heer C. Oosschot de leider is. De meubelen in Nijhoff's zitkamer zijn van donker in den was gewreven rood bruin cubaansch mahoniehout, bekleed met grijze moquette, die weer goed samenstemt met het gestreepte weefsel dat als wandbespanning dient. 't Is al harmonie. Zoo staat de schoorsteen van licht escalotte-marmer in goed evenwicht tegen het ivoor-kleurig lijstwerk. Ook hier treffen wij weder anderer medewerking aan, zoowel in het tapijt der Deventersche fabriek als in den haard en de pendule met zijstukken die door Eisenloeffel ontworpen werden. Penaats eetkamer, in de werkplaatsen van ‘de Woning’ uitgevoerd, heeft door zijn donkerkleurige mahoniehouten lambrizeering een deftig, degelijk cachet, iets zeventiendeeuwsch zou ik zeggen, als ik niet vreesde misverstaan te worden, en gedachten te wekken van stijl-imitatie, waar hier geen sprake van is. Opvallend van goeden toon is de kleur: het rood-bruin van den wand dat naar boven toe begrensd wordt door een beschildering in matgeel die een overgang vormt naar de gepaneeleerde ivoorkleurige zoldering. De stoelen eveneens van dof rood-bruin cubaansche mahonie zijn bekleed met leer in oud-bruine kleur; terwijl een eiken parket-vloer met ingelegd palissander rand gedeeltelijk bedekt wordt door een tapijt, bij de firma Stevens uitgevoerd, in oud-geel met grijs waaromheen een rand loopt van blauw-rood-roomwit. Niet het minst belangrijk in deze kamer waren de schoorsteenmantel en de kroon, beide ook door Penaat ontworpen Als medewerker aan dit interieur mogen wij nog noemen Chris Lebeau, die het ontwerp voor het tafellaken en de servetten maakte, waarnaar de firma van Dissel hunne weefkaarten liet slaan. Verder was er een voetkussen van mej. v. Regteren Altena, een boekbandje van Mej. Bake en kussens door de dames Reesema en Nierstrasz ontworpen. Lion Cachet's kamer was als geheel minder compleet. Hier kon men beter de onderdeelen, de rijkdom van snij- en inlegwerk waardeeren aan den dressoir, en aan het zeskante tafeltje. Wat echter hier een groote bekoring gaf, een weelderigheid, voor Cachet zoo kenmerkend, was de wandbekleeding in gedeeltelijk geëtst en verguld asbest. De tinteling van deze stof, de rijke en voorname kleur van grijs, wit, en goud, zij paste zoo goed bij het donkere buffet, bij den donkeren armstoel. Het tapijt was eveneens door Cachet ontworpen en uitgevoerd in de natuurlijke wolkleuren, in wit, bruin, grijs, zwart met toevoeging van blauw. Kleuren dus waar men de zekerheid van heeft dat zij onmogelijk verschieten kunnen. | |
[pagina 369]
| |
Jaap de Graaff, wiens kamer als geheel ook minder tot zijn recht kwam, had hier een goede hall-bank, royaal, stevig, met aardige gesneden eindigings-vormen der stijlen. Trouwens bij al wat De Graaff maakt, wij zeiden het reeds, is de beeldhouwer aan het werk geweest. Zie de lijst en bekroning van de boekenkast; en niet het minst het kastje voor een triptiek van den schilder Herman Heyenbrock. De wandbespanning hier was mischien een beetje te lichtkleurig, het donkere tapijt harmoniëerde beter. De tuinkamer naar ontwerpen van A.P. Smits en H. Fels, door de firma W.F. van Vliet uitgevoerd, was weer beter één geheel. Die meubelen in pitriet gevlochten en licht van kleur, zij zijn zoo bij uitstek geschikt voor tuinkamers, serres, veranda's. Waarom? ik zou het niet precies kunnen definiëeren, maar ik denk dat het lichte, luchtige, opene, een zuiverder harmonie met de natuur vormt. Bekijken wij nu zoo'n stoel eens van naderbij, dan merken wij dat naast de noodwendige en ook hier zeer sprekende constructie er toch een groote rijkdom in ornamentatie bij dit materiaal mogelijk is. Aan het rieten-meubel als zoodanig, dat in onze ‘tuinsteden’ zoo op hare plaats is, wordt nog te weinig aandacht geschonken. Wij kunnen niet tot voorbeeld nemen, het rieten-meubel dat de meeste menschen koopen, wijl hierbij veelal de bedoeling is om voor weinig geld een zitplaats in serre of tuin te hebben, maar het betere soort, de rieten stoel, die een ‘goed, logisch en daarbij fraai meubel is. De mogelijkheid hiervan moet men nog leeren zien, en daartoe bood de tuinkamer ter Ideal-Home-Exhibition zoo'n goede gelegenheid. Ook was er nog een ‘smaakvolle’ keuken door Jan de Meyer ontworpen, nog een kamer door R.C. Mauve, nog andere dan de bovengenoemde en afgebeelde vertrekken van De Bazel en Penaat, maar wij wilden slechts het meest typeerende in de Hollandsche interieur-kunst bespreken en doen zien. Ook daarom willen wij ditmaal niet langer stilstaan bij alles wat ‘ter stoffeering’ gediend heeft, hoe belangrijk het bekende, en wonderlijk genoeg nog niet tot het interieur van een particulier, nòch