Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Dr. Johs. Dyserinck, Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint Levens- en Karakterschets, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1911.In het vieren van litteraire-jubelfeesten, het is algemeen bekend, zijn de Vlaamsche broeders ons ver de baas. Leest het maar in de kranten dezer dagen, hoe zij den honderdsten geboortedag van hun Conscience ‘gedenken’ met luisterrijke stedelijke en nationale feesten, met optochten, toespraken, muziekuitvoeringen en banketten. En - moge ook mijn toon een weinig ironisch klinken - met graagte erken ik, 't heeft heusch een aardigen kant, dat echt Vlaamsche gedoe. Het wekt althans de illusie dat de gevierde kunstenaar, dat ook de kunst zelve door hem vertegenwoordigd, metterdaad deel uitmaakt van de algemeene cultuur, van het diepere dagelijksche gedachte-leven eens ganschen volks. Niet veel méér dan dat! Gaat men op onderzoek uit van wat er nu eigenlijk ‘achter zit’ wat er nu werkelijk leeft en woelt onder al dat geestdriftig gejuich, die toasten en fanfares, dan, o ja, vindt men gelukkig wel hier en daar wat oprecht gemeend enthousiasme voor den naam die op de feestvanen prijkt, voor den mensch die, door precies honderd jaar geleden geboren te zijn, aanleiding gaf tot zijn viering, maar ontdekt men tevens dat de meeste beweegredenen daartoe nu niét precies honderd jaren oud zijn, maar meer in het onmiddellijk heden moeten gezocht worden en wel in de hartstochtelijke politieke of sociale verlangens van een strijdend volksdeel - om nu maar niet te spreken van allerlei meer persoonlijke wenschen bij de zaak betrokken, van passietjes, ijdelheidjes en eerzuchtjes, die alleen met heel andere zuchtjes, nl. meelijdende of bespottende, naar waarde herdacht kunnen worden.... Wij, Hollanders, zijn zoo anders. Wij zijn in de eerste plaats oneindig veel ‘degelijker’. (Welk taalgenie heeft toch voor dat nare woord ‘saai’ het euphemisme ‘degelijk’ uitgevonden!). Wij houden niet van openbare feestvieringen - wij kunnen het ook niet, wij hebben er eenvoudig geen slag van; wij durven niet hoera roepen ‘op straat’. Is bij de Zuider-broeders op zijn slechtst dan toch tenminste nog van eerzucht sprake, wij hier brengen het niet verder dan een angstvallige zorg voor onze houding. Wij vergeten geen oogenblik, dat wij meneer Jansen en mevrouw Pieterse zijn en.... dat men ons ook wel eens huldigen mocht, want wij zijn al langer dan 12½ jaar directeur van de gasfabriek of inspectrice bij het middelbaar onderwijs! En niet alleen dat wij saaier en pedanter zijn, maar wij zijn ook lakser, gemakzuchtiger en gieriger. Een feestviering op touw te zetten kost inspanning, werk, geld! Wie zal het doen is onze eerste vraag, en wie zal het betalen onze tweede. Wij hebben het allen veel te druk, en gunst nee, je moet vooral niet denken, dat wij zoo rijk zijn, hoor; denk eens om den ouden dag!.... En zoodoende... doen wij niets! In haar geboortestad, Alkmaar zal een borstbeeld van mevrouw Bosboom onthuld worden - kan het al 16 Sept. gebeuren? Ik heb kwade geruchten gehoord! - men zal er ‘in elk geval’ den genoemden datum ‘niet onopgemerkt voorbij laten gaan’.... hm, nou ja, de victorie van het echte kunst-enthousiasme zal toch wel niet bij Alkmaar beginnen; men ziet ze hier vandaan, de ‘kruideniers en kaaskoopers’Ga naar voetnoot*) in lange | |
[pagina 240]
| |
jassen; en feesten tot viering van den honderdsten geboortedag der groote schrijfster in den Haag, waar zij zoo lang gewoond heeft, of in Amsterdam, de oude stad zoo dikwijls levend in haar boeken, er is eenvoudig geen sprake van! Fuiven doen wij pas in 1913 - met reclame-tentoonstellingen! En tóch.... toch weet ik niet of de groote en zoo populaire figuur van Hendrik Conscience, door zijn landgenooten die zijn werkelijke beteekenis begrijpen kunnen, met dieper innigheid herdacht zal worden dan mevrouw Bosboom-Toussaints artistiek veel hooger staande verschijning door de Noord-Nederlanders die hun litteratuur, die dus ook Haar als een van de rijkste bronnen dier geestelijke kunst in Holland, liefhebben en vereeren. Maar die Noord-Nederlanders, wij weten het allen, ze zijn geen duizenden in getal. Een klein hoopje stil levende, lezende, maar zelden luidruchtige personen. Zij zullen zich, door de nadering van 16 Sept. 1912, waarschijnlijk niet opgewekt gevoelen tot juichen, redevoeren of banketteeren. Maar wel tot het lezen, of nóg eens lezen, van Lauernesse, de Wonderdokter of de Leicester-romans, van een boekje over mevrouw Bosboom als dat door den ijverigen en toegewijden Dr. Dyserinck vervaardigd, van de, een paar jaar geleden verschenen, correspondentie des grooten schilders Johannes Bosboom misschien ook wel, waarbij dat prachtige briefje was, geschreven na Haar dood aan Dr. Wilkens te Kalksburg, 't welk aldus eindigde: ‘Onze zalig ontslapene heeft, God dank! geen lang lichamelijk lijden gehad. Maandagochtend (12 uur) kwam zij op haren gewonen tijd beneden. Zij voelde zich onwel en pijnlijk; een uur later moest zij zich nog naar boven naar hare schrijfkamer begeven; warmte noch rust baatte en al spoedig daarop hielp ik haar te bed; onder aanhoudende, soms nòg klimmende pijnen en benauwdheden namen de levensgeesten meer en meer af, en toen zij gaande weg wat rustiger scheen te worden en ik mij soms vleide of een weldadige slaap haar ten goede mocht komen; toen ontsliep zij, toen was zij over het lijden heengevoerd. Dat was den volgenden namiddag omstreeks 3 uur (Dinsdag 13 dezer). Weinig uren later, onder het dalend zonlicht, volbracht ik met de hulp van onze trouwe dienstmaagd en dier zuster den laatsten liefdeplicht aan haar stoffelijk overschot. Als Haar trouwe Johannes vouwde ik daarop Hare engelachtige fijne handjes over de Lijkwâ samen. Wat was zij toen schoon! - Als een rustig, engelachtig wezen lag zij daar neder met bloemen rondom haar heen gestrooid!’
Intusschen - en ik schaam mij toch over het voorafgaande niet; van innerlijke tegenspraak zijn al onze levensuitingen nu eenmaal vol! - het was juist met een citaat uit een ongemeen-voortreflijke vlaamsche feestrede over Conscience, dat ik deze aankondiging van Dr. Dyserinck's boekje over Bosboom-Toussaint - onluidruchtige herinnering tevens, in dit Septembernr., aan 16 Sept. 1812 - had willen beginnen. 't Is waar dat de feestredenaar in dit geval niet van het gewone soort, maar een van de fijnste litteratoren van Zuid-Nederland was. Prof. August Vermeylen sprak onlangs te Brussel, bij de inwijding van een Conscience-gedenksteen, volgens de N. Rott. Ct., o.a. het volgende: ‘Er wordt wel eens gezegd, dat zijn werk verouderd is. Aan alle werk is er iets dat veroudert, maar er is ook een geest die den dood niet kent (Ik spatieer. H.R.) Het ware even onrechtvaardig, Conscience aan de bewondering voor de nieuwste literatuur op te offeren, als de nieuwste literatuur aan de bewondering voor Conscience. Het letter- | |
[pagina 241]
| |
kundig bewustzijn verandert; zoo wil het de levenswet zelve. Doch de meest vitzieke kritiek erkent nog in Conscience een grootheid en een bekoorlijkheid, die niet voorbijgaan. Wie verstond er zooals hij de kunst van vertellen? Wie had er, in zijn verhaaltrant, die klare rust, de rust van een ruime en rijke ziel, in volkomen evenwicht met wereld en menschen, en waaruit het werk zonder moeite, zonder gewring, in een zachte weldadige warmte zoo natuurlijk opgroeide als een plant?’ Aan alle werk iets dat veroudert, waarlijk het mocht wel weer eens gezegd, aan hen vooral die, in den overmoed van eigen krachtsbewustzijn, ja zelfs van verkoop-succes, spotten met de boeken van een groote voorgangster als Bosboom-Toussaint of, tenminste daarover spreken op den beschermenden toon der geestelijke superioriteit. (Om nu maar niet te gewagen van 't publiek der moderne schrijvers, dat dikwijls, plus royaliste que les rois, uit ingenomenheid met de koningen van den dag, gevoelloos smaalt op zulk een koningin van gisteren). Het is waar, een standpunt als het Hare, dat men romans schrijft ‘in de hoop zijn lezers te stichten (brief aan C. Mulder, Dys. bl. 58) of ‘met het oog op den Heer der gemeente’ (aan Da Costa, Dys. bl. 64) schijnt nu wel verre achter ons te liggen. En ook de ‘techniek’ der romanschrijfkunst - wij mogen veilig aannemen er eenige vorderingen in gemaakt te hebben. Het inlasschen van breedvoerige, louter geschiedkundig-onderrichtende gedeelten wordt in de historische verhalen van tegenwoordig nagelaten. Wij houden geen gesprekken meer met onze lezers en vallen ons zelf niet in de rede met zedekundige beschouwingen over de karakters onzer helden. En ook onze dialogen hebben, bij meer waarheid, natuurlijkheid, minder vlakke, leeg-rhetorische gedeelten. Maar, nemen wij de zaken eens zoo diep als zij zijn: Zoo mevrouw Bosboom dan al niets dan strekking bedóelde, was hetgeen zij beréikte niet dikwijls hetzelfde kunstgenot waar wij modernen naar trachten? En kwam dat genot niet uit dezelfde oorzaken voort, n.l. uit een ontroerd worden door de krachtige, gansch gesláágde uiting eener hartstochtelijk bezielde persoonlijkheid? Zoo wij in techniek, in bewustheid en kennis, vooruit zijn gegaan, kunnen wij er ons daarom op beroemen, als een Bosboom-Toussaint, zoo goed als een Conscience, ‘de kunst van vertellen’ meesterlijk te verstaan? En vooral - om ook het laatste deel van mijn citaat uit Vermeylen's rede volledig tot zijn recht te doen komen - hoe staat het bij de tegenwoordige romanschrijvers met ‘die klare rust, de rust van een rijke en ruime ziel, in volkomen evenwicht met wereld en menschen?’.... Verder gaat mijn vergelijking niet. ‘Zonder moeite’, in een ‘zachtweldadige warmte, zoo natuurlijk als een plant’, schijnen mij ook Bosboom-Toussaint's romans nimmer te zijn opgegroeid. Veeleer ben ik het met Dr. Prinsen eens (zie De Gids van Juli) dat onze groote romanschrijfster, met haar ‘machtige, schoone energie’ een diepe en zeer hartstochtelijke persoonlijkheid was, en een die het zich om de weerga niet gemakkelijk heeft gemaakt!Ga naar voetnoot*)
Maar om dan eindelijk toch eens wat van Dr. Dyserinck's boekje te zeggen! Een uitgaaf is dit inderdaad van veel nut en belang, met ijver en toewijding samengesteld. Wij mogen dankbaar zijn in Dr. Dyserinck zulk een naarstig snuffelaar naar wetenswaardige bizonderheden uit het leven der schrijvers en schrijfsters van 1830, en daaromtrent, te bezitten. Ditmaal is hij al bizon- | |
[pagina 242]
| |
der goed geslaagd, wat zonder twijfel wel voornamelijk zal moeten worden toegeschreven aan de gelukkige omstandigheid dat zijn sujet ook ditmaal zoo bij uitstek de moeite waard was. Maar overigens - in het buitenland pleegt men over groote kunstenaars toch wel heel ander soort levens- en karakterschetsen te schrijven.... Men pleegt er vooral schrijvers en schrijfsters te plaatsen ‘in de lijst van hun tijd’, men pleegt niet alleen hun ‘faits en gestes’ maar ook hun belangrijkste levensuiting, hun werk, critisch filosofisch te bespreken en zoodoende eigenlijk van de persoonlijke biografie een soort cultuurhistorische studie te maken. Wij bezitten iets dergelijks in Coenens boekje over Dickens, in van Schendels Shakespeare.... Maar geen onzer éigen groote litteraire figuren is totnogtoe, bij mijn weten, aan een soortgelijke behandeling onderworpen.... Nu, wat niet is, kan komen! Nogmaals, laat ons intusschen Dr. Dyserinck dankbaar zijn voor het bouwstof aandragend werk, door hem met zooveel zorg en piëteit verricht. Piëteit, in dit geval o.a. op hoogst sympathieke wijze sprekend uit schrijvers verontwaardiging over de exploitatie, van uitgeverszijde, waaraan die bescheiden harde-werkster, die Geertruida Toussaint heette, tot haar dood toe ten prooi geweest is, en uit zijn nog grooter ergernis over de inderdaad schandelijk eigengerechtigde wijze waarop de eigenaars van het ‘fonds Bosboom-Toussaint’, de uitgevers Ewings, Bolle e.a. hebben omgesprongen met al wat de schrijfster, behalve titels en inhoudsopgaven, aan haar werken meende te moeten toevoegen: opdrachten, inleidingen, enz. En, laat ons billijk zijn, nog wel wat méér dan ijver en piëteit valt te roemen in deze uitgave. Hoe dan ook - meerendeels met citaten uit brieven en andere geschriften - is Dr. Dyserinck erin geslaagd ons een beeld van mevrouw Bosboom voor te tooveren, dat, zoo het dan niet kompleet genoemd mag worden, daar haar eigenlijke litteraire physionomie ontbreekt, in het gegevene zeer juist schijnt. De innig-vrome, de volkomen oprecht en diep godsdienstige vrouw, die ondanks miskenning van de zijde der z.g. streng-orthodoxen (die haar romanschrijven als zoodanig reeds veroordeelden) zoowel als uit het tegenoverliggende kamp, altijd rustig en met opgerichten hoofde haar weg ging, den liberalen Huet beurtelings scherp aanvallend en hem verdedigend tegen zijn kleinzielige vijanden, dit prachtige karakter komt in Dyserinck's boek op menige pagina duidelijk naar voren. Met groote onpartijdigheid, ons o.a. de mededeeling en het bewijs van haar gemis aan begrip van wat beeldende kunst is, haar afkeer van muziek geenszins sparend, toont ons haar biograaf Bosbooms ‘engelachtige’ gemalin als een bij de handte, dikwijls scherpe, om den drommel niet altijd gemakkelijke, maar daarbij zoo innig-trouwe, en loyale, groot- en ruimhartige vriendin. Een zeer treffend staaltje van de hooge wijze waarop zij over Bakhuizen van den Brink is blijven denken, ook nadat deze, misschien eenige, in jongen hartstocht geliefde man zijn huwelijk met haar tot een onmogelijkheid gemaakt had, wordt ons gegeven (blz. 73) in haar briefje aan René Charles, oudsten zoon van Bakhuizen en Julie Simon, bij de geboorte van diens eerste kind: ‘Wat vind ik dat aardig, ik heb het gevoel alsof ik grootmoeder geworden ben’.
Een oordeel van groote beteekenis, behalve Huet's bekende volzinnen over ‘de dichteres van het protestantisme’, lijken mij Fruin's woorden, deze romandichteres betreffend, in zijn kritiek op Motley's Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden. Hij, de geleerde historicus, maakt er zijn amerikaansche collega een verwijt van, dat deze, alvorens het Leicestersche tijdvak te beschrijven, niet eens kennis genomen had van mevrouw Bosbooms Leicester-romans en gaat dan voort: ‘Niet alleen als verdichting, ook als historische studie hebben hare romans groote waarde; | |
[pagina 243]
| |
zij kenmerken zich door een oorspronkelijke opvatting van den geest des tijds, die aanleiding tot denken en onderzoeken geeft. Niet dat de toedracht der zaken er volkomen naar waarheid in beschreven wordt. De historische waarheid is met de eischen der verdichting slechts gedeeltelijk overeen te brengen. De taak van den romanschrijver is een andere dan die van den historicus. De romanschrijver vestigt de aandacht en wekt de weetgierigheid op; de geschiedschrijver tracht ze te bevredigen. Walter Scott drukt dit eigenaardig verschil in de voorrede van een zijner romans uit: de historische roman is de wichelaarsstaf die aanduidt waar de schat begraven ligt; dien op te beuren is het werk der geschiedenis. De romancière heeft getoond hoe merkwaardig voor onze geschiedenis het tijdvak van Leycesters bewind is geweest. Geschiedkundigen zijn op de aanwijzing afgegaan en hebben den schat althans gedeeltelijk aan het licht gebracht’.
mejuffrouw a.l.g. toussaint, naar pieneman.
Ten slotte mag in deze September-maand van 1912, maand naar wij hopen en verwachten mogen van Nederlands eindelijke aansluiting bij de Berner Conventie, van een nieuwe en voorloopig zeer bevredigende binnenlandsche auteurswet ook, nog wel eens extra gewag gemaakt worden van het bedroevende feit, dat mevrouw Bosboom, ondanks haar ontzaglijke werkzaamheid en een in Holland bijna ongeëvenaard succes, ondanks de talenten en roem ook van haar grooten echtgenoot, nimmer in weelde, of iets wat daarop lijkt, geleefd blijkt te hebben. Om een dure plaats in den schouwburg te betalen - er zou een, waarschijnlijk met duizenden gehonoreerde, ster optreden - moest een spaarduitje worden aangesproken. Eerst 25 jaar na den dood haars vaders was de schrijfster in staat een zerk op zijn graf te bekostigen. En het sterkste: toen Charles Ewings (opvolger van Thieme en Stemberg) in 1885 besloot een nieuwe kompleete uitgave in 25 deelen van mevrouw Bosbooms werken uit te geven, bood hij haar voor den reuzenarbeid van herziening en correctie (van auteursrecht was geen sprake meer, dat was eenmaal, en voorgoed, verkocht!) vijfhonderd gulden, zegge f 500. - Of het honorarium voor de nieuwe inleiding daaronder begrepen was, is mij niet bekend, wèl dat het bod aangenomen, maar het werk niet volvoerd werd. Het ‘Herkules-werk’ waaronder de drie-en-zeventig-jarige ‘bitter gebukt ging’, heeft haar laatste levensdagen verzuurd. Den 2den April 1886 - elf dagen voor haar dood dus - ontving zij nog ter correctie het laatste vel van ‘Het Huis Lauernesse’.... Ik weet ook niet, of - gelijk de Groene Amsterdammer onlangs door een geestig (?) caricatuur meende te mogen be-ironiseeren - de nieuwe regeling van het Auteursrecht onzen schrijvers internationalen roem bezorgen zal, wèl dat zij, dank zij deze nieuwe regeling, in den vervolge weinig kans meer zullen loopen op zoo schandelijke wijze geëxploiteerd te worden... Maar men zegt dan ook dat de tegenwoordige schrijvers zulke ‘materialisten’ geworden zijn! En men zal het opnieuw willen bewijzen met deze, mijn hollandsche jubileums-rede, eindigende - wel foei! - met een praatje over geldzaken! H.R. | |
[pagina 244]
| |
Reclame-kunst.Wij Hollanders kennen niet, of tenminste slechts zeer matig de artistieke reclame. Of dit te wijten is aan onze kunstenaars die het maken van ontwerpen en teekeningen voor reclame-doeleinden beneden hun waardigheid achten, of dat onze handelsmannen te weinig kunstzin hebben; misschien komen beide oorzaken samen. Een feit is het echter dat, wanneer wij aanplakbilletten, prijscouranten, advertenties, winkelboekjes, verpakkingen e.a. eens aandachtig beschouwen, wij onder die geheele voorraad maar weinig dingen zullen aantreffen die eens de moeite waard zijn. Waar zijn ten onzent de groote firma's, die zooals in het buitenland hun eigen reclameteekenaar er op na houden? Er zijn uitzonderingen in ons land, o ja, wij denken even aan de firma Verkade, aan de Delftsche fabriek van slaolie indertijd, maar dat zijn slechts enkelen; en teekenaars - geen huisschilders die wel eens een landschap op een schutting penseelen en er dan... ‘fecit’ onderschrijven, maar waarlijk goede teekenaars die zich uitsluitend op reclamegebied bewegen en ook steeds voldoende bestellingen hebben om dit te kunnen doen, zij zijn zeldzaam. Ik zou misschien Hahn, Rotgans, kunnen noemen, en Hoeksema, wiens werk het meest in die lijn ligt. Ook Ko Donker heeft kwaliteiten, al zijn het zeer persoonlijke, die hem voor reclameteekenaar niet ongeschikt zouden maken. Een tweetal boekjes, onlangs verschenen, gaven mij hiervan de overtuiging. Het eene moet de deugdelijkheid van Verweegen en Kok's koffers betoogen, het andere de voortreffelijkheid van een Gazellerijwiel. De beide boekjes hebben niet veel pretentie, het is geen kunst zelfs, maar ze onderscheiden zich toch gunstig van de reclame-prullen die ons anders in handen gestopt worden. ‘De reis van mijnheer Haverstok’ met een koffer van Verweegen en Kok, geeft in een aantal allerzotste plaatjