Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Ina Boudier-Bakker, Bloesem, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, (het jaartal ontbreektGa naar voetnoot*)).
| |
[pagina 317]
| |
beschikking. (U weet, zoo'n tijdschrift is nét een legkaart, een mozaiek.) Vier pagina's voor zeven boeken, en daar zijn zeer belangrijke bij! In de eerste plaats Ina Boudier-Bakkers nieuwe ‘Kinderen’-bundel, door haar met edel-poëtischen zin Bloesem genaamd. Te zeggen dat deze bundel minstens even goed is, even sterk en fijn, als zijn voorganger, zou al voldoende aankondiging kunnen geacht worden. Bewonderenswaardig werk van een bewonderenswaardige vrouw. De kinderziel heeft zij bestudeerd als, misschien, nog niemand vóór haar in de nederlandsche litteratuur, en dit zonder van ‘studie’ - 't woord op menschen, maar vooral op kinderen toegepast heeft een min of meer pedantigen klank - ook maar 't geringste te doen blijken. Men twijfelt zelfs nu en dan, is hier nog wel kwestie van bestudeering: opmerking, vergelijking, doordenking? Is hier niet álles intuïtie of herinnering? Dat er véél bij is, wat uit oude, bezonken indrukken vlotweg, en in-eens raak, werd neergeschreven, lijkt mij wel vast te staan. Maar ook tot het schrijven uit de herinnering behoort een groote mate van aandachtsbepaling, van volle, overgegeven innigheid van scheppings-vermogen. Ik zou wel bijna durven volhouden, dat deze nieuwe bundel eigenlijk nog béter is dan ‘Kinderen’. Sommige psychologische trekjes en vondsten lijken mij kostbaarder van gehalte. Maar ook: mevrouw Boudier's uitingsmateriaal, haar stijl lijkt mij vooruitgegaan sinds die, zes jaar oude, vorige verzameling van gelijksoortige verhaaltjes. Mooi, rijk van klank, ontroerend door de rhytmische gedragenheid, zooals b.v. mevrouw Bosboom-Toussaint's taal in haar beste momenten, is die van Ina Boudier-Bakker niet en zal zij ook wel nooit worden. Zij behoort tot de schrijfsters voor wie de belangstelling in de zielsbewegingen harer sujetten elke andere op een afstand houdt. Toch is zij, in den loop der werkjaren, zorgvuldiger geworden, van een ragfijne teederheid van expressie dikwijls, van een soberheid die geenszins die der armoede (men denke hier vooral niet aan een woordspeling), maar die der zuivere gevoelsdistinctie is. Als psychologe deed zij enorme stappen vooruit. Wie daarvan overtuigd wil raken, leze, voor of na deze werkelijk bloesemende verhaaltjes, den roman ‘Het Beloofde Land’ nog eens over. 't Is waar dat de vergelijking ietwat onbillijk en niets sterker in staat is, het innigste, in een vrouwenziel vooral, los en levend en productief te maken dan het denken aan kinderen. Daar weet ook Jeanne Reyneke van Stuwe over mee te spreken. Haar ‘Naar het levend Model: De Kinderen van Huize ter Aar’ is een van de beste ‘romans’ uit de serie ‘Zijden en Keerzijden’, indertijd zoo gelukkig begonnen met Huize ter Aar zelve. Hoe prettig-luchtig en vlot, hoe geestig dikwijls, hoe ontroerend hier en daar zijn deze kinderscènetjes uit het groote familiedrama weer verteld. Leest men, zooals het mij ditmaal overkwam, Jeanne Reyneke van Stuwe vlak na Ina Boudier dan wordt men wel vaak getroffen door het al te vluchtige, het niet-geheelwáre, in de dialogen vooral. Die zijn er soms, zooals wij dat in ons artiesten-slang plegen te noemen, nét éven naast. ‘“Nee, hoor!” zei Adèle dadelijk. Wat wil je toch altijd met je dit zeggen en dat zeggen. Ik vertel 't alleen, omdat ze zoo bluft. Maar ik wil niet, dat je d'r plaagt. Verbeel-je, dat jij zulke jurken moest dragen, en dan d'r nog mee geplaagd werd bovendien”. (I, bl. 11)’. Is dit de taal van een tienjarig meisje? Het is mogelijk, maar ik heb den klank niet herkend. En zóó is er tamelijk veel in dit boek; de gesprekken der ouderen zijn zelfs dikwijls nog wat nonchalanter behandeld en schijnen, evenals trouwens hun hier weergegeven gedachten, somtijds eerder uit het hoofd der schrijfster te komen (der intelligente schrijfster die sommige dingen ‘toch wel eens zeggen wou’) dan als vanzelf gerezen te zijn uit de zeer persoonlijke | |
[pagina 318]
| |
naturen van sprekers en spreeksters in ‘Huize ter Aar’. Maar ook de niet ge-dialogiseerde mededeelingen zijn meermalen rechtaf slordig gesteld. Men behoeft, dunkt me, nog geen purist te zijn om germanismen als ‘niet alleen dat het dan geen school gaf’ (hollandsch: dat er dan geen school was, of geen school werd gegeven) min of meer hartelijk te verfoeien. Ook had menige al te zeer afgesleten, te gewoon-alledaagsche uitdrukking met geringe moeite door een wat meer attentie wakkermakende kunnen worden vervangen. Doch overigens: warme hulde! Dat mevrouw Kloos hier naar het ‘levend model’ werkte, d.w.z. uit haar herinnering opschreef, is wel heel duidelijk. Het zal haar veel vreugde, maar ook leed gegeven hebben. Van die vreugde is nu zeker een goed deel vervlogen, maar voor het leed is zij beloond. Het verhaal van kleine Otto's ziekte, van Adèle's spelen met het jongetje dan vooral, van zijn dood en de daardoor in het Huis gewekten indruk, er zijn bladzijden bij die een hartelijker woord dan ‘goed’, dan ‘voortreflijk’ zelfs verdienen, die eenvoudig mooi zijn. Tusschen Jeanne Reynekes los-oprechte, soms wat praterige, toch altijd elegante vrijuitheid en R. van Genderen Storts strakgeserreerde ‘houding’ bestaat overeenkomst en verschil. En deze overeenkomst en dit verschil, ze zijn dezelfde, die ook tusschen een eenigszins-mondaine, maar zich gemakkelijk bewegende vrouw - van - distinctie en een wereldsch ‘heer’ bestaan, een heer n.l. die aan zijn hoog-opgevatte mondaniteit verplicht is de ellebogen dicht bij het lijf en het gelaat recht te houden, zonder een traan natuurlijk, maar ook zonder een al te natuurlijken lach of ander teeken van tijdelijke onbeheerschtheid. Zoowel de dames Boudier Bakker en Reyneke van Stuwe als de heer van Genderen Stort zijn echte schrijvers, maar voor den heer Stort is ‘het schrijven’ iets ánders dan het voor de genoemde dames is; de stijl, het uiterlijke - als men wil, maar dit uiterlijke is, gelijk zoo vaak, symbool van levenshouding - heeft zijn verweg sterkste aandacht. Of hij, op deze wijze schrijvende, dezelfde diepte van zielsbegrip nadert als Ina Boudier, dezelfde teederheid van levensaanraking als Jeanne Reyneke? Ik weet het nog niet.... In dit zijn eerste boek worden eigenlijk pas een zeer beperkt getal menschfiguren opgevoerd, ja, als men goed kijkt, misschien nog niet veel meer dan 's heeren Storts eigene, eenigszins dandieuse, maar toch gemoedsvolle persoonlijkheid. Deze schrijver is een zeer moderne dandy, d.w.z. een dandy, die wel weet, dat het tegenwoordig niet meer alleen gaat om geniaal-gevonden en uitgevoerde kleedingstukken, noch zelfs om de loutere smaak voor en de kennis van het schoone en exquise, maar dat men heden-ten-dage, om zelfs in hoog-dandieuse kringen niet voor leeg, fattig, en min of meer belachelijk te worden versleten, bij den (wel alles-behalve dandieusen) filosoof Bolland in de leer der ‘zuivere rede’ moet zijn geweest en.... over 't algemeen dient te hebben bewezen eenig zuiver intellectueel recht te hebben op een superieure pose. Een dandy? Er zijn meer kunstenaars, zoowel nu als vroeger, die het trachtten te zijn, maar gaat het hun wel altijd volkomen natuurlijk af, komt de goeie, gevoelige kerel, de man van hart, die ieder écht kunstenaar toch is, niet ondanks alles te voorschijn? Twee van de beste verhaaltjes in den bundel van Stort zijn ‘Een Misdeelde’ en ‘De Tanden’. Beide zijn ze met eenige deftige strakte verteld. Maar beide leven hun werkelijk innig leven door menschelijkheid, medelijden, teeder en zacht gevoel.... O! Ik mag haar eigenlijk wel, deze manier van trachten het overgroote - misschien soms wat weeke? - gevoel verborgen te houden, en zich zeer voorbedachtelijk gansch anders voor te doen dan men is. Al vind ik haar ook.... wat jongensachtig. Later.... och later lacht misschien Van Genderen Stort zelf om zijn overgroote gewichtigheid - waarmede hij zich, niettemin, ook nu al wel 'n enkele maal, had mogen plagen of voor-de-mal houden, zelfs | |
[pagina 319]
| |
ten aanschouwe der vulgaire menigte.... Behalve de reeds genoemde twee bevat de bundel: ‘Een Roman’ - een prozastuk met veel goeds en zelfs moois, waarvan het alleen jammer is dat het niet werkelijk tot een roman werd uitgewerkt - ‘Het Bedrog’, te fragmentarisch en te weinig klaar, maar met bizondere psychologische opmerkingen, ‘Een Idealist’, gave en goede novelle, ‘Zomer’, wat jongensachtig van weelderige fantasie, maar knap gedaan, ‘Het Vest’, zeer zuiver, het allerfijnste dezer verhalen, en ten slotte ‘Tobias Peppel’ - dat misschien beter weggelaten ware, geboren als het is, niet uit liefde, gelijk al het werkelijk goede in litteratuur, maar uit wrokkigen haat van zeer persoonlijken aard. Een persifflage, meer niet. Jammer dat de overigens zoo verheugend-goede bundel juist hiermee moest eindigen. Hoe knap ook, hoe litterair voortreflijk zelfs, vele bladzijden dezer Idealen en Ironieën genoemd mogen worden, een verfrissching is het, na van Storts verfijnde figuren te hebben afscheid genomen, aanvankelijk niet zonder eenig regret, om 't verschil in distinctie, maar meer en meer bekoord door de straling van jeugd en gezondheid, kennis te maken - of de kennis te hernieuwen - met Jaap en David en hun oom den pastoor, in Zoetmulders In Re-Retraite. Ik zal zéér kort zijn over dit boek. De aanprijzing, zij het nog zoo stevig geargumenteerd, van werk dat voor het eerst in de kolommen van ons eigen tijdschrift werd gepubliceerd, riekt altijd een weinig naar.... enfin! Toch ligt er niet de minste verdienste in, voor een geoefend litterator als uw dienstwillige dienaar zich nu langzamerhand wel heeten mag, bij eerste lezing te ontdekken dat dit frisch romannetje een werk van groote belofte, zijn jonge schrijver een geboren en futtig artiest is. De hartelijke echtheid van deze schriftuur brengt u tranen in de oogen, tranen van ontroering, nog meer misschien door de open trouwhartigheid des schrijvers gewekt, dan door het liefdeleed van zijn jeugdigen held - waarom men zich immers waarlijk niet al te ongerust behoeft te maken. Zoo het waar is dat katten altijd op hun pooten te land komen, a fortiori kan men dat vermoeden bij zoo eenvoudige en levensvolle kerels als Jaap - en als A. Jurriaan Zoetmulder, die wel niet juist dezelfde zijn zal als Jaap, maar een even jong, naïef artiest dan toch. Heil zij zijn verdere dagen! Hij moet maar dikwijls ‘in retraite’ gaan. O mocht ik op dezelfde wijze, d.w.z. met evenveel lust en genegenheid, kunnen schrijven over het dunne boekje, dat ‘Onder één Dak heet en geschreven is door H. van Loon. Als een waarschuwing volgt de oproeping dezer bijna met meedoogen aandoende schrijversfiguur op die van Zoetmulders zonnig-jonge gestalte. Hoe veel heeft indertijd ook H. van Loon beloofd! Hij schreef toen in ‘De Kroniek’, in Tak's Kroniek, en was student te Leiden. Zenuwachtig leek hij ons te zijn, toen al, verward en onbeheerscht van uiting daardoor soms, maar jong, geestig, gevoelvol - een man der toekomst! En lees nu dit boekje. ‘Een bundel vertellingen’ heeft hij het genoemd, maar lijkt 't niet of alle talent van rustig, echt vertellen hem vreemd is, of vergaan? Psychologisch inzicht, een soms wonderlijk precies, nerveus aanvoelen van stemming, geest, situatie, hij bezit het nog, en het is een kostbare eigenschap, maar.... what shall he do with it? Hij vermag niet zijn gedachten te ordenen, ze rustig en eenvoudig - of, voor mijn part óneenvoudig, maar dan toch duidelijk, klaar, krachtig en suggestief te uiten. De lezing van zijn werk doet u aan als het gesprek met iemand die letterlijk niet stil kan zitten van zenuwachtigheid, pijnlijk, vermoeiend. Ik geloof dat hij wel gaarne voor cynisch, ietwat duivelachtig cynisch, wereldwijs en menschenhatend zou willen gehouden worden. Maar hij is zoo kinderlijk-onhandig, zoo schutterig (laat ons het woord zien te houden!) in zijn al te levendige mouvemen- | |
[pagina 320]
| |
ten - dat, ja waarachtig, dat wij bezorgd worden onder het lezen, niet voor al die menschen in 't boekje, want wij kennen ze eigenlijk nauwelijks (en 't zijn ook meerendeels maar vage gestalten), maar voor den schrijver zelf die met ze springt en dolt. Klaarheid en rust zijn niet te koop - anders zou het den heer Van Loon geraden zijn er zijn dierbaarste spaarduiten - s'il y en a - met vertrouwen aan te verkwisten. Wie weet of er dan nog niet wat terecht kwam van de schrijversgaven hem door moeder natuur toebedeeld: de gave der opmerking, der menschen-, vooral vrouwenkennis en stellig nog andere, waarvan althans de laatste en langste z.g. vertelling van dezen bundel: ‘Tweede Jeugd’ zeer duidelijke sporen toont. Het talent des heeren Van Loon doet mij aan als een fijne, wonderlijk ingewikkelde machinerie, misschien geniaal gevonden, maar die door een klein mankement belet wordt behoorlijk werk te verrichten. Of dat ‘klein mankement’ echter ooit hersteld zal kunnen worden? Aan hersens en zenuwen laat zich, helaas, op gevorderden leeftijd, niet veel meer peuteren en veranderen.... Hechte Banden van Dora Musbach. Bij het lezen van dit zonderling onnoozel product heb ik weer eens bedacht hoe gering toch blijkbaar de invloed is der voortreflijkste lectuur op smaak en inzicht van sommige buiten-de-litteratuur-staanden. De heer L.J. Veen geeft Stijn Streuvels uit. Geen twijfel dus of de heer L.J. Veen heeft Streuvels gelezen, meermalen gelezen. Hoe is het dan mogelijk, vroeg ik mij, dat zijn litterair oordeel niet althans voldoende ontwikkeld is, om hem de uitgaaf van een insipide prul, als dit boekje van mejuffrouw Musbach met klem te doen weigeren? Of meende hij soms in deze ‘Hechte Banden’ een fondsartikel te bezitten, dat wel geen litterair, maar een misschien des te grooter commercieel succes beleven zou? Maar daarvoor zou men dan toch bij het ‘groote publiek’ tot zeker excessen van onnoozelheid moeten besluiten, die totnogtoe niet met reden te onderstellen waren. Ik zie heusch geen kans, in dit kort bestek, en vind het ook niet de moeite waard, u de absolute nietswaardigheid van dit z.g. romannetje, de totale onmacht der schrijfster met de stukken aan te toonen. Het is altijd wel verleidelijk iets mals te citeeren, en dan wat met den lezer te lachen om zulke citaten, maar.... nu, dát dan weer eens een andere maal - want ik wil met u wedden dat Dora Musbach's schoon product niet het laatste van zijn genre blijken zal! Is er wel iets zoo onuitroerbaar in de wereld als de menschelijke bêtise en haar zelfverblindheid? Toen ik eindelijk - mijn zevende boek! - Lina Tervooren's Bruidstranen begon te lezen, meende ik aanvankelijk ook in dit geval.... neen, toch niét met zoo iets voddigs als ‘Hechte Banden’ - want hier was tenminste dadelijk een verstandig pratend mensch aan 't woord - maar dan toch met een dier vele damesbedenkseltjes te maken te hebben, die jaarlijks komen en verdwijnen, zonder eenig ander spoor achter te laten, dan misschien van inkt en cijfers op de rekening van een paar leesgezelschappen. Maar dat viel nu eens mee, gelukkig! Bruidstranen is geen kunst nog, geen litteratuur, maar de schrijfster wel iemand om 'n beetje op te blijven letten, daar kon - als zij leeren wil - op den duur misschien wel eens een heuschelijk auteur uit groeien. In dit, zonder eenige pretensie, werkelijk sober, - helaas wel eens op 't al te vlakke af - blijkbaar vlot en vlug neergepende boekje, worden leukweg allerlei opmerkingen gemaakt die menschkundig-juist, mild-menschelijk, die inderdaad - ook uit zuiver litterair oogpunt - ‘aardig’ genoemd mogen worden. Bruidstranen moge geen kunstwerk zijn, het leesbaar product van een lieve, verstandige vrouw is het zonder twijfel. En is dat eigenlijk al niet een kennismaking die de moeite waard is? H.R. | |
[pagina 321]
| |
twee bidmatten uit de anambas eilanden.
| |
J.E. Jasper. De Inlandsche Kunstnijverheid in Nederlandsch Indië. I. Het Vlechtwerk. Mouton, 's Gravenhage.Er wordt in den laatsten tijd veel gesproken en geschreven over kunstnijverheid, zoowel over die in ons land als elders, en steeds wordt ze van de min of meer uiterlijke zijde bezien. Men verdiept zich in het aesthetisch schoon van den vorm, van de versiering, niet geheel ten onrechte (en misschien ook als een soort reactie op den tijd van twintig jaren terug toen men uitsluitend de constructieve waarde in een kunstnijverheids-voortbrengsel wist te waardeeren) maar die belangstelling voor de lijn en de ornamentatie, ze doet wel eens vergeten, dat deze zeer nauw verband moeten houden met de makelij der dingen zelf. Hieruit volgt niet dat de constructievormen louter als versierende deelen moeten optreden, maar wel dat er tusschen het materiaal, de eigendommelijke bewerking ervan en de versieringen een zekere eenheid zal behooren te bestaan. Niet duidelijker kan men dit aantoonen dan zooals thans de heer Jasper het voor Nederlandsch-Indische kunstnijverheid doet, n.l. door, telken male in een afzonderlijk deel, één bepaalden kunsttechniek te bespreken en hiervan na te gaan: de gebruikte grondstoffen, de werkwijzen, de toepassingen, de versieringen, de beteekenis der patronen enz., enz. Op die wijze alleen toch krijgt men een helder inzicht in een of ander vak, begrijpt men zoo'n vak beter, en beseft het hoe en waarom van verschillende vormen en versieringen. De aard van het materiaal brengt alreeds een bepaalde werkwijze mede, het gebruik van een voorwerp teekent in hoofdzaak den grondvorm, en heeft in niet geringe mate invloed op de versiering. Zoo moet het tenminste zijn, wil een voorwerp goed zijn, bruikbaar en aangenaam voor het oog. Nu is het wel opvallend, dat, om deze voorwaarden in een gebruiksvoorwerp nog vereenigd te vinden, wij het best doen, te zien naar het werk van hen, die niet direct met de nieuwste productie-middelen in aanraking zijn geweest; te gaan naar die | |
[pagina 322]
| |
streken, waar zoowel het vernuft der machines, als groote bestellingen voor de handelsmarkt nog onbekend zijn, en.... waar onder het volk zelf nog een zin voor schoonheid leeft. Dáár kunnen wij dan nog aantreffen de kunstnijverheid die in volkskunst haar oorsprong vond, die nog tradities heeft zuiver gehouden, die, al zal verval merkbaar zijn, toch nog verre boven het maakwerk der groote steden-centra gebleven is. Onze koloniën zijn in dit opzicht nog voortreffelijke vindplaatsen, en al zullen de bewerkingen der materialen, helaas, dank zij invoer van kleurstoffen, gereedschappen, machines, niet meer de ongereptheid hebben van weleer, toch wordt er nog gevlochten, geweven, gebatikt, metaal uit de hand bewerkt enz., enz.
een salipi (sirikzak) van padang lawas, à jour gewerkt, tegen een achtergrond van gekleurd katoen. (wordt als huwelijksgift gebruikt).
Om dit alles, dat misschien over een aantal jaren, zoo niet krachtig ingegrepen werd, ook dáár tot het verleden zou behooren, vast te leggen, was het noodig na te gaan wat nog bestond, ieder vak van uit den grond af te bestudeeren en de gegevens hierover bij een te brengen. Dit nu heeft de heer J.E. Jasper gedaan en thans ligt als eerste deel der serie voor ons, een lijvig boekdeel geheel gewijd aan ‘Het vlechtwerk’. Het is een omvangrijken arbeid geweest, maar die ten einde is gebracht met een zorg en nauwgezetheid, waar wij respect voor moeten hebben. Doch het is meer dan een zuiver wetenschappelijk werk; de man die dit schreef, voelde voor zijn onderwerp, voor de kunst in Nederlandsch-Indië. Hij ziet de schoonheid in de meest simpele gevlochten mandjes, en matjes, waardeert de logische bouw van vorm, van de versieringen die geheel uit het karakter der vlechtslagen volgen, en daarbij is hij zaakrijk, technisch juist tot in de kleinste finesses. Laat ik u even een vluchtig overzicht geven. Na een korte inleiding, waarin de schrijver vooral doet uitkomen dat èn om de artisticiteit èn om de mooie technieken het vlechtwerk belangstelling verdient, volgt een hoofdstuk over de vlechtmaterialen: bamboe, rotan, bladeren van palmen, pandanen, enz., grassoorten, biezen, bastsoorten, nerven en vezels. Ieder dezer grondstoffen ondergaat een aparte bewerking vóór ze bruikbaar is, en ieder materiaal heeft haar eigene vlechtwijze: de eenslag, de twee- en drieslag, de patroonvlechting, de drierichtingsmethode, de vierrichtingsmethode, de rondbuig-, de omslingeringsmethode enz. enz. Met tal van, door den Indischen medewerker Mas Pirngadie uiterst minutieus geteekende voorbeelden, worden deze verschillende werkwijzen toegelicht. Ook de kleur-middelen der grondstoffen vereischen afzonderlijk de aandacht, en zijn wij zoodoende in de techniek volkomen ingewijd dan volgen de toepassingen der vlechtkunst, die wij in Indië nog in zeer ruime mate kunnen vinden. Van af de omheiningen der huizen, tot | |
[pagina 323]
| |
allerhande huisraad, hoofddeksels, speelgoed wordt in vlechtwerk uitgevoerd. Vooral de matten, zoowel de opengewerkte als die met kleurige patronen zijn uit technisch en artistiek oogpunt bijzonder belangwekkend. Een verdeeling van het vlak als bij de opengewerkte zitmatten bijv. is voortreffelijk en kan menig Europeesch sierder tot voorbeeld strekken; en dan die doozen, verschillend van vorm, naar mate zij een andere bestemming hebben. Nu eens zijn ze vast in elkaar gevlochten als de Singaparnasche, dan weer losser en van een eigenaardigen bouw als de manden uit Celebes, maar haast altijd zijn ze aardig van vorm, prettig van kleur en stof. De dingen zijn ‘iets’ geworden dat de moeite waard is om naar te zien, wat men bezwaarlijk van veel Europeesch huisraad kan getuigen. Daarom zou ik onze nijverheidskunstenaren ook willen aanraden, kijkt toch vooral eens in de Ethnografische Musea; daar vindt gij nog zooveel ‘gebruikskunst’ dat - praktisch en doelmatig is, logisch van bewerking, en soms o zoo fijn van kleur, van vorm, van techniek. De heer Jasper laat ons als het ware met zijn boek een enkele afdeeling uit zoo'n Ethnografisch Museum zien, en dan bemerken wij pas wat een variatie alleen reeds in dat vlechtwerk, in de patronen zoowel als in de vlechtingen te vinden is. Dat bij den inlander daarenboven die patronen beteekenis hebben, verschillende namen dragen, soms verband houden met godsdienstige gebruiken, dat verhoogt er m.i. de waarde nog van, in zoo verre dat wij er uit leeren hoe zijn werk geheel verband houdt met zijn innerlijk leven, en zijn sierkunst niet slechts een vinding is van vernuft. Moge het uitgangspunt van dit werk dan ook zijn, een geschiedenis te schrijven van de Inlandsche kunsttechnieken, in nog ruimer gedachtekring lijkt mij des heeren Jaspers voortreffelijke studie van belang, daar zij doet zien wat met dit simpele materiaal als bamboe, biezen, vezels, grassen etc. te bereiken is, wanneer de hand geleid wordt door een schoonheidlievende geest als die van den inlander. En als daar later zullen verschijnen, zooals de schrijver mij mededeeide, boeken over weefkunst, metaalbewerking, houtbewerking, batikken, dan zal niet alleen de ethnograaf hier mede gebaat zijn, maar wel degelijk ook onze kunstnijvere, die van den inlander nog heel wat leeren kan. R.W.P. Jr. | |
Juste Suttermans, Peintre des Médicis - par Pierre Bautier (Collection des Grands Artistes des Pays-Bas.) Librairie G. van Oest & Co., Bruxelles.Een biografie van een Belgisch schilder, hofschilder der Medicis. Of eigenlijk maar nauwelijks zijn biografie, - want veel is er niet van hem te vertellen dan dat hij, in de gunst en onder de hoede van dit voorname Florentijnsche vorstengeslacht - in de slagschaduw van hun groot huis veilig en verholen, kalmpjes leefde en een reeks mooie portretten schilderde. Zooveel te meer vertelt het boek, zij het ook quasi zoo en passant, van de Maecenas-familie zelf. Toen Suttermans in Florence kwam, schreef men al 1620 - en dus was het geslacht Medicis eigenlijk al aan het aftakelen. De laatste groote was Cosimo I geweest, die o.a. den erfvijanden van het huis, de Strozzi, voor goed den kop had ingedrukt, wat misschien achteraf slecht van hem gezien was, want het is niet onmogelijk dat zoo'n veete voor die geduchte Italiaansche geslachten een soort modus-vivendi is geweest. Na den val van de concurrenten hebben de Medicis dunkt me, nooit meer heelemaal op dreef kunnen komen, ze waren onthuis, gedesoeuvreerd, niet meer de ouden. De prikkel ontbrak denk ik....? Hoe dan ook, het was het rechte niet meer. De regeerende Medicis was geen onsterfelijke, schitterende Lorenzo, die een grafmonument van Michel Angelo verdiende in het oog | |
[pagina 324]
| |
van al wie hem niet met geweld zien wil door Savonarola's bril, - boetpredikers zijn wel meer bijziende. Het was Cosimo II de ziekelijke, daarna Ferdinand II, een tamelijk flink exemplaar, en eindelijk Cosimo III, een vrij algemeen voor het lapje gehouden ijdeltuit, die zijn heele leven om den vorstelijken titel soebatte en in godsnaam zijn zin kreeg. Die Medicis! Er is toch nog een schijnsel van fantastische heerlijkheid om het hoofd van deze Florentijnsche bankiers, diplomaten, veldheeren en vorsten. Het is een betrekkelijk fatsoenlijke naam ook, veel respectabeler dan Borgia bijvoorbeeld, minder gecompromitteerd door dolk en giftbeker of door de opera, - al was Catharina stellig een kwaad wijf. De Suttermans' waren overigens ook een dynastie, een schildersdynastie, zooals de Pourbussen, de Coninxloo's, de Breughels en zoo vele anderen. De naam wordt zelfs op ettelijke manieren gespeld: Susterman, Suttermann, Setterman, Sitterman, Sustermans, Suttermans, Citermans, Subtermans, ad libitum - Ook aan dien rijkdom van spelwijzen is een geurtje van distinctie. Van de vele broers van Justus of Joost, die eveneens schilderden, weten we overigens weinig. Hij zelf - zijn portret door Antonie van Dijck is als frontispice van het boek afgedrukt - was een tijdgenoot, een waardig tijdgenoot van dezen gratieuzen schilder; sommige van zijn werken zijn zelfs met die van den meester verward, en één beeltenis, die van den jongen Prins Waldemar Christiaan van Denemarken, is een meesterstuk; zelden werd de bloeiende jeugd zoo teeder en tegelijk zoo vol karakter weergegeven! Een enkel maal, zooals hier, reikt de bescheiden Sutterman over het hoofd van Jonker van Dijck - - - Velasquez de princelijke hand. Justus of Joost Suttermans (1597-1681) was leerling geweest van Willem de Vos en François Pourbus II. Hij sleet een ‘monotoon’, wat hier als elders zeggen wil: een gelukkig leven aan het hof der Medicis, waar hij, op de gebruikelijke Italiaansche reis, was blijven hangen. Door de hertogen - dat was hun titel - van Florentiën beschermd en begunstigd tot met vrij wonen in een vleugel van het paleis toe, wist hij nochtans door zijn beminnelijk karakter den nijd der hovelingen te ontgaan. Bezien wij de galerij zijner portretten, dan leeren wij in hem den intelligenten portrettist bewonderen, met den zin voor statieuse pose, van een Van Dijck. Zijn mansportretten lijken me over het algemeen van een kloeker typeering dan die van de vrouwen, die een zekere slappe vleezigheid hebben, en met een melancholiek lachje rijzen uit haast al te zwoel geplooide draperieën. Dat van Cardinaal Carlo de Medicis is stevig, gul in al zijn weelde van kleur, een scherpen, energieken kop toont Leopold, ook Cardinaal, de beschermer van Gallilei. Daarna raakt het geslacht duidelijk aan den moreelen sukkel. Van Gallilei zelf schilderde Suttermans een zeer levendig portret, een ander, geestig, vlot gedaan, is dat van den Commandant eener Toscaansche galei, Elia, een krijgshaftig bon-vivant, met genoegelijk-rozen zwamneus en pittige glundere oogjes. Een merkwaardigheid is het conterfeitsel van den Jezuiet Pandolfo Ricacoli, die in een reuk van heiligheid stond, tot hij betrapt werd op infame verleidingsmanoeuvres, en door de Inquisitie vervolgd, levenslang kreeg. Deze sinjeur met zijn listig gezicht was geconterfeit met een crucifix achter en een open bijbel vóór zich, maar na het zedenschandaal, kwam er een opschriftje bij, met de vermelding van zijn wandaden, en op het bijbelblad kwam een andere tekst te staan, nu met doemwoorden tegen huichelaars. Voor den gelaatwichelaar die in ons steekt een interessant probleem of men het op dien kerel zou begrepen hebben, ook zonder het caligrafische zondenregister en den onvriendelijken nieuwen tekst.... Er is ook een juridische kant aan deze kwestie, door geen auteurswet, meen ik, | |
[pagina 325]
| |
opgelost - misschien omdat de maatregel in onbruik is geraakt, gelukkig, want wie zou de kans willen loopen, zijn doopceel eenigen tijd na dato in cierlijke letterteekens op zijn portret voor het nageslacht te zien
kardinaal carlo de medicis, door joost suttermans.
gelicht? De opdrachten met zulk een risico zouden eerst recht schaarsch worden. Wat de Medicis betreft, al konden ze niet bogen op zoo iets als de Habsburger onderlip, een geprononceerd type, al verslapte het later, hadden ze, dunkt me, evenzeer, en hun groote donkere ietwat bolle oogen kijken u van verschillende bladzijden van dit boek met zekere vasthoudendheid aan. Een goed schilder, met die gave voor het doordringen in het wezen zijner modellen, die de portretschilder behoeft, was Suttermans stellig, en was hij al eenigszins onderworpen aan zekere mondaine manier, het was dan ook de meest smaakvolle manier die ooit een hoofsche hofschilderkunst kenmerkte. C.V. | |
[pagina 326]
| |
Bezoek te Brussel aan Maurits Niekerk.Een karakteristiek van Brussel door Rodin. Ik dank haar aan August Vermeylen. In diens studeerkamer aan den Dieweg, waar men het schoone uitzicht heeft op de boschjes van Verrewinkel en de heuvelenreeks met Linkebeek, bewonderde ik twee teekeningen van Rodin, een geschenk aan den Belgischen schrijver en kunstkenner; en toen vertelde Vermeylen dat ‘woord’ van den meester: ‘Brussel is een stad bij het Zoniënbosch’. Het erlangt beteekenis, wanneer men iets weet van Rodin's bestaan hier. Moeilijk was dat, want.... ondergeschikt, hij werkte als praticien bij een beeldhouwer, in bijna mechanischen arbeid, dag op dag; en de harde regelmaat van dit broedverdienen werd enkel verbroken met den Zondag - rustdag, vrije levensdag! wanneer hij naar buiten toog, het Bosch in, met haar, die nog is Madame Rodin. Jonge liefde, jonge vrijheid - en de weelde van buiten, van bosch. Zóó forsch was deze vreugdereactie, dat het Zoniënbosch in het besef van den beeldhouwer iets is geworden en gebleven van geweldige schoonheid, en hij, veel later, verzekerd heeft, dáár in het Zoniënbosch bij Brussel, geleerd te hebben, levende vormen te zien.... Ook Maurits Niekerk woont bij het bosch. Hij leidt er zijn, wel vrije, leven van werken, in een nieuwe, open wijk van Brussel, Avenue Solbosch. En zooals Rodin in de bosschen, zoo leerde hij in dit wijdgebouwde, hoog gelegen stadsgedeelte, met licht alom, met telkens verrassende vergezichten, zacht, teer-blauw, badend in licht, de schoonheid van het licht kennen en een afschuw krijgen van de bedompte binnenhuis-atmosfeer.
de pendule, naar schilderij van maurits niekerk.
De schilder leidt mij zijn huis binnen. Door een breede gang van het sous-terrain, met kisten voor de verpakking, langs trappen en portalen met oude kasten, door kamers met gedempt licht, vol oude dingen, vol schilderijen, vol bloemen, frisch, verlept, verdroogd, kasten en schoorsteenen vol porceleinen en steenen potjes, kopjes, borden, beeldjes; hier een koket dansend dametje, 't scheeve hoedje op de hooge poederpruik, 't bestrookte rokje hoog optippend boven 't fijne beentje; daar een Japansch afgedsbeeldje, peinzend het wijze hoofd om de glazen pendule-coupe heen stekend als waakte het over de uren die gaan. Kamers met groote serreramen, die uitzicht hebben over een honderdtuinenruime vlakte, omsingeld door een huizenrij, dofrood bedaakt, het een tegen het ander aan gebouwd; een vlakte, open gelegen, zonder hooge boomen, ver uitgestrekt in grijze atmosfeer, onder den wijden hemel. | |
[pagina 327]
| |
In deze kamers, maar het meest in deze serres, twee boven elkander, ontstaan Niekerk's blondlichte doeken. Hier onder de gestage impressie van dit alles omvademend licht, is het wel niet anders mogelijk, dan te schilderen, zooals hij doet, licht, vóór alles licht, licht op al de kleuren, de bloemen, de doeken, de tapijten, licht dat glimt op het glazuur van de beeldjes en pulletjes, weerkaatsend in den spiegel; licht dat zeeft door de vitrage gordijnen over het naakt, dat hier poseert, glanzend als in verrukking over het roze gezond jonge lichaam. Hier, bij de bloementouffen, die jubelen hun gloeiend rood, hun diep paars en purper, welker wit en rose één wordt met het licht, één met de zonnevlekken die er achter en er om scheren. En boven, een verdieping hooger, de groote hooge ruimte, het atelier, dat de bergplaats is van al de ramen, doeken, lijsten die er als rommel opgeborgen staan tegen de muren, waar de schilder niet werkt, omdat er de groote binnenruimte-atmosfeer heerscht, die hij haat, omdat het er geheimzinnig donkert in de hoeken; hier staan, onder het groote, schuine dakraamlicht, zijn laatste werken, die weldra gereed zullen zijn om ter expositie gezonden te worden. In een hoek staat op een ezel een groot doek, een liggend naakt. Op een witte zachte divan met witte kussens ligt het roze blonde naakt met het donkere haar, omfloerst door licht, tegen het lichte bebloemde behang, boven het lichte kleurige tapijt, 't donzige licht langs het gezichtje glijdend, langs de tengere schouders, de fijne vaste borsten. In rustige houding ligt het, één arm omhoog onder 't donkere kopje en de andere in rust langs het lichaam; een dijbeen wat opgeheven en daarvóór links op het doek, op een met licht kleed bedekte tafel, liggen lichte kleeren en staan in vazen en pullen veelkleurige bloemen; rood en paars, maar alles dof, alleen domineerend een enkel sterk geel nootje van een gele scholsia, een donkere toon op den voorgrond van een zwarte sjaal en bordeauxroode bloemen en een donkere schoorsteenzuil, waarachter alles in blond lichtende
stilleven, naar schilderij van maurits niekerk.
ruimte wijkt. 't Geheele doek is één teer licht kleurwaas; daarbij zoo solide; 't lichaam omfloerst door licht, heeft niets aan plastiek verloren. En al dit lichtzeefsel, deze plastische schoonheid, is eenvoudig, zonder buitensporig middel, bereikt; 't is geschilderd in volkomen overgave aan de schoonheid der vizie. Om dit groote doek heen staan de bloemstillevens: scholsia's en klaprozen, uitspreidend hun teere, veerlichte kopjes aan ragge stengels, uitspreidend hun kleurschoon in volle lichtheid tegen de vitrage, waarachter de wijde tuin ligt. Gedempt waast het zonlicht op het witte tafelvlak, om het Japansche bord met roode aardbeiën, een glanzende zonnevlek hier en daar plekkend. En een ander, kleiner, met de groote touffe felroode en oranje renonkels, zoo even, los, ongeposeerd over de porceleinen schaal hangend, in welker binnenrand een sterk glimlicht glanst. En vlak er achter | |
[pagina 328]
| |
en er naast een turkooizen vaasje en een teer Chineesch porceleinen met blauwe bloemen, alleen daar staand als tegenstelling van de kleuren tegen 't felle geel en rood, dat schittert in dit lichte doekje. Weer een ander schilderij geeft een hoekje van de tafel, roomkleurig wit servies met fruit en bloemen, van een witheid, lichtendwarm. En daarnaast een grooter, 't geheele doek gevuld met blauwe bloemen, die, hun eigen aard verloren, geheel zijn opgelost in licht, dat achter door het vitrageraam zeeft. Weer een, in zilvergrijze lichtheid, witte en roze picenen, verre huizen en boomen er achter, als een gobelin zoo vlak gehouden, als doorweven met licht. En met zoo weinig is dit alles krachtig uitgedrukt. Een schets van een groot naakt, een badend meisje tegen 't licht gezeten met den tuin achter door het raam; vóór haar de zinken badkuip, waarin de voeten rusten. 't Geheele doek in blauw blonden toon tegen 't roze naakt. Soepel de beweging, slank en lenig de vormen in het al omtintelende licht. Er is een groote rust in al dit werk en een frischheid van onaangeroerde verf, alleen hier en daar met het tempermes even glad gestreken. Achter in een donker hoekje van het atelier zit de schilder, een blauwe rook dampt van zijn sigaar en met zijn zachte kalme stem zit hij rustig te vertellen, hoe hij zijn doeken prepareert; hoe hij al wat licht is op nieuw doek maakt, hoe hij het groote naakt, dat in den hoek staat, in één dag schilderde, hoe hij 's avonds zijn werk naar den kelder sleept, waar het nat moet blijven. Hoe hij een groot stadsgezicht van de beurs, dat tegen den muur aan staat, al wel honderd maal heeft overgeschilderd en het maar niet krijgen kan. ‘Ik kan niet uit me hoofd werken’, zegt hij, ‘'k moet 't voor me hebben, wat ik doe, 'k moet me over kunnen geven aan wat mijn oogen zien, en daarom ook teeken ik mijn naakt altijd eerst heel serieus, anders zou ik er me onder het schilderen in verliezen, want dan geef ik me geheel over aan kleur en licht’. En opstaande, wees hij een groot naakt, waar hij aan bezig was, een staande figuur, opwippend om in een hoog gehangen spiegel te zien. Een klein stukje van den ronden spiegel komt uit de lijst, daarin weerschijnt het opgeheven gezichtje van het model. Een mooi slank lichaam, lenig en soepel. Op zij liggen doeken en kussens, alles licht met bloemen er tusschen en een klein smal zwart dasje slingert als een donkere noot tusschen al dit licht. 't Geheele doek was al beschilderd, als het ware af, alleen het naakt was nog omrand door zwarte houtskool lijnen. ‘Dat moet ik in drie dagen klaar hebben’, zei hij, ‘anders wordt de verf droog en kan ik er niet meer in werken’. We gingen de wanden langs, waar veel croquis hangen naar aardige bewegingen van het model. ‘Zoo iets moest je kunnen schilderen’, zei hij; ‘maar dat houdt zoo'n meisje niet uit, misschien probeer ik 't toch eens’. Er hing een donker, leelijk streperig doek tegen den muur: een oude boer naast het ziekbed zijner vrouw, een oud ding, vijftien jaar geleden op het platte land gemaakt. Van daar naar het blonde pure naakt ziende, kwam het in mij op, dat een schilder vreemde wegen moet doorwandelen om te komen, tot waar hij wezen moet. En wie zegt dan nog, wat hij later zal maken.... later: misschien al een volgend jaar!.... ‘Als je niet werkt voor den verkoop’, zei Niekerk, ‘maar alleen maakt wat je mooi vindt, dan weet je nooit, wat je 't volgende jaar doen zult, omdat je nooit vooruit weet, wat je zien zult’. Zoo verging de tijd, onder praten en kijken. Een zware hagelbui kletterde op het glazen dak en benam het licht. Er heerschte een vreemd schemerwaas over alles, en grillig kwam tusschen al die blonde doeken, van louter schoonheid, een met sarongs omhangen mannequin te voorschijn, een oud vijgenmanden hoedje op 't hoofd, 't gezicht gebogen afgewend, als schaamde het zich voor zijn leelijkheid. A.Z. |
|