tot museumschat behoorende, superbe gebatikte kamerscherm van Dijsselhof ook is; noch bij het borduur-, weef- en batikwerk, van de dames W. Dijsselhof-Keuchenius, Reesema en Nierstrasz, Philipse, v. Regteren-Altena, Bake e.a verwijlen. Ook moeten wij voor heden buiten beschouwing laten het aardewerk van Chris Lanooy en Willem Brouwer, de beeldjes van Tjipke Visser en zooveel ander schoons. Slechts een enkel specimen van ‘gebruikskunst’ willen wij nog iets nader bezien en wel Jan Eisenloeffels klok en kandelaars. Wat ons, laten wij het direct zeggen, het eerst en het meest hierbij opviel was de kleur en het prachtige gebruik dat hier van het materiaal gemaakt was. De kleur - dat groen en rood met wat paarsch-blauw, het was als van zoo'n perzisch tapijt, en het zou mij niet verwonderen als Eisenloeffel zoo iets in de gedachte had toen hij zijn kleurcombinatie samenstelde. Trouwens in Eisenloeffel's werk vinden wij meermalen, zoo in hoofdvormen als in détails, herinneringen aan goede dingen uit een voorafgegane kunstperiode. En is het wonder dat in zijn emails iets zit van die groote emailleurs uit den tijd toen er een nationale Russische kunst bestond. In zijn emails vooral lijkt Eisenloeffel mij op zijn best. Technisch zeer meesterlijk, en op deugdelijke wijze profiteerende van het doorschijnende materiaal, zijn de kapjes der kandelaars, waar het verscholen electrische licht doorheen schijnt. Ook hier weer blijkt wat met een goede grondstof te doen is, mits deze maar geheel in zijn aard bewerkt worde, en email is een prachtige materie.
Laten wij dit korte overzicht der Londonsche expositie besluiten met een enkele opmerking over ‘het exposeeren van nijverheidskunstenaars’. | |
[pagina 370]
| |
De kunstnijvere toch is in het algemeen begrip niets; hij is hoogstens de betaalde, soms niet of zeer slecht betaalde ontwerper, teekenaar voor den fabrikant. In de oogen van deze en van het publiek is de firma alleen de verantwoordelijke persoon, en bij een tentoonstelling dus de exposant. Deze logica, zij klopt echter niet bijster als men slechts nagaat dat, de kunstenaar toch de man is van wien de gedachte uitgaat, zonder wien de fabrikant niets kan maken. De geestelijke vader van het voorwerp is buiten twijfel degeen die de compositie er voor maakte, lof als blaam zullen hem treffen, hij moet dan ook zijn werk ter expositie toonen, en niet de firma, die zijn het uitvoert, of exploiteert. Dat dit nog lang niet algemeen erkend en ingezien wordt, de onoordeelkundige en mislukte opzet der Parijsche tentoonstelling is er ook weer een goed bewijs van. In Duitschland zou zoo iets niet gebeurd zijn, daar is kunstnijvere, ontwerper, sierder, een positie, die gewicht in de schaal legt, die men.... erkent, maar hier?? Of moeten wij nog vele en lange jaren wachten. Nu weet ik wel, voor tentoonstellingen acht men handelsmenschen beter dan artisten, maar eilieve deze Londensche tentoonstelling is nu eens op touw gezet door.... artiesten en is uitnemend geslaagd, zoo zelfs dat Engelsche firma's, die anders niet gaarne een andermans superioriteit erkennen, hunne werklieden aanraadden vooral ook bij die Hollandsche kamerinrichtingen te gaan zien. En de samenwerking van de kunstenaars met de uitvoerders, wel zij was van dien aard, dat fabrikanten schriftelijk hunne tevredenheid betuigden, terwijl die artisten, die nu zij zelf eens de zaak in handen hadden, en dus in de gelegenheid konden zijn de namen der firma's die voor hen gewerkt hadden te negeeren, er juist allen op gesteld bleken die namen der medewerkers naast de hunne vermeld te zien. De kunstenaars, zij weten wel degelijk dat de uitvoering van hun werk een zeer belangrijk gedeelte is, en zullen hen aan wien zij dit toevertrouwen dus zeker als zoodanig respecteeren; maar het plan, de grondgedachte, de leiding komt toch van den ontwerper, niet waar, en is het dan zoo vreemd dat zij hierin erkend willen worden? Nu heeft men het echter kunnen zien dat de leiding van artiesten en de samenwerking van deze met uitvoerende firma's mogelijk is gebleken. Voor den vervolge lijkt zij mij dan ook aanbevelenswaard en in zeker opzicht zelfs noodzakelijk. Daar zijn weer tal van tentoonstellingen op kunstnijverheidsgebied te wachten voor 1913, laat men zich nu eens spiegelen aan den opzet der Parijsche en het resultaat der Londensche. Kunstenaars en uitvoerders hebben elkaar noodig en het is alleen maar de zaak dat men elkander naar waarde en naar de juiste waarde weet te schatten. Op het oogenblik wordt de kunstnijvere in zijn positie echter nog wel eens wat zéér laag geschat en dat moet ook het publiek eindelijk eens gaan inzien.Ga naar voetnoot*) |
|