wel teekenen, die op vroegere grootheid wijzen. Zoo het raadhuis, een mooi oudhollandsch gebouwtje met trapgevels en pittige torentjes, dat echter, hoe aardig het, op zich zelf beschouwd, ook aandoet, door zijn ongelukkige plaatsing vlak naast het massale complex van kerk en toren, waarin alles even forsch en krachtig is, wel iets popperigs heeft en in het geheel niet tot zijn recht komt.
Iets verder trekt de fraaie gevel van een oud Bagijnenhof de aandacht, terwijl hier en daar de armzalige verminkte overblijfselen van wat voor eeuwen aanzienlijke behuizingen waren, tusschen de vele nieuwe huisjes te voorschijn treden.
Afgaande op dit laatste, komt men tot de conclusie, dat dit plaatsje dan, na tijden van sterken teruggang, weer min of meer in opkomst is en zeer waarschijnlijk zullen daar de bedevaarten niet vreemd aan zijn. Maar wat dan ook tevens bijzonder opvalt is het aantal kroegen, hetwelk hier zelfs voor Brabant, dat overigens toch al als een eldorado voor kroeghouders aangemerkt kan worden, abnormaal hoog is, geen hooge gedachten opwekt van het zedelijk peil der inwoners en een schrille tegenstelling vormt met het trotsche bouwwerk, dat hier eens, God ter eere, gesticht werd. En den hongerigen reiziger brengen al deze café's, restaurants, tavernes, of hoe zij dan verder ook mogen heeten, tot wanhoop, daar zij, hoe weidsch hunne namen ook mogen klinken, geen van allen een zoo oogelijk voorkomen hebben, dat zij een met vertrouwen binnentreden wettigen. Zoo sjouwt hij van rechts naar links, van het begin van het dorp naar het eind en weer terug, zonder tot eene keuze te zijn gekomen, tot eindelijk de maag tot besluiten dwingt en hij te langen leste na lang wikken en wegen die gelegenheid binnenvalt, welke hem nog het minst slecht toelijkt.
Aldus ging het ook mij: Hongerig, verkleumd door een kouden wind, die mij ook bij het maken van mijn schets duchtig gehinderd had, zwierf ik het dorp rond, zoekend naar een behoorlijke gelegenheid ter versterking van den inwendigen mensch. Ten slotte belandde ik in een hotel, waar ‘le Cygne’ uithing, dat er van buiten ook maar matigjes uitzag, doch het bordje van den Belgischen wielrijdersbond droeg en derhalve eenig vertrouwen inboezemde. In dit vertrouwen werd ik gelukkig niet bedrogen, doch de hoop, die ik koesterde, hier ook een en ander omtrent het dorp Hoogstraeten en zijn kerk te kunnen vernemen, werd niet vervuld en zoo peddelde ik, voor wat dit laatste betreft weer onverrichter zake huiswaarts, daar ook de tijd om ergens anders te trachten eenige inlichting te krijgen mij ontbrak. Maar mijn doel, een schets van de St. Cathérine en haar omgeving te maken, had ik tenminste bereikt en dit was voor mij ten slotte toch het allervoornaamste.