Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Theodor Fontane 1819-1898
| |
[pagina 270]
| |
leeftijd toe kwam ook eens een ‘roman te probeeren’ lag voor een deel aan de uiterlijke omstandigheden, die hem beletten zich te ontwikkelen in de richting, waar zijn sympathiëen lagen. 't Viel hem soms hard, daarvan getuigen bittere uitingen in zijn brieven, gedwongen te zijn zich af te jakkeren, in het gehate journalistenberoep, voor het allereenvoudigste dagelijksch brood, terwijl hij naar niets sterker verlangde dan naar een ruim, onafhankelijk bestaan, ‘das Schönbildliche der Existenz.’ Maar misschien moeten wij dat moeielijke leven dankbaar zijn en zou Fontane zonder dat niet in staat geweest zijn werken te schrijven van zulk een diepe menschdoorgronding, van zooveel levende wijsheid als die we nu in Irrungen Wirrungen, Effi Briest, der Stechlin bezitten. En in ieder geval gelukkig, dat zijn broodzorgen hem belet hebben zich aan te sluiten bij de zoetigromantische dichterkring te München, waar Paul Heyse, de vriend van zijn jeugd, hem aan het hof van den Beierschen Maecenas heeft willen vasthouden. Fontanes dichterloopbaan was zeker geen gewone. Hij begon als lyricus in den trant der politieke lyriek, die in de veertiger jaren in Duitschland zoo en vogue was. Herwegh - door Heine bezongen als ‘eiserne Lerche’ en tevens als ‘das grosze Kind aus Schwaben’ - was zijn bewonderd voorbeeld. Maar deze periode, toen hij volgens zijn autobiographie eenige gelijkenis had met een sentimenteel smachtenden tenor (‘denn Tenor und Lyricus macht wenig Unterschied’), maakte spoedig plaats voor die van de vaderlandsche heldenpoësie en vooral de ballade, waartoe hem historische studien brachten. Hij was toen in Berlijn als provisor in een apteek en onderwijl lid van de kunstenaarsvereeniging ‘Der Tunnel über dem Spree’ die geregeld vergaderingen hield en waar Fontane het geluk had in intieme aanraking te komen met
th. fontane tusschen zijn 20e en 30e jaar.
mannen als Adolf Menzel, Paul Heyse, Theodor Storm. Hier ook legde hij den grond voor zijn studies van leven en wezen der garde-officieren en hoogere regeeringspersonen, die hij in zijn latere romans zoo vaak en zoo graag schildert. Jaren daarna hield hij zich bezig met het ontwerp voor een grooten historischen roman, die voor en na 1806 moest spelen en waarin Schill de hoofdpersoon zou zijn. Het bleef bij een ontwerp, waaruit blijkbaar veel later zijn eerste, groote roman ontstond Vordem Sturm. Toen dit boek verscheen was de dichter bijna 60 jaar oud en hoe weinig nog is in dit ondanks al het goede, ondanks de dikwijls fijne en historisch-interessante karakteriseering toch wat langdradige boek te bespeuren van den kunstenaar, die Effi Briest en den Stechlin schreef! Met de diepe zelfkennis, die onder zijn vele groote eigenschappen niet de minste was, zag hij zelf wel de eigenlijke oorzaak van dezen met doornen bezaaiden ontwikkelingsgang. ‘Ich sehe klar ein’, schrijft hij aan zijn familie in | |
[pagina 271]
| |
1882 ‘dasz ich eigentlich erst beim siebziger Kriegsbuch und dann bei dem Schreiben meines Romans ein Schriftsteller geworden bin d.h. ein Mann, der sein Métier als eine Kunst betreibt, als eine Kunst, deren Anforderungen er kennt. In poetischen Dingen habe ich die Erkenntnis dreiszig Jahre früher gehabt als in der Prosa. Daher lese ich meine Gedichte mit Vergnügen oder doch ohne Verlegenheit, während meine Prosa aus derselben Zeit mich beständig geniert oder erröten macht’. Vandaar ook de groote afstand tusschen zijn eerste romans: Vor dem Sturm, Graf Petöfi, Cécile, zelfs Unwiederbringlich, L'Adultera en Schach von Wuthenow, die nog te uitsluitend ‘het interessante geval’ geven of in hun nog altijd wat conventioneelen stijl te zeer het opzettelijke en de besteede moeite verraden - en zijn latere boeken, geheel doordrongen van den zuiveren, echten, onmiddellijk herkenbaren Fontane-toon. Dit zijn Stine en Irrungen Wirrungen die beiden op onovertroffen, waarlijk klassieke wijze het duitsche ‘Verhältnis’ behandelen; Frau Jenny Treibel, Effi Briest, der Stechlin en ook de ‘posthume Fontane-dochter’ Mathilde Möhring, hoewel dit verhaal nauwelijks meer dan een opzet is. Het was uit persoonlijke ervaring, dat Fontane dit gelegenheids-versje dichtte: Gaben, wer hätte sie nicht? Talente-Spielzeug für Kinder!
Erst der Ernst macht den Mann, erst der Fleisz das Genie.
Door de jaren was hij tot de conclusie gekomen, dat zijn gebied niet in het ‘heroische’ lag, dat hij zich beperken moest tot het kleine, het tegenwoordige, het zuiver menschelijk-alledaagsche. Man musz nur wollen was man kann.
Mir würde der Weitsprung nicht gelingen,
So blieb ich denn bei den nähern Dingen.
th. fontane (1844).
naar een teekening van j.w. burford. Maar tot welk een meesterschap heeft hij het in die ‘nähern Dingen’ gebracht! Naast een gelaten scepticisme, een weemoed over de feilbaarheid der menschelijke natuur en haar tragische afhankelijkheid waar het geldt een eigen levensrichting te kiezen, geeft hij ons een schat van fijnen humor, van gemoedelijke zelfironie, van lichte scherts en geestige causeriëen en daarbij het gevoel dat zoowel het lichte als het ernstige door een fijn begrip van kunst beheerscht wordt en berust op een diepe, duurgekochte levenswijsheid. ‘Alt an Verstand, jung am Herzen’ stond hij onafhankelijk tegenover de mannen van zijn leeftijd zonder ze daarom gering te schatten, en kwam hij als theaterrecensent der ‘Vossischen Zeitung’ het nieuwe geslacht - ‘Die freie Bühne’, Gerhart Hauptmann, dien hij een ‘entphrasten Ibsen’ noemt, Holz-Schlaf - vol begrijpende hartelijkheid te gemoet. Enthousiast vertelt Franz Servaes als ooggetuige van de Brüderschaft die von Wolzogen, als tolk der jongeren, | |
[pagina 272]
| |
en de oude heer Fontane dronken - deze laatste stellig niet zonder een zweem van ironie - op het feest hem aangeboden bij zijn zeventigsten verjaardag. ‘Ich bin absolut einsam durchs Leben gegangen’, schrijft hij aan zijn vrouw, ‘ohne Partei, Clique, Koterie, Klub, Weinkneipe, Kegelbahn, Skat und Freimaurerschaft, ohne rechts und ohne links, ohne Sitzungen und Vereine. Ich habe den Schaden davon gehabt, aber auch den Vorteil und wenn ich's noch einmal machen sollte, so machte ich's wieder so’. Ouder wordend wendt hij zich steeds meer tot het natuurlijke, het eenvoudige, groeit zijn neiging tot het komische in menschen en dingen, het pikante en daarmee zijn afkeer van alles wat naar pathos of sentimentaliteit, ja zelfs maar emphase zweemt. [‘Gefühllosigkeiten in der Kunst sind besser als falsche Gefühle.’] Deze afkeer op zich zelf reeds bewijst dat Fontane, schoon als lyricus begonnen, voor zuiver lyrische, trouwens ook dramatische kunst minder aangelegd was. Natuur en liefde, deze beide bronnen van alle lyrisch gevoel, zij bestaan voor hem zeer zeker, maar ze vloeien buiten het door hem geschilderde. Naar tooneelen waarin sterke affecten zich ontladen zoekt men in zijn romans tevergeefs en zelden zijn natuurstemmingen meer dan een even aangeduid décor voor zijn sprekende personen. Zoo in Irrungen Wirrungen Dörrs bloementuin in het stille maanlicht, waar de jonge adellijke cavalerieluitenant en het simpele strijkstertje te samen wandelen in een atmosfeer van puur geluk; of de rivier voor ‘Hankels Ablage’ in den morgenzon die Lene zoo aanlokt tot spelevaren.... In zijn Wanderungen durch die Mark is wat hem boeit niet in de eerste plaats de rustige schoonheid van het landschap, maar veeleer de menschen, hun typischen aard, historische herinneringen en familiekronieken. Zoo ontstond de idylle Grete Minde waarvan de toon wel aan Gottfried Keller herinnert, maar die toch mist de oneindige teerheid, de overweldigende tragiek van de Zwitsersche ‘Romeo en Julia’.
Kenteekenend voor zijn antipathie tegen hartstochtelijke tooneelen is vooral de wijze, waarop Fontane zijn minnende paren laat spreken, of liever: laat zwijgen. Eigenlijk alleen in Irrungen Wirrungen, - in Effi Briest nauwelijks - komt iets van liefdewoorden voor en toch ook daar niets van gestamelde eeden, van zuchten en tranen en gloeienden hartstocht. Maar meesterlijk verstaat Fontane de kunst al die gevoelens van weelde en liefdegeluk, van wanhoop en fellen zielestrijd ons te laten vermoeden en raden - zooals ze in 't werkelijke leven ook meestal alleen vermoed en geraden kunnen worden.... Zóo sterk is dit lakonisme, dat in zijn laatste boek ‘der Stechlin’ het geheele ontwaken, groeien en ten slotte zich uiten van een innig liefdeleven samengedrongen is in de woorden, die freule Armgard haar oudere zuster in 't oor fluistert: ‘Ich glaube fast, ich bin verlobt’. In zijn brieven spreekt Fontane wel schertsend over zijn ‘vielverschrieene Liebesunfähigkeit’ en noemt de erotische niet juist zijn sterkste kant: ‘Was früher die jungen Damen an mir versäumt haben’, schrijft de oude heer van uit Karlsbad aan zijn vrouw, - ‘worüber ich jetzt sehr milde und beinah dankbar denke - holen die alten nach. Beiden liegt wohl ein richtiger Instinkt zu Grunde: die jungen fühlten heraus, dasz Liebe nicht meine Force war und die alten fühlen jetzt heraus, dasz ich ein artiger amüsabler alter Herr bin. Irgendwo kommt man immer auf seine Kosten’.... Deze kortheid in de hoofdzaken, dit niet meer dan even belichten van het belangrijkste, is een bewust kunstmiddel van Fontane, in wiens natuur toch stellig ook een neiging lag zich te laten gaan in een grooter uitvoerigheid dan de lezer soms zou wenschen.... ‘Ich behandle das Kleine mit derselben Liebe wie das Grosze’, schrijft | |
[pagina 273]
| |
theodor fontane (1896). naar een aquarel van hanns fechner.
| |
[pagina 274]
| |
th. fontane in zijn werkvertrek.
hij aan zijn vrouw in 1883, ‘weil ich den Unterschied zwischen klein und grosz nicht recht gelten lasse; treff ich aber wirklich mal auf Groszes, so bin ich ganz kurz. Das Grosze spricht für sich selbst; es bedarf keiner künstlerischen Behandlung um zu wirken. Im Gegenteil je weniger Apparat und Inszenierung, um so besser’. En de dichter van Archibald Douglas wist wat deze techniek hem waard was, want juist het typeerende van de ballade, speciaal de noord-germaansche volksballade, is dat voortgaan bij sprongen van gebeurtenis tot gebeurtenis, terwijl de diepere samenhang in een geheimzinnig donker blijft. En ook het heerschen van een tragisch noodlot, waardoor de menschen als 't ware bij voorbestemming te gronde gaan. Deze ‘Schicksalsmacht’ in haar modernst maatschappelijken vorm is het kernpunt in Fontanes romans; zij het dat de zwakke van huis uit afhankelijke mensch er door neervalt als een doodelijk getroffen vogel - zoo de arme Effi Briest, zoo Schach von Wuthenow en graaf Haldern in Stine - zij het dat krachtiger naturen als Lene en Botho zonder klagen of groote woorden het onvermijdelijke aanvaarden en met een smartelijken glimlach ermee vrede sluiten.... Fontane is geen strijdlustige natuur, hij is de beschouwer, de peinzende, soms wat didaktische opmerker, ‘der lustige weisheitvolle Weltbetrachter’. Hij moraliseert niet; het bestaande, het eenmaal gegevene, het als niet-te-veranderen erkende in 's werelds loop is hem heilig. Wat komen moet, dat komt. Wie man sich bettet, so schläft man. ‘Es gibt ein Fatum und weil es ein Fatum gibt, geht alles seinen Gang, dunkel und rätselvoll und nur mitunter blitzt ein Licht auf, und läszt uns gerade soviel sehen, um dem Ewigen und Rätselhaften seine Launen und Gesetze abzulauschen’. De menschen in hun tasten, weifelen, struikelen zijn hem liever dan in hun vreeselijke ‘korrektheid’. Niet als Gottfried Keller is hij overtuigd, dat eerder een berg instort dan een menschenleven zonder evenredige schuld te gronde gaat. Voor hem bestaat er geen schuld; er bestaat alleen een Schicksal en dat Schicksal moet zijn loop hebben.... Maar de woorden van Graaf Barby in ‘Der Stechlin’ zijn hem uit het hart gesproken: ‘Wer einen Fingerknips gegen die Gesellschaft machen kann, das ist mein Mann, mit dem kann ich leben’.
Die liefde voor het individu, die onverbiddelijke hardheid ja onverschilligheid bijna, waar het diens fatum geldt, spreekt het sterkst in Effi Briest, psychologisch stellig zijn beste boekGa naar voetnoot*). Het is het verhaal van het huwelijk tusschen een ouderen, volkomen gerijpten man en een ‘blutjunge’ vrouw, een thema dat Fontane ook in Graf Petöfi, in Cécile en in L'Adultera behandelt. | |
[pagina 275]
| |
Hier is het de 17jarige Effi
fontane's huis te swinemünde.
die, bijna onvoorbereid, door haar ouders verloofd wordt met een vriend en aanbidder uit haar moeders jeugd, en die dertien jaar later vleugellam in het ouderlijk huis teruggekeerd, op het kerkhof van Hohen-Cremmen begraven wordt. Papa von Briest, een van de kostelijkste Fontane-figuren, zoowel als zijn mondaine vrouw zijn vast overtuigd dat alle gegevens aanwezig zijn om Effi's huwelijk gelukkig te maken: een echtgenoot onberispelijk van naam en karakter, landraad met uitzicht op een ministerzetel, hoog in aanzien bij den Rijkskanselier (Bismarck) en op 't hoogtepunt van maatschappelijke en algemeene ontwikkeling. Maar dat een héél jong meisje, nauwelijks op den drempel van het leven, door de belichaming van zulke kwaliteiten alleen nog niet gelukkig kan worden, dat ziet de ouderlijke wijsheid niet. En zoo komt Effi naar het kleine pommersche badplaatsje Kessin, waar Instetten voorloopig landraad is, zij met een argeloos kinderhart, niet in staat op te roeien tegen de gevaarlijke strooming waarin ze daar langzamerhand geraakt. In haar huis voelt zij zich niet op haar gemak, bang voor den chinees, die er volgens de overlevering ‘spookt’, ook de zorg voor haar kindje kan die angst niet verjagen, te meer omdat Instetten, die voor dienstreizen veel van huis moet zijn, blijkbaar niet ongaarne dien invloed van een ‘huisspook’ op zijn mooie jonge vrouw laat voortbestaan. Maar hij bereikt er juist het tegendeel mee van 't geen hij beoogt, want in een half-onbewuste reactie tegen dit opvoedingssysteem komt Effi onder de suggestieve macht van een ervaren vrouwenkenner; niet uit liefde, alleen door den samenloop der omstandigheden en uit gebrek aan ondervinding en weerstandsvermogen. In haar al te korrekt huwelijk ontbrak het haar aan allerlei kleine attenties, aan kleine liefde-uitingen en liefdebewijzen, die haar aanhankelijke kindernatuur zoo noodig had. Zoo komt ze er toe in de vervelende kleine stad met de bespottelijke tyrannie en aanmatiging der toonaangevende kringen, zich te laten gaan in een richting, die ze wist dat de goede niet was, maar die haar juist daarom aanlokte. 't Is ook geen angst of geen schaamte, wat haar het stadje doet verlaten, maar alleen de vrees voor ontdekking: een echt vrouwelijke trek, waarover haar moeder zich al eens geuit had: ‘Ja, Briest, du glaubst immer, sie könne kein Wasser trüben. Aber darin irrst du. Sie läszt sich gern treiben und wenn die Welle gut ist, dann ist sie auch selber gut. Kampf und Widerstand sind nicht ihre Sache..... Ich glaube Sie hat einen Zug, den lieben Gott einen guten Mann sein zu lassen und sich zu trösten, er werde wohl nicht allzu strenge mit ihr sein.’ Een paar jaar lang is dat dan ook werkelijk het geval totdat plotseling een toeval alles aan 't licht brengt en de arme Effi in nauwelijks meer dan vierentwintig uur tijds uitgestooten wordt uit het paradijs der goede kringen en gemaakt tot een eenzame en gemeden vrouw. Eerst een ziekte, wier verschijnselen zich steeds drei- | |
[pagina 276]
| |
gender openbaren maakt na jaren een eind aan de ballingschap uit het voor haar gesloten gebleven ouderlijk huis. Zoo wordt haar tenminste de bitterste ellende bespaard: onder vreemden te moeten sterven. Men heeft dezen roman herhaaldelijk de duitsche Madame Bovary genoemd, m.i. met onrecht, tenzij men ze in zeker opzicht als antipoden tegenover elkaar wil stellen. Want terwijl de groote fransche romancier zijn heldin met sublieme kunst in ieder stadium der verleiding volgt, bijna van minuut tot minuut, verzwijgt de schrijver van Effi Briest alles wat wellicht te raden is en laat het uitdenken van het wanneer en hoe uitsluitend aan den lezer over. Zelfs de groote scène tusschen de echtgenooten vermijdt hij door de ontdekking van Effis ontrouw te laten vallen in den tijd, dat zij op reis is en aan het duel en den dood van majoor Crampas worden slechts enkele regels gewijd. Deze soberheid in de behandeling heeft stellig iets heel bijzonders, iets gedistingeerds, vooral voor fijngevoelige lezers die de kunst verstaan zich geheel in een boek te verliezen. Maar soms zou men toch voor wat meer uitvoerigheid van harte dankbaar zijn. Waar Flaubert en Fontane elkaar ontmoeten dat is in hun fellen bourgeoishaat. In den roman Frau Jenny Treibel geeft hij ons met souvereinen humor een beeld van de specifiek Berlijnsche bourgeoisie in al haar hoogmoedige, hardvochtige, leugenachtige phrasenmakerij, die ‘von Schiller spricht und Gerson meint’.
Niemand bezat minder bourgeois-eigenschappen dan Fontanes vader, over wien hij in zijn autobiographischen prachtroman Aus meinen Kinderjahren uitvoerig vertelt, vol treffende liefde en ook een tintje humor. Dankbaar herdenkt de zoon ‘den liebenswürdigen Mann’, die, ofschoon tallooze malen ‘in der Bredouille’ door het toegeven aan allerlei ‘noble Passionen’, toch in den vollen zin een vader voor hem was. Onder zijn leiding ontwaakte vroegtijdig Theodors liefde voor de geschiedenis, meer nog voor de geschiedkundige anecdote. Zelf een onuitputtelijk anecdotenverteller, vooral uit den Napoleontischen tijd, maakte hij zijn verhaaltjes tot hoofdschotel bij het onderwijs, dat hij in Swinemünde noodgedrongen aan zijn zoontje moest geven, volgens zijn heel persoonlijke ‘sokratische methode’. Aan die lessen en gesprekken, zegt de schrijver, heb ik eigenlijk het beste wat ik weet te danken, in ieder geval het bruikbaarste.... ‘Nicht blosz gesellschaftlich sind mir, in einem langen Leben, diese Geschichten hundertfach zu Gute gekommen, auch bei meinen Schreibereien waren Sie mir immer wie ein Schatzkästlein zur Hand, und wenn ich gefragt würde, welchem Lehrer ich mich so recht eigentlich zu Dank verpflichtet fühle, so würde ich antworten müssen: meinem Vater, meinem Vater, der so zu sagen gar nichts wuszte, mich aber mit dem aus Zeitungen und Journalen aufgepickten und über alle Themata sich verbreitenden Anekdotenreichtum unendlich viel mehr unterstützt hat, als alle meine Gymnasial- und Realschullehrer zusammengenommen. Was die mir geboten, auch wenn es gut war, ist so ziemlich wieder von mir abgefallen, die Geschichten von Ney und Rapp aber sind mir bis diese Stunde geblieben’. Telkens en telkens weer uit zich die anecdotenvoorliefde in Fontanes boeken. ‘Ich las das Tollste, die Hauptgeschicht' immer nur im Polizeibericht’ zegt hij zelf in een van zijn latere korte gedichtjes. Eens zelfs nam hij een strafzaak tot onderwerp van een novelle: Unterm Birnbaum is een moordgeschiedenis. Niet in den grootschen, somberen stijl van een Zola of Dostojewski, eerder herinnerend aan 't blijspelgenre van Hauptmanns Biberpelz met de justitie, die beetgenomen wordt en de origineele dorptypes uit de Mark Brandenburg. In dit eigenlijk griezelige verhaal, - hoe de herbergier Hradschek een poolschen handelsreiziger uit geldzucht vermoordt en in zijn wijnkelder begraaft en ten slotte eerst de dood van den moordenaar de heele toedracht | |
[pagina 277]
| |
aan 't licht brengt - zit een goed deel echt frissche, oorspronkelijke Fontane-humor. Subtiele psychologie zoekt men tevergeefs, trouwens Raskolnikov-stemmingen kan men van een groven dorpsherbergier uit 't hartje van Pruisen ook moeilijk verwachten, maar vlot en levenswaar zijn ons menschen en verhoudingen in dezen engen dorpskring geteekend.
brief van fontane aan zijn dochter martha.
Een echt zoon van zijn origineelen vader toonde Fontane zich ook in zijn behoefte aan reizen en trekken. De vader voelde niets voor een leven van braaf, gezeten burger in een kleine stad en paste in zooverre beter in de lichtelijkmondaine baden havenplaats Swinemünde dan in Neu-Ruppin, waar hij als welgesteld apotheker begonnen was. Of in die onrust een rest zat van het Gascognerbloed? ‘Das ist ein weites Feld,’ zou papa von Briest zeggen. In ieder geval dit is zeker: zijn zoon wist den lichtzinnigen Gascogner en den solieden gezeten ‘Kurmärker’ (een soort Hollander) die hij door zijn geboorte in Neu-Ruppin geworden was, in zijn persoon tot een beminnelijk, organisch geheel te vereenigen, waartoe de omstandigheid niet weinig bijdroeg, dat hij van moeders kant als ‘bestes Erbstück ein Hang nach Arbeit und solider Pflichterfüllung’ had meegekregen. Herinneringen uit zijn jongenstijd in Swinemünde leven op in Effi Briest; daar is het oude zeemanshuis, waar in de ruime hall aan de donkere balken der zoldering een opgetuigd schip met volle zeilen hangt en naast een gedroogden krokodil een reusachtige haai in de lucht schijnt te zwemmen. Effi, juist van haar huwelijksreis teruggekeerd, vindt ze wel wat griezelig, maar kan toch niet nalaten den haai door een stoot van haar paraplu aan het schommelen te maken. Dan de geheele omgeving van Kessin, zijn bevolking uit allerlei buitenlandsche elementen samengesteld, de ‘konsuls’, de mondaine apothe- | |
[pagina 278]
| |
ker Gieszhübler, dat coeur d'or, met zijn protégée: de wereldberoemde zangeres Tripelli. Van Swinemünde ging Fontane naar Neu-Ruppin terug en toen naar Berlijn in huis bij den niet zeer solieden Onkel August en tante Pinchen. Dat was de tijd van schoolbezoek en evenveel spijbelen. Daarna een leven als provisor in Leipzig, Dresden, Berlijn. Een jaar lang kurassier in 't regiment ‘Kaiser Franz’ en daar tusschendoor voor 't eerst eenige weken in Engeland. Dan weer terug in de apotheek, verloving, huwelijk. En nog voor zijn dertigste jaar zijn lievelingswensch vervuld: den apotheker aan den kapstok gehangen en hij wordt ‘freier Schriftsteller’ en, om den broede, journalist. Als zoodanig - een soort officieus correspondent der pruisische regeering - gaat hij eenige jaren naar Londen - hij woonde daar een tijdlang naast Dickens, zonder evenwel in nadere relaties tot hem te treden - en bereist Engeland en Schotland. Wat hem dit jarenlange verblijf in Londen geweest is, hoe sterk dit den mensch en den schrijver beïnvloed heeft, blijkt behalve uit zijn brieven, levens- en reisherinneringen (Aus England und Schottland) ook uit de rol, die Londen en de Engelsche geschiedenis in zijn balladen en romans speelt, niet het minst in ‘Der Stechlin’, waar de gesprekken herhaaldelijk Engeland en de Engelschen tot hoofdthema hebben. De val van het ministerie Manteuffel noodzaakte hem naar Berlijn terug te keeren, aanvankelijk met bezwaard hart. Tien jaren lang blijft hij als redacteur verbonden aan de ‘Kreuzzeitung’, maakt dan als ‘Schlachtenbummler’ de drie oorlogen van 1864, '66 en '70/71 mee en vestigt zich na dien tijd blijvend in Berlijn, waar hij zich geheel wijdt aan literair werk en de theaterkritiek der ‘Vossischen Zeitung’. Tusschen het jaar 1860 en '70 vallen zijn Wanderungen durch die Mark. In den oorlog van '70 treft hem het ongeluk in Jeanne d'Arc's geboorteplaats Dom Rémy, zoogenaamd als spion, gevangen genomen te worden. Ter nauwernood ontkomt hij aan den dood. Maandenlang van de eene krijgsgevangenis naar de andere gesleept, lijdend meer nog door gebrek aan comfort dan gebrek aan voedsel, wordt hij ten slotte volgens den rang van ‘officier supérieur’ een half jaar gevangen gehouden op het eiland Oléron in den Atlantischen Oceaan; tot het den invloed van bevriende voorname katholieken gelukt den smartelijk gemisten aan de zijnen terug te geven. In zijn meer dan interessant boek Kriegsgefangen heeft hij ons deze soms vermakelijke, meest treurige ervaringen beschreven.
In het graafschap Ruppin, niet ver van het stadje waar Fontane geboren werd, ligt, donker en stil tusschen zware oude beuken, het meer Stechlin en in de nabijheid daarvan, achter het gelijknamige dorp, een wat vervallen heerenhuis uit de 18e eeuw, waar de oude Dubslav, Heer van Stechlin, Major A.D. en Rittergutsbesitzer, zijn eenzame dagen slijt. Deze bijna 70-jarige grijsaard is de hoofdpersoon van Fontane's laatsten roman - zijn meest persoonlijken en zijn besten. Nergens beter dan hier is de schrijver er in geslaagd louter door het gesproken woord de menschen tot in hun diepste wezen te karakteriseeren. Alle registers van zijn wereld- en menschenbeschouwing worden hier gespeeld. Daar is Dubslav zelf - des dichters dubbelganger - de causeur bij uitnemendheid: ‘Habe ja wie Sie wissen 'ne natürliche Neigung zum Plaudern’ bekent hij meer dan eens, - daar zijn de van geest en overmoed tintelende gesprekken van Melusine, gravin Ghiberti, zoo echt Dubslav-Fontane's vrouwengenre: ‘eine Weltdame und ein Frauenzimmer dazu. So müssen die Weiber sein’; - tante Adelheid, de Stiftsdame, juist het contrast van Melusine: ‘enge und weite Seele’; - de oude Engelke, vertegenwoordiger der trouwe en vertrouwelijke dienstboden, die in bijna geen van Fontane's boeken ontbreken; zij behooren even onver- | |
[pagina 279]
| |
mijdelijk tot de levende inventarisstukken zijner romans als de dienaren der kerk, hier de voortreffelijke dominé Lorentzen, die alleen van anderen en superintendent Koseleger, die alleen van zichzelf vervuld is.. Al deze menschen en nog zoovele anderen uit de kringen van adel en volk laat de schrijver praten, bij voorkeur aan welvoorziene tafels - Fontane was blijkbaar lang niet afkeerig van culinaire genoegens en wist uit ervaring dat nergens de tongen gemakkelijker los worden dan aan een gezelligen disch met fijne wijnen; - en al mogen dan al deze menschen min of meer ‘fontanisch’ spreken, in hetgeen zij zeggen spiegelt zich hun typischen aard tot in de fijnste nuanceeringen. In dezen roman ook weer, als in Irrungen Wirrungen en de Poggenpuhls, uit zich Fontane's groote liefde voor den militairen adel uit de Mark, wiens roemrijke geschiedenis hem tot zoo menige ballade geïnspireerd had; - en ook zijn sympathie voor den pruisischen jonker, die ons in zulk een ander licht verschijnt dan wij gewoon zijn hem te zien. Al mocht Fontane, met zijn hartgrondigen afkeer van alle persoonlijke onvrijheid, van alle dwang en Gemaszregel, ‘Independenz über alles’, ook verstandelijk de partij der liberalen kiezen, - zijn menschelijke sympathieën stonden ontegenzeggelijk aan den aristokratischen kant, aan den kant der oostelbische jonkers. Daarvan getuigen zijn balladen, zijn romans, daarvan ook zijn bewondering en liefde voor den grootsten der pruisische jonkers,‘de kus der muze’.
naar een potloodteekening van a. von menzel, gemaakt bij gelegenheid van fontane's 70en verjaardag (30 dec. 1889). eigendom van mevr. martha fritsch, geb. fontane. voor Bismarck, dien hij weliswaar nooit ‘bezongen’ heeft - iets dergelijks lag niet in zijn natuur - maar wiens reusachtige schaduw in bijna al de in zijn eigen tijd spelende romans nu hier dan daar even zichtbaar de nabijheid van den geweldigen kanselier doet vermoeden. Dubslav von Stechlin zelf is ook een jonker; hij heeft nog geheel dat eigenaardig sympathiek aandoende zelfgevoel van hen die ‘schon vor den Hohenzollern da waren’, maar hij koesterde dat zelfgevoel alleen in stilte, en wanneer het dan toch tot uitdrukking kwam, dan kleedde 't zich in humor, ook wel in zelf-ironie.... Hij is geen jonker ‘nach der Schablone’, geen ‘programma-edelman’, maar ‘ein Edelmann nach jenem alles umschlieszenden Etwas das Gesinnung heiszt’.... De idylle van een levensavond heeft | |
[pagina 280]
| |
men Fontanes laatsten roman genoemd. In het avondzonlicht, dat zoo prachtig de laatste hoofdstukken doorstraalt, waarin de oude edelman langzaam den dood tegemoet gaat, spiegelt zich reeds de afscheidsstemming, het gevoel van een naderend einde, dat den dichter zelf beslopen had. ‘Bei mir heiszt's eilen’ had hij gedicht, toen weinig weken voor zijn dood Von Zwanzig bis Dreiszig en Der Stechlin tegelijkertijd verschenen waren. Het boek is een afscheid, een poëtisch testament. Bijna alles wat op den ouden Dubslav van toepassing is, is dat ook op zijn schepper, die geestelijk trouwens hooger staat. Beiden hadden ze den helderen blik, de warme belangstelling voor de groote en kleine dingen des levens bewaard. ‘Alles Alte soweit es Anspruch darauf hat, sollen wir lieben, aber für das Neue sollen wir recht eigentlich leben’, schrijft de zeven en zeventigjarige. Beiden hadden ze de schoone kunst der resignatie zonder verbittering geleerd; ze wisten hun pessimisme ‘in rot, ja in zeisiggrün’ te kleeden; van Fontane geldt ook wat Woldemar von Stechlin van zijn ouden vader en diens brieven zegt: ‘Ganz der Alte, jede Zeile voll Liebe, voll Güte, voll Schnurrigkeiten. Und eben diese Schnurrigkeiten, treffen sie nicht eigentlich den Nagel auf den Kopf?’ En is het niet een deel van zijn eigen epitaphium wat Fontane pastor Lorentzen laat zeggen aan het open graf van den Heer von Stechlin: ‘Er war recht eigentlich frei. Wuszt' es auch, wenn er 's auch oft bestritt. Das goldene Kalb anbeten war nicht seine Sache. Daher kam es auch, dasz er vor dem, was das Leben so vieler anderer verdirbt und unglücklich macht, bewahrt blieb, vor Neid und bösem Leumund. Er hatte keine Feinde, weil er selber keines Menschen Feind war. Er war die Güte selbst, die Verkörperung des alten Weisheitssatzes: “was du nicht willst, dasz man dir tu....” Denn er hatte die Liebe. Nicht menschliches war ihm fremd, weil er sich selbst als Mensch empfand’.
geboortehuis van fontane te neu-ruppin.
|
|