| |
| |
[pagina t.o. 329]
[p. t.o. 329] | |
‘l'age d'or’, naar een ets van adolphe willette.
| |
| |
| |
Adolphe Willette, door C. Snabilié.
Het is wel jammer, dat koningin Wilhelmina, toen H.M. tijdens haar bezoek aan Parijs, dien onvergetelijken Zondagnamiddag van Juni, op zoo zwierige wijze ontvangen is in het Gemeentelijk Paleis, ‘de bakermat, sedert drie eeuwen der stedelijke voorrechten en vrijheden’..., dat H.M. toen den langen weg van den Cour d' Honneur - in een somptueuse receptiezaal omgeschapen - naar den Salon des Arcades - waar zij tot herinnering aan dit bezoek haar naam in het Gulden Boek der stad Parijs zette - door die reeks van prachtige zalen en salons, welker wanden, zolderingen en kolonnaden met de kunstwerken van tachtig moderne fransche artisten zijn overdekt, zoo haastig - zoo overhaast, mag ik zeggen - heeft afgelegd.
Het is jammer om de vele schoonheden die onopgemerkt zijn voorbijgegaan en zoo aan het voor schoonheid gevoelige oog onzer koningin zijn ontsnapt. Ware, reeds bij de eerste schreden, na het verlaten van dien ‘Eerehof’, de aandacht van H.M. kunnen gevestigd worden op de wanden van den kleinen salon die in gewone tijden salle des commissions is en bij minder haastige ceremoniëele bezoeken als salon de repos voor hooge gasten wordt gebruikt, maar die op dezen Zondagnamiddag alleen diende om ijlings te worden doorgestapt, dan zou zij zeker een groot behagen hebben gevonden
adolphe willette, zelfportret (cliché comoedia).
in de tafereelen waarmee die wanden zijn overdekt, want het is gezegd en geschreven dat koningin Wilhelmina evenzeer getroffen als bekoord is geworden door 't Parijsche straatleven.
Op die wanden is dat oneindig verscheiden leven in zijne voornaamste typen en meest karakteristieke figuren afgebeeld door een kunstenaar wiens liefde voor zijn onderwerp en groote kennis van alle onderdeelen ervan hem meer dan eenig ander deden aangewezen zijn voor de uitvoering van die taak.
Deze kunstenaar is Adolphe Willette, die de contrasten en den levensovervloed, waarmee hij geheel zijn werk van dertig jaren vervulde, zijn guitigheid en zijn sentimentaliteit, zijn vereering van den arbeid in al zijn vormen en zijn geestdrift voor de bevalligheid en de schoonheid der vrouw mengde met de weelderige kleuren van zijn palet,
| |
| |
retour de la fête de neuilly. muurschildering in de taverne de paris.
om op den breeden achterwand van dat ‘rustsalon’ de synthese van het moderne Parijsche straatleven vast te leggen, ‘opdat’, zooals hij dit ongeveer zelf voor mij zeide, ‘zij, die hier een oogenblik verpoozing vinden, dadelijk voor hunne oogen krijgen de afbeelding - zij 't dan ook een zwakke, onvolledige afbeelding - van het mooiste schouwspel dat zij te Parijs kunnen genieten’.
Nergens toont zich Willette een zoo machtig colorist als in deze breed uitgemeten compositie vol harmonische verscheidenheid; nooit was hem een gelegenheid zoo gunstig als deze geboden om zijn schitterend talent van decoratieschilder breed te ontplooien, in de behandeling van een veelomvattend onderwerp naar zijn hart, een arbeid voor hem van dubbele waarde, omdat de opdracht er van de officieele consacratie is van zijn artistieke loopbaan. Hij geeft er ons het volle, woelige straatleven van zijn lachende zijde te zien, en over dat tafereel van reusachtige afmetingen doet hij den weldadigen gloed van een zomersche zonneschijn stralen die de atmosfeer in trilling brengt en al die menschen - waarvan ieder ons van nabij bekend schijnt te zijn - tooit met een glans van vreugde en geluk.
Tusschen een rechtomlijnd modern woonhuis van zes verdiepingen ter linkerzijde en daartegenover een paar dier typige gevels die op vele plaatsen nog uit vroegere eeuwen zijn overgebleven, vat hij in een verrukkelijke wanorde al die elementen samen die te midden der dichtste menigte aan deze haar echt-parijsch karakter verleenen, van den werkman tot den flaneur, al die typen welker voorbijgaan even onze aandacht trekt en voor den vreemde een verrassing is. Natuurlijk neemt de vrouw - de Parisienne bezit zoovele gedaanten die allen even aantrekkelijk zijn - een voorname plaats in; overal zien wij haar, hier als de ouvrière, daar als de grande cocotte, nu eens als de petite mariée, dan weer als de petit trottin, met die elegance, dien chic die deels aangeleerd, deels haar van nature eigen zijn, maar haar altijd en overal van andere vrouwen onderscheiden; en uit die menigte, waarin de elementen van den arbeid overal aanwezig zijn, waarin de ‘municipal’ te paard, de volgeladen omnibus, de camelot, de gierende draaimolen, de sandwich-man, zelfs de cul-de-jatte niet vergeten zijn, treedt als personificatie van het arbeidzame volk, zelve vroeg-wakkere werkster van alle dagen, een porteuse de pain naar voren die den bezoeker een tuil rijpe, gouden tarwearen, doorspikkeld met klaprozen en korenbloempjes aanbiedt.
Aan beide zijden van dat groote pracht-
| |
| |
le vieux marcheur. muurschildering in de taverne de paris.
tafereel - want Willette heeft geheel die zaal gedecoreerd - geeft hij rechts een stukje der Seine te zien onder een boog van den Pont-Neuf, waar Hendrik IV, van zijn paard óp die brug afgestapt, met den gallischen haan naar een pêche-miraculeuse van stoeiende minnegoodjes komt kijken, en links een levendig lentebeeld der Champs-Elysées, wanneer den 22sten Mei de ondergaande zon juist midden door de boog van den Arc-de-Triomphe hare gouden stralen over die prachtlaan uitzendt en daarnaast in een restaurant à la mode een vroolijk gezelschap van dames en heeren aan tafel zit. Laat hij in het eerste dezer tafereelen zijn fantasie vrij spel, in het tweede neemt hij weer de gelegenheid waar zijn voorkeur voor de bevalligheid der vrouw, zij moge rijk of arm zijn, in het licht te stellen.
Die voorkeur toont zich in geheel zijn kunstarbeid, waarvan wij in het begin van het vorige jaar in het Pavillon de Marsan - dat van het Louvre deel uitmaakt - zulk een mooie volledige tentoonstelling te genieten hebben gehad.
De vrouw, eenvoudig, waar, stoutweg zooals zij is, naakt of niet naakt, maar vooral zonder die irritante schijn-welvoegelijkheid, die van de moraliteit een paskwil maakt of er de karikatuur van is - want geene zonden kent Willette zoo erg als hypocrisie en pudibonderie - altijd bevallig, dikwijls naïef-sensueel of guitig vrijmoedig, met de natuurlijke coquetterie die haar liefste tooi is, kinderlijk als de jeugdige Republiek door Dumoriez te Valmy beschermd en verdedigd, of heldhaftig enthousiast als de jonge Transvaalsche die niet beklaagd wil worden omdat zij voor de vrijheid sterven gaat, als de volrijpe vrouw, blakend van moedertrots, als de schalksch-speelsche Colombine, goedhartig maar wuft, nu eens de onschuldige maar nieuwsgierige maagd door Pierrot hopeloos bemind, dan de robuste Sainte-Démocratie van 93 die zonder zich te schamen - waarom zou zij? - tragisch impudiek hare minnaars tot zich roept vóór de guillotine.... ‘je suis une belle fille de joie et mon amour ne coûte que la tête’....
Maar in de vrouwen van Willette is altijd iets, soms veel, kinderlijks overgebleven, de lach der jeugd is om haar mond, in hare guitige oogen te lezen, en dat heeft zijn kunst, zelfs daar waar hij haar siert met al de gracie der 18e eeuw, bewaard voor perversiteit, dat doet de liefde die vlamt of smeult op zoo ontelbaar vele zijner schoonste bladen, die opbloeit uit het gemoed zijner herderinnetjes of het hart zijner parisiennes in gloed zet, zuiver blijven, want zij is vrij
| |
| |
van veilheid, zonder leugen, men zou zeggen met die oprechtheid en die schalkschheid die hem zelf eigen zijn. Zij zijn goedhartig en sentimenteel, typig fransch, als hij, français avant tout, en dit is hij zoo - ook met de gebreken van zijne deugden - dat hij mij eens in gemoede, met die onopgesmuktheid, zielen als de zijne eigen, verzekerde dat hij en zijn werk alleen door franschen kunnen begrepen worden.... en dan lang nog niet door allen.
* * *
Hoe traditioneel fransch Willette's karakter is, toont geheel zijn veelzijdig werk, waarin hij telkens weer van het diepzinnige of tragische dat hem nu en dan aantrekt, onverwacht, verrassend overgaat tot die mengeling van jeugdige bevalligheid met lichte ironie, bezield door een onweerstaanbare zucht naar vrijheid die aan bandeloosheid kon doen denken, ware zij niet bedwongen door zijn philosophischen geest, die nu eens weemoedig, dan satyrisch, dan weer heerlijk optimistisch is.
Schilder, teekenaar, graveur, decorateur, illustrateur, nu tot het hoogtepunt van zijn fier onafhankelijke en dikwerf zeer moeielijke loopbaan gekomen - want, terwijl het Louvre hem gastvrijheid verleende en hij het gemeentelijk paleis met een zijner mooiste wandschilderingen verrijkte, werd in de ateliers der beroemde Gobelins-fabriek een groote compositie van hem in een prachtig tapijtwerk omgezet - nooit heeft Willette zich vast gekluisterd aan een formule, zooals hij dit zelf met innige voldoening getuigde, bij het laatste bezoek dat ik hem in zijn atelier bracht, en hij mij, ten bewijze van die fiere onafhankelijkheid, op drie zijner schilderijen wees die daar naast elkaar op ezels stonden.... het eenige wat hijzelf mij van zijn werk kon toonen, behalve enkele affiches aan den wand en wat ‘journalistiek werk’ in een boek geplakt.
Hier een stuk een-en-al zon en lenteglorie, le mois de Marie, waarop Jezus' moeder met haar mollige ventje in de armen, natuurlijk glimlachend als een gelukkige vrouw, rijk alleen door den schat dien zij draagt, naar voren komt over een tapijt uit bloemen geweven dat minnegoodjes voor hare voeten ontrollen; het is een bevallige, eenvoudige voorstelling zonder onware, kunstmatige effecten of banale aanhangselen, zoo teeder en oprecht, zoo warm van moedervreugde, dat het aandoet door den stil liefelijken gloed die er van uitgaat, door de ziel die er in leeft.
Daar, trotsch, bewust van de macht die zetelt in haar schoon, volrijp lichaam van stoere volksvrouw, zit de Sainte-Démocratie, ‘wachtend op hare minnaars’, die haar het offer van hun bloed komen brengen, waakster bij Louison, de guillotine, die haar bed is; zoo is zij het symbool van het volk van 1793, waartoe zij zelve behoort, dat de zware last van het koningschap van de schouders heeft geworpen, en de sansculottes behoeven niet over haar te blozen. (Dit schilderij, of beter de teekening waarnaar Willette het maakte, heeft hem een vervolging bezorgd, want de bekrompen magisters in publieke verzedelijking, zooals er zelfs ook hier gevonden worden, begrepen de symbolische beteekenis van het kunstwerk niet, maar scholden het voor pornographisch).
En tusschen deze beide in stond een sombere episode uit de Commune van 1871. Voor een gesloten huisdeur ter zijde van de Place du Tertre, het hoogste punt op Montmartre, dat door de gefedereerden wanhopig verdedigd is, ligt in een ijzige verlatenheid het bebloede lijk eener vrouwelijke garde nationale met haar nog rookend geweer naast zich, een dier heldhaftiggeestdriftige jonge burgeressen, die een bataillon van amazonen der Commune gevormd hadden en door de Versaillaansche regeeringstroepen van de Place Blanche werden opgejaagd naar de Place de la Bastille, waar de laatst overgeblevenen,
| |
| |
de parisienne en de twee pierrots, teekening op het eerste nommer van ‘le pierrot’. la parisienne: ‘pierrot blanc, pierrot noir, je vous fais chevaliers du clair de lune; allez boycottez et amusez-moi!’
nadat er velen reeds onderweg gevallen waren, werden neergeschoten. La femme tombée is een tragisch tafereel, aangrijpend door z'n ijzige somberheid; Willette schilderde het in den aanvang van zijn loopbaan, toen hij nog kort te Parijs was en veel verkeerde met hen die in den burgerkrijg een werkzaam aandeel hadden genomen. Dat naar dezen van zelf zijne sympathieën gingen, blijkt wel uit de humoristische voorrede die hij schreef bij een deeltje reproducties zijner teekeningen en waarin hij, na aan zijne voorgangers Henri Monnier, Raffet en Daumier herinnerd te hebben, zegt:
| |
| |
adreskaart (lithographie).
‘Gelooft gij dat, indien men zich de afschuwelijke misdaad herinnerd had, die Daumier zoo goed heeft uitgebeeld in zijn prent: “L'affaire de la rue Transnonnain”, monsieur Thiers president van de Republiek zou geworden zijn en een dergelijken moord in alle straten van Parijs opnieuw had kunnen beginnen?’
En dat die sympathieën in verloop van tijd geen verandering hebben ondergaan, bleek wel uit de vreugde waarmee hij mij verhaalde dit doek, dertig jaren geleden geschilderd, te hebben weergevonden en kunnen terugkoopen, zoowel om de herinneringen die voor hem aan het onderwerp ervan verbonden waren als omdat het een zijner eerste schilderijen was, die waardeering hadden ondervonden buiten den kring zijner kameraden.
De kring van Willette en zijne kameraden.... maar dat was die clan van artisten, waarvan nu velen tot beroemdheid zijn gekomen en aan wie Montmartre - het Montmartre dat zij die het toen gekend hebben, nu niet meer herkennen - zijn vermaardheid, zijn glorie te danken heeft.
De kring van Willette en zijne kameraden, dat was die kakelbonte, geestdriftige, luidruchtige menigte van onbesuisde en onbezorgde jonge schilders, dichters, zangers en schrijvers, moderne troebadoers van de ‘Butte Sacrée’, die leefden en liefden en werkten tegen de hellingen en om den breeden voet van dien huizenberg in het noorden van Parijs, met zijne oude, bochtige straatjes, zijne half of heel verwilderde tuinen, zijne kleinsteedsche pleintjes, zijne huizenhooge trappen en.... zijne klassieke molentjes, eerwaardige en tevens zinrijke overblijfselen uit den ouden tijd toen Montmartre nog een
| |
| |
adreskaart (lithographie).
dorpje was, ten noorden buiten Parijs, een uitspanningsplaats waar de Parijzenaars heengingen, zooals zij nu naar Montmorency, naar Robinson of naar al die andere lieve plaatsjes op de Seineoevers in het westen der stad gaan.
Hun lijfspreuk had kunnen zijn: ‘Alles is geoorloofd, behalve het leelijke!’ en in hun hart bewaarden zij, om het eens in volle overeenstemming met Camille Mauclair te zeggen, die religie der Sainte Bohême welker voornaamste leerstuk is minachting van het geld: en dat is zeer schoon, en deze schoonheid wordt al minder en minder begrepen!
* * *
Léon Adolphe Willette werd den 31sten Juli 1857 te Câhlons-sur-Marne, waar zijn vader kolonel was, geboren en bracht zijne leerjaren door in het rijkslyceum te Dijon. Naar wat hij zelf van zijn jeugd zegt, in de meer vermelde door hem geschreven voorrede, moet hij geen model leerling geweest zijn, maar zat jong reeds de kunstzin in hem: ‘Op achtjarigen leeftijd was ik mijne familie tot schande, omdat ik nog niet lezen kon. Men gaf mij Epinal-prenten, in de hoop dat het verlangen er de beteekenis van te kennen, mij zou dwingen de onderschriften te spellen.... och wat! ik begreep zonder behulp van den tekst’.
Na het lyceum verlaten te hebben, kwam hij naar Parijs, waar hij aan de Ecole des Beaux-arts het onderwijs van Alexandre Cabanel en de cursus in aesthetika van Charles Blanc volgde. De officieele leerschool der kunsten heeft hem tot niet veel anders gediend dan tot het verkrijgen van de noodige techniek; zijn onweerstaanbare
| |
| |
zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid deed hem vanaf den aanvang zijner loopbaan afkeerig zijn van het dwangbuis der voorop gestelde formules, en het was niet in de kille studiezalen van de rue Bonaparte dat zijn grillige geest, zijn lyrische gevoeligheid, zijn altijd wakkere lust tot waarnemen de inspiratie konden vinden die noodig was om zijne aangeboren talenten tot volle ontwikkeling te brengen. Die inspiratie zoekt hij in het woelige, bruisende leven, evengoed op straat waar alles hem bekoorde en lief werd, als in dien kring van jongeren die aan alles wat officieel was, of heette, den rug toewendde, bij die nakomelingen der klassieke bohème, door Emile Goudeau onder den naam van Société des Hydropathes in het quartier Latin om zich verzameld en door hem de Seine over, naar het hooge Noorden van Parijs gevoerd, waar zij op Montmartre hun Kanaän zouden vinden.
Daar was het, op den boulevard Rochechouart, in een nauwe zaal, die, als een ironische tegenstelling, l'Institut werd genoemd, dat op een mooien herfstavond van 1881 het eerste cabaret artistique werd, dat onder den naam van Le Chat Noir tot wereldvermaardheid zou komen. Rodolphe Salis, ‘gentilhomme-cabaretier’ zooals hij zich noemde, was er de stichter en directeur van, en bij dezen vernuftigen man, weergaloos geestig improvisator, fantaisiste en blagueur zooals vóór hem Parijs er nog geen gekend had - zelfs Tabarin had bij hem in de leer kunnen gaan - bovendien scherpzinnig administrateur, vonden Goudeau, Willette en hunne kameraden het artistieke tehuis, waarvan zij, onder de leiding van dien ‘edelman-kroeghouder’, een tempel der kunst hebben gemaakt die twintig jaren lang de pelgrims der schoonheid, gevolgd door legers van belangstellenden en nieuwsgierigen, artisten, dilettanten en wereld-menschen, van dichtbij en van verre naar de ‘Butte Sacrée’ lokte.
pas le sou! ne pleure pas, mon p'tit homme! dans cinq ans je serai grande, et alors tu achèteras tous ce que tu voudras!
Met Emile Goudeau, Willette, Caran d'Ache, Steinlen, Henri Pille, Henri Rivière, Heidbrinck, Uzès, Doès, met Lautrec, Lepère, Legrand, met Alphonse Allais als aanvoerder dier pleiade van dichters en schrijvers: Charles Cros, Maurice Rollinat, Jules Jouy, Maurice Donnay, Edmond Haraucourt, George Auriol en nog vele anderen meer of minder getrouwen, werd daar een schoone en groote kunstbeweging ondernomen. En dit gebeurde als van zelf, zonder opzet, zonder de aanstellerige pedanterie van menschen die van de daken af verkondigen dat zij het alleen weten, dat men bij hen moet komen om te weten hoe het eigenlijk behoort te zijn, dat zij de wereld nu eens recht op z'n pooten zullen gaan zetten. Och neen, zij gingen hun gang, eens van zin, broederlijk onder elkaar en voor elkaar, alsof ze 't alleen voor zichzelven deden; en wie er naar wilde komen kijken of luis- | |
| |
teren, was welkom, zeker, maar hij moest niet denken dat hij, omdat hij gast was, met onderscheiding of waardeering zou ontvangen worden; integendeel, hij stelde zich aan de mogelijkheid van bespotting bloot, indien hij al niet beschouwd werd als een quantité négligeable - met uitzondering van het oogenblik waarop des edelmans knecht hem er aan kwam herinneren dat hij zijn vertering had te betalen.
Dat is een mooi, vooral een jolig tijdperk geweest, daar in het ‘Instituut’ van den Boulevard Rochechouart, een tijdperk waarvan later - en nu spreek ik naar eigen waarneming - in de nakomelingen of navolgers van den oorspronkelijken Chat Noir (Quatz' Arts, Conservatoire de Montmartre, Carillon, Ane Rouge, Tréteau de Tabarin) het karakter is blijven voortleven, toen de protagonist zelf al tot den aanzienlijken vorm was gegroeid die den aanvangsdroom van Salis waarschijnlijk wel ver zal overtroffen hebben.
Ik herinner mij nog den Aprilavond van 1888, toen ik boven aan de rue des Martyrs, bij het cirque Fernando, een stoet menschen deze straat zag inzwenken, die door zijne zonderlinge wijze van doen de talrijke voorbijgangers tot nieuwsgierig stilstaan en toekijken dwong. Zij waren vreemd fantastisch uitgedoscht, en maakten luidruchtige kakophonische muziek op instrumenten van alle afmetingen en nooit-geziene vormen, sommigen deden heel dwaas als potsenmakers, anderen hielden zich zoo deftig als raadsheeren, nog anderen droegen met koddige voorzichtigheid chineesche lantaarns die een flauw gekleurd schijnsel over en om dien maskeradeachtigen groep verspreidden, en weder anderen duwden daartusschen in een paar handwagentjes waarop allerlei grillig ongelijksoortige voorwerpen, die evengoed huisraad als tooneelrequisiten konden zijn, gestapeld waren. Vooraan ging een Suisse, indrukwekkend als die van
bravo!..., ça pousse!... t'auras la médaille.
de Madeleine, geëscorteerd door twee grooms, gevolgd door het vreemdsoortige orkest; daarna kwam een elegant man, het scherp geprofileerde gelaat met levendige, schalksche oogen in een fijnen, kortpuntigen baard, het slanke lichaam gevat in galarok met gouden versierselen, het hoofd gedekt door een met dons omzoomden steek, als keizerlijk hoogwaardigheids-bekleeder; waardig als iemand gewoon te commandeeren en tegelijk bewegelijk, scheen hij den toon en de richting aan te geven: dat was Rodolphe Salis, de gentilhomme-cabaretier. Naast hem liep een klein, kloek, vierkant ventje, welks sluitende zwarte rok met lange, wapperende panden van onderen was dichtgeknoopt en van boven wijd open stond om een witten jabot en zwierigen, geplooid kanten kraag vrij te laten; op den korten hals stond een energieke kop met glad geschoren gelaat en groote donkere, stil rondstarende oogen... en het leek mij of Pierrot, de zwarte Pierrot, wiens beeld ik reeds op zoo menig affiche en menige
| |
| |
le noël des enfants boërs. uit extra nummer van ‘la vie en rose’, 29 dec. 1901.
teekening had afgebeeld gezien, in eigen persoon voor mij heen ging: dat was Willette.... en ik had zoo uitsluitend oog voor deze twee figuren, dat de anderen slechts den indruk van een woelig verwarde massa bij mij achter lieten. Ik had de verhuizing van den Chat Noir, van den boulevard Rochechouart naar de rue de Laval, bijgewoond.
Het was zeker een werkelijkheid die den aanvangsdroom van Salis verre moest overtreffen, in die burgerlijke straat aan den voet van den Montmartreheuvel een eigen hôtel particulier te betrekken; en er zal, zoowel bij hem als bij hen die hem vergezelden, in de vreugde hierover wel eenige melankolie gemengd zijn bij het denken aan de zes jaren doorgebracht in het Instituut, waar de fijne, ironische geest en de gulhartige, gezellige kameraadschappelijkheid die er geheerscht hadden nu plaats maakten voor de plompe, grove spotternijen van Aristide Bruand en zijn bulderende bende.
* * *
De schrijver dien ik reeds noemde, zegt van Adolphe Willette, dat hij ‘door zijn werk en zijn karakter, door zijn keurig genie en zijn schoone onafhankelijkheid’, heden ten dage de allegorie zelve is van de artistieke vrijheid van het Montmartre.... dat niet meer bestaat. En Camille Mauclair erkent zelf in vroegere jaren heel weinig naar Montmartre te zijn gegaan, hij werd afgeschrikt door het getier en de bohème. Hij heeft gelijk, ten volle gelijk. Zij die Montmartre wel bezochten, die het jaren lang gekend hebben, omdat zij er woonden, weten de waarheid van dat zeggen te waardeeren.
Montmartre was het eigenlijke vaderland van Willette, en hij is een trouwe, liefdevolle zoon van dat met hart en ziel aangenomen vaderland geweest, want van het oogenblik dat Emile Goudeau, na hem en zijne kameraden van af de montagne Sainte-Géneviève, dien anderen berg in het Noorden als het beloofde land te hebben aangewezen, hen door de moerassen der Seine-oevers en
| |
| |
tralalala, tralalala, voilà les anglais! oh! yes! sauve qui peut. kleurenteekening in het extra-nummer van ‘le rire’ (v'la les english!...) van 23 nov. 1899.
den woestijn van het boulevardleven had heen gevoerd naar de Butte Sacrée, heeft hij er de glorificatie en de vereeuwiging van ondernomen.
Maar dat was het Montmartre van vroeger, toen het voor hen, die er vroolijk en luchthartig de zorgen van hun slecht beloonde arbeidzaamheid droegen, het vaderland der kunst, der vrijheid en der liefde was. Dat Montmartre is ondergegaan in het cosmopolitische tumult dat de laatste Wereldtentoonstelling er gebracht en nagelaten heeft. Want van 1900 dateert het verval der Butte, waar nu niets meer sacré is, dan het goud dat Amerikanen en andere rijke vreemdelingen met hun nasleep van smakelooze, banale, opzichtige weeldepraal, hun gevolg van snobs en rastaquouères en vreugdlooze cocottes er in de nachtrestaurants uitstrooien.
Wel heeft het oude zich met hand en tand tegen het nieuwe verdedigd en zijn er meer dan tien jaren noodig geweest om de poëzie te verjagen, die stoeide, uitgelaten en stout, om den voet van den heuvel; wel verdedigt zich nog de karakteristieke pittoreske schoonheid die als geheiligd overblijfsel van vroegere perioden is vastgeworteld in de hellingen er van; maar het logge monster in verbasterd byzantijnschen stijl dat er boven op gezet is, trok de speculatieve bouwondernemers en stratenaanleggers ook hierheen, om de kronkelsteegjes, de pleintjes, de tuintjes vol gezelligheid en intimiteit en de klassieke molentjes, waaraan de liefste herinneringen van meerdere geslachten verbonden waren, te verstikken tusschen de hooge, vierkante muren van karakterlooze, nieuwerwetsche ‘mooie’ huizen en te doen plaats maken voor breede, rechte ‘mooie’ straten vol verveling en treurigheid.
Nog is niet alles verdwenen van de Butte Sacrée, die Salis, in zijne grillig geestige bonimenten, welker jolige overdrijving dik-
| |
| |
parce domine.. muurschildering in het cabaret du chat-noir
| |
| |
wijls een diepen zin onder satirische ornementen verborgen hield, wanneer hij, in het tooneelzaaltje van den Chat Noir zich zelf en zijne kameraden-chansonniers aan ‘zijn publiek’ voorstelde, den verstandszetel der wereld noemde. Zelfs is er veel van het oude pittoreske nog over. In de rues des Saules, de l'Abreuvoir, Cortot, Saint-Vincent - waarvan een stuk het ‘pad der verliefden’ wordt genoemd en op welker hoek een rustieke kroeg, bij tusschenpoozen cabaret artistique voor beginnenden, een verweerde muurschildering vertoont die den voorbijganger leert dat daar de woning is van den Lapin Agile, welks naam er niet alleen aan André Gil herinnert - dan, heel boven op den heuvelrug, in de rue Norvins en eindelijk op het vierkante pleintje, Place du Tertre, het dorpsplein van het Montmartre van weleer, van vóór 1860.... daar overal komen wij nog veel van dat oude pittoreske tegen, en is het ons een vreugde onwillekeurig in den geest verplaatst te worden naar vroegere, onbekende tijden of een wijle ons te kunnen voorstellen ver weg te zijn van het moderne Parijs dat ons aan alle zijden in de laagte omringt.
Die Place du Tertre is een vriendelijk, vredig pleintje geheel ombouwd met huizen waarvan de nieuwste dagteekenen uit het begin der negentiende eeuw; het is in het midden beplant met boomen in welker schaduw men de oude luidjes uit de buurt ziet zitten rusten en de kinderen veilig kunnen spelen. Er zijn heel wat herinneringen aan verbonden, want lang voor de gefedereerden het in 1871 met den moed der wanhoop tegen de Versaillanen verdedigden, speelde het een rol in de geschiedenis van Parijs. Alle legers die, van af den inval der Noormannen in 886, Parijs aanvielen, hebben van deze natuurlijke forteres gebruik gemaakt om de stad te beschieten of te bedreigen, en Hendrik IV overzag in 1592 van daaruit voor het eerst ‘zijn’ hoofdstad, waarna hij deze binnentrok.
candeur printanière. ‘que fais-tu là, mon petit ami?.... je ne t'ai. jamais vu au catéchisme.... es-tu du pays?’
In de oostenlijke huizenrij zien wij in een bescheiden gevelmuur een steen waarop wij lezen dat daar de eerste mairie der gemeente Montmartre is gevestigd geweest, en in de zuidelijke rij staat het huisje waar Zola, aan het slot van zijn roman ‘Paris’, ons Parijs in de volle glorie van een zonnigen zomerschen dag als in een apotheose te aanschouwen geeft.
Het zij mij, omdat ik mij niet kan voorstellen ergens een beter, een volkomener gezicht op de grootsche pracht van Parijs ter genieting te kunnen krijgen, vergund even hier aan die verheven lyrische bladzijden te herinneren. Nooit, hoe dikwijls ik ook van het hoogste punt van Montmartre de lichtstad overschouwde, heb ik haar schooner gezien dan Guillaume en Pierre Froment, met den eerwaardigen geleerde
| |
| |
de weduwe van pierrot. muurschildering in de auberge du clou.
Bertheroy en Pierres jonge vrouw Marie haar zagen van het terrasje achter hun huis, toen zij daar ‘die reusachtige ketel, open van den eenen rand van den horizont tot den anderen’, hadden voor zich liggen in de diepte. Nooit ook is Parijs in een heerlijker opwelling van dichterlijke begeestering bewonderd dan Zola het daar deed... Parijs, ‘door geheel een verleden van grootheid voorbereid om onder de steden de inwijdster, de beschaafster, de bevrijdster te zijn’.
- Gisteren wierp het den natieën de kreet der vrijheid toe, morgen zal het hun de religie der wetenschap en der rechtvaardigheid, het nieuwe door de democratieën verwachte geloof brengen.
- Vuurtoren die de aarde bestrijkt.... alles wat uit zijne ingewanden aan donderslagen, aan stormen, aan zegepralende helderheden te voorschijn kwam, straalde alleen door den eindelijken luister waarvan het geluk der menschheid zou gemaakt zijn’.
Wanneer dan Marie Parijs getoond heeft overdekt met de zware vruchtbaarheid van zijn gouden oogst, als een grenzeloos akkerveld, dichtbeplant met volrijpe gouden korenaren, door de schuinsch vallende stralenbundels der goddelijke zon gebaad in een gelijkmatige schittering, houdt zij haar kind, haar Jean, dien wij zooeven zich aan haar overvloedig gevulde moederborst zagen laven, aan die stad voor. En terwijl allen in eerbiedige aandacht om haar staan, heft zij met een mooi gebaar van geestdrift het knaapje zeer hoog op, zoo hoog als hare armen rijken kunnen, en biedt hem aan het onmetelijke Parijs aan, geeft hem er aan als een vorstelijk geschenk.
‘Daar! Jean, daar! mijn ventje, jij zal dat alles eens maaien en den oogst in de schuur opbergen’.
- Parijs vlamde, met licht bezaaid door de goddelijke zon, in zijn glorie den toekomstigsten oogst van waarheid en rechtvaardigheid omvattend’.
Welk een geestesovereenstemming, welk een gemoedsverwantschap moeten er bestaan tusschen den grooten schrijver-dichter die zulk een toekomstgave van de Lichtstad verwacht en den humanen teekenaar die Eros zijn teere kinderhandje voor den geweldig dreigenden mond van een kanon doet
| |
| |
leggen met den uitroep:
le baiser (lithographie).
‘Doe je muil dicht, jou vuil werktuig!’, den machtigen schilder, wiens Salut à Paris een beteekenisvolle allegorie is, waarin wij, als in een apotheose, Parijs zien als de stad van revoluties, van heldenmoed, waar vooral van arbeid en van weldadigen overvloed, door de wetenschappen gehuldigd, door de kunsten met bloemen bestrooid, tegelijk de verheven bruid op wier weelderig zwarte lokken de vreemde natieën de verlovingsring der menschheid komen zetten.
Als de schrijver van Fécondité, verheerlijkt Willette de vruchtbaarheid in al hare vormen, ook in dien der moeder die met eigen overvloedig leven haar zuigeling voedt. Het was dan ook met weloverwogen bedoeling dat hij boven zijn groote muurschildering in het Hôtel-de-Ville Parijs afbeelde als een kloeke, rijpe vrouw die de Liefde aan haar vollen boezem drukt, beschermend en tegelijk gevend het beste wat zij heeft. En omdat de liefde hier in de traditioneele gestalte van een blond knaapje wordt voorgesteld, hadden, bij de beoordeeling dier wanddecoratie door de bevoegd heetende gemeenteraadscommissie, een paar leden, die de beteekenis niet begrepen, de opmerking gemaakt dat zij het daar nu juist niet de plaats achtten van de Heilige Maagd met het kind Jezus....
* * *
Welk een afstand ligt er tusschen die beide groote decoratieve stukken en zijn beroemd ‘Parce Domine’, dat hij schilderde voor den wand van den Chat Noir, toen deze nog in de bescheiden zaal van den boulevard Rochechouart gevestigd was. Een afstand in tijd alleen, want deze meesterlijke compositie, zoowel als zijne latere muurschilderingen voor de Auberge du Clou, voor de Taverne de Paris, voor het Bal Tabarin, doen in dezelfde mate als zijne decoraties voor het Hôtel-de-Ville, zijne groote kwaliteiten als colorist aan het licht komen, en dezelfde tintelende, doorschijnende atmospheer, dezelfde luchtige, levendige tinten die aan zijn ‘Straatleven van Parijs’ zulk een bekoring geven, vinden wij weer in het fantastisch tragische tafereel, waaraan hij de eerste woorden van den ernstigen kerkzang van berouw en boete (‘parce Domine, parce Populo tuo, ne in eternum irascabis nobis....’) tot titel heeft gegeven, en waarop Pierrot in alle phasen van zijn bestaan met een stoet van sombere en vroolijke gezellen en gezellinnen in een wilde mengeling vol tegenstellingen van leed en vreugde, van dwaasheid, zinnelijkheid, weemoed en wanhoop, met Dalilah en Manon, met Carmen en Marguerite, met Mignon en Louise.... van den hoogen Martelaarsberg, op welks top een der klassieke molentjes zijn donkere silhouet in het
| |
| |
l'enterrement de pierrot (muurschildering in de auberge du clou).
| |
| |
zilveren maanlicht omhoog steekt, afstormen naar het hart van Parijs, waar in den nevel der Seineoevers de Notre-Dame zich schemerachtig vertoont.
Het was bij het zien van dit schilderij, met zijn somberen stoet, waarin toch ook nog eenige levensvreugde werd meegesleurd, dat Willettes Pierrot mij voor het eerst geopenbaard werd en ik tot het begrip kwam van die symbolische figuur, die sentimenteel maar zorgeloos, den dood schijnt te begeeren, maar toch aan het leven gehecht blijft, de dolende ridder don Quichotte, die zich af en toe in de huid van Sancho Panza steekt, afwisselend teeder en wreed, smachtend naar de aangebedene, maar niet wanhopig wanneer zij hem ontsnapt, optimistisch maar sceptisch.... in één woord Willette - niet geheel, want, wij weten dit reeds, hij heeft hoogere, schoonere qualiteiten - zooals hij zich menigmaal, heel dikwijls vereenzelvigde met de figuren die hij zelf geschapen had.
Hoe hij er toe kwam deze figuur te kiezen en haar te sieren met de symbolische beteekenis? Pierrot in zijn wijde witte kleeding en het zwarte kapje strak over den schedel getrokken, was allang een bekende figuur uit de ‘pantalonaden’ hier van Italië uit ingevoerd; maar de zwarte Pierrot, die de voorkeur van Willette geniet, is zijn eigen schepping, die hij uitdacht toen hij, kort na zijn aankomst te Parijs in de Folies Bergère, de vermaarde clowns Hanlon-Lee aan het werk had gezien en getroffen en aangetrokken was door de kleeding en de fantasie dier artisten welke zich zoo geheel aanpasten aan de conceptie die hij zich van zijn symbolische figuur maakte nog voor zij vorm bij hem had aangenomen.
Pierrot met zijne smarten en vreugden is de trouwe levensgezel van Willette, en hoe dikwijls en dikwijls bedient hij zich niet van dien vriend om de tolk van zijn eigen gevoelens en meeningen te zijn, nu eens spelend, lachend, schaterend, dan sarkastisch, dan weer weemoedig of melankoliek, spottend of boertend, maar nooit hatelijk, nooit venijnig. Willette heeft een milden, vrijgevigen aard en ik heb nog nooit een vriend van hem zich er over hooren beklagen dat hij zijn eens gegeven woord niet is nagekomen.
pierrette au mont-de-piété. ‘objet sans valeur. on n'engage pas.’
Hoe hij, met zijn zin voor contrasten, melankolie en spot, leed en levensvreugde weet te mengen, zien wij in zijn meesterlijke decoratieve schildering l'Enterrement de Pierrot, - een van zijne beroemdste werken - waar in een barren sneeuwjacht de baar van den dooden pierrot wordt weg gedragen, gevolgd door stoeiende pierrootjes, door Colombine, die met de grafkrans hoepelt, en den ‘bistro’ met een mand flesschen op het hoofd, terwijl in de lucht engelen en duivelen elkaar Pierrots zieltje betwisten. Een zelfde mengeling van contrasten geeft
| |
| |
die andere muurschildering (als de vorige vroeger door Willette voor de Auberge du Clou uitgevoerd), La veuve de Pierrot, waarop Colombine te weifelen schijnt tusschen de smart over den verloren echtvriend en de vreugde het leven weer te kunnen opvatten van zijn vroolijke zijde, zooals om haar de zingende en drinkende croquemorts dit doen, die den kleinen pierrot met een glas wijn over zijn onbewust verlies troosten, en daarboven stijgt de ziel van Pierrot, aan wien niemand meer denkt, ten hemel.
Pierrot poëet, Pierrot menschenvriend, Pierrot wreker der verdrukte onschuld, overal zien wij hem of hen, de witte en de zwarte broederlijk te zamen, zooals op het eerste nommer van Le Pierrot, waar zij door de Parisienne tot ridders van den Clair de Lune worden geslagen en er op uitgezonden om ‘haar’ te amuseeren. Dit eerste nommer van het weekblad Le Pierrot verscheen den 6en Juli 1888, toen, om redenen die nu van geen belang meer zijn, Willette zijn vierjarige regelmatige medewerking aan den Courrier Français afbrak, welke medewerking hij echter later - nadat ‘zijn’ Pierrot een ephemeer bestaan had ten einde gebracht - hervatte, om haar met evenveel toewijding voort te zetten, totdat het bekende artistieke weekblad, waarin, naast die van Willette, ook teekeningen van Chéret, van Louis Legrand, van Henri Pille, van Heidbrinck, van de Feure, van Forain voorkwamen en waaraan Raoul Ponchon een der vaste wekelijksche medewerkers was, met den dood van den directeur Jules Roques ophield te bestaan.
Maar reeds vóór den Courrier Français in 1884 door Rocques tot een nieuw, van kunst en van geest blakend leven werd gebracht, had de Chat Noir-kring een eigen geïllustreerd weekblad gesticht dat den naam van dit even jeugdige als luidruchtige ‘kunstinstituut’ droeg, waarvan
... les cosaques, les cosaques! teekening in den ‘courrier français’.
ook Willette de voornaamste teekenaar, Rodolphe Salis de directeur, Emile Goudeau de litteraire leider, Alphonse Allais de eerste redacteur waren, en François Coppée zelfs eenigen tijd redactiesecretaris geweest is. In dat bescheiden blaadje van vier bladzijden, op welks titelprent, door Henri Pille uitgevoerd, de klassieke Moulin de la galette en een ‘Zwarte Kater’ de hoofdfiguren zijn, vinden wij, òf regelmatig òf om beurten, alle leden van den vermaarden kring van jeugdige geestdriftige artisten met de teekenstift of de in d'inkt gedoopte pen bijeen - en dit orgaan van grenzelooze vrijmoedigheid, van satyrieke oneerbiedigheid, geesel voor domme vooroordeelen, voor machtelooze aanstellerij, voor huichelachtige zedeprekerij, voor alles wat leelijk, laag en wreed is, werd spoedig een krachtig hulpmiddel om den Chat Noir als ‘cabaret artistique’ tot bekendheid en aanzien te brengen.
Willette had niet veel tijd noodig om,
| |
| |
geholpen door zijn uitmuntende eigenschappen van hoofd en hart, de primus inter pares zijner kameraden te worden. En dit is zoo geweest geheel zijn loopbaan door, ook omdat hij getrouw is gebleven aan zichzelf en aan die kameraden, in moeilijke en gelukkige omstandigheden, in de tijden dat hij vervolgd en miskend is geweest - menigmaal offer van eigen zorgeloosheid of van anderer haat - en in die waarin hem eer en onderscheiding zijn te beurt gevallen. Dat is nog in de lente van het vorige jaar gebleken, toen met hem de beste humoristische teekenaars - Steinlen, Léandre, Poulbot, Jean Veber, Ibels, Abel Truchet, Forain en nog enkele andere - zich afscheidden van de groote vereeniging der ‘Humoristen’, die, onder het patronaat van den uitgever van Le Rire, alle voorjaren hun salon hielden in het Palais de Glace. Die afscheiding was het werk van Willette, zij was tegelijk een zuivering, want de beste humoristen, artisten van naam en beteekenis, die het er niet om te doen is onder den schijn en het voorwendsel van humor en satyre allerlei knutselwerken en niet weinig pornographie uit te stallen, volgden gaarne hem in wien zij, zonder afspraak daartoe, hun meester en voorganger erkenden. Hun tentoonstelling heette ‘Salon des Dessinateurs-Humoristes’ en zij gaven zelfs een door hen gezamenlijk geïllustreerd weekblad, ‘Les Humoristes’, uit, waarvan alweer Willette de leiding had, maar dat slechts een kort bestaan heeft gekend.
De artistieke medewerking van Willette aan dag- en weekbladen is overvloedig en verscheiden. Een der eerste groote bladen die teekeningen van Willette heeft opgenomen, is Le Figaro onder een vorige directie; later komen wij hem tegen in andere boulevardbladen, zooals Le Journal, in kleine weekbladen als Le Rire, L 'Indiscret, La Vie en Rose, waarin hij onderwerpen behandelt die dikwijls aan de bevallige grivoiserieën der XVIIIe eeuw herinneren, onderwerpen waarvoor men hem ten onrechte met Fragonard of Watteau heeft willen vergelijken. Hij is een der eersten die zich laat vinden voor den groep van frondeurs en vlijmscherpe spotters, die de stichting van de Assiet te au Beurre mogelijk maken. Met de
de wolf.
verrukkelijke onstuimigheid eigen aan zijn aard, met de gloeiende verontwaardiging door iedere boosheid, iedere schuldlooze ellende, iedere verdrukking van zwakken bij hem verwekt, scherpt hij zijn teekenstift als een lans in den strijd tegen de maatschappelijke onrechtvaardigheid, zooals hij van leer trekt tegen iedere verkrachting der schoonheid. Daarom vinden de arbeiders, of zij met de hand of met den geest werken, in hem een verdediger met apostolische hardnekkigheid, zooals hij dit zoo dikwerf in den Père Peinard, in den Père Duchène, in de Vache Enragée met zijne teekeningen bewezen heeft.
Tegen de wreedheden van den oorlog en de gruwelen van het bloedvergieten verheft hij zich met evenveel kracht - men herinnere zich zijn reeks protesten in beeld tijdens den Transvaal-oorlog verschenen - als hij het doet tegen de schijnheiligheid die zich met het priesterlijk kleed omhangt. Toch is hij een bewonderaar van den militairen moed en belijdt hij een godsdienstige overtuiging te bezitten; zelfs toont hij nu en dan een zekere voorliefde voor den
| |
| |
soldatenrok, en ik herinner mij hoe hij in de Zaterdagavond-optochten in den vroegeren, den gezellig-joligen Moulin Rouge, toen deze nog geen groot, ultra-moderne music-hall was, dus vóór 1900, welke vertooningen vol stoute fantasie hij dikwerf mee in elkaar zette, altijd een plaats gaf aan een groep soldaten der eerste Republiek, natuurlijk met een guitige cantinière in hun midden en altijd met de muziek voorop die de Sambre- et-Meuse-marsch speelde.
Ook als affiche-teekenaar neemt Willette een eerste plaats in onder de artisten aan wie Parijs, gedurende een kort tijdperk van eenige jaren, het te danken heeft gehad dat het zien van zijne muren en heiningen een vreugde voor de oogen was. Naast Chéret, Steinlen, Caran d'Ache, Ibels, de Feure, Rivière, Grasset, bij wie zich de grootmeester der decoratieve schilderkunst Puvis de Chavannes is komen voegen, heeft Willette een groot aandeel in die verkwikkelijke straatversiering gehad. Nu is dat tijdperk al lang afgesloten - maar niet vergeten - en vervangen door de opdringerige reclame, naar amerikaansch model die wij, als zooveel ander leelijks, aan de laatste Wereldtentoonstelling - en aan de hooggeloofde vooruitgang - te danken hebben.
Onder de vele affiches waaraan hij sedert 1892 de kracht en de bevalligheid van zijn teekenstift wijdde, is er een waarop zijn talent van decorateur tegelijk met zijn dichterlijke bezieling meer dan in welk ander tot zijn hoogste uitdrukking komt; het is dat voor een ‘internationale tentoonstelling van handelsproducten’, waarop wij een ploeg welker achterstuk een lier is, door een fiere, moderne muze gedreven en door minnegoodjes getrokken zien.
* * *
Willette, zooals ik reeds zeide, nam Montmartre aan als zijn vaderland, en het is dit altijd voor hem gebleven - hij moge dan ook treuren over het vele dat is verdwenen en mokken tegen het vele andere dat er voor in de plaats is gekomen. Hij heeft het verheerlijkt, met liefde en met toewijding, in geheel zijn werk van dertig jaren omdat hij er vond wat hij wenschen kon ter voldoening van al zijne begeerten en zijne behoeften als mensch en als kunstenaar: het lachend leven der druk en eindeloos verscheiden bevolkte straten om den voet der Butte Sacrée, tegen de hellingen en op den top van deze al die lieve en dierbare zaken die voor het oog en voor den geest verkwikking en weldaad zijn, en dien kring van kameraden van gelijk denken en gelijk gevoelen als hijzelf, uit welks midden een nieuwe, schoone kunstrichting, frisch, vrij en waar, is voortgekomen, eerst niet begrepen noch gewaardeerd, omdat zij geacht werd oppervlakkig en voorbijgaand te zijn, maar waarvan de verstrekkende invloed en het groote belang nu ten volle kunnen gemeten worden in die reeks van voorname, nobele artisten, waarvan velen tot een vermaardheid zijn gekomen, die het aanzien van hun werk verzekert in Frankrijk en, tot eer van Frankrijk, ver buiten de grenzen, zoo ver als er menschen wonen die de ware schoonheid op de rechte prijs weten te stellen.
Van het tijdperk waarin die artisten van Montmartre tot de volle rijpheid hunner groote talenten kwamen, is Willette de ziel, zooals hij voor meer dan een de leider en de begeesteraar was, en daarom zal Willette altijd blijven de primus inter pares, die hij was toen de deuren van den Chat Noir in het Institut van den boulevard Rochechouart zich de eerste maal voor het publiek ontsloten, en toen daarna in de rue de Laval (later rue Victor Massé geheeten) diezelfde Chat Noir, nu veraristocratiseerd, dat publiek in zijn ‘hôtel’ ontving, waar iedere gast door den Suisse in den groen bebloemden rok der Académiciens werd aangekondigd.
Parijs, September 1912.
|
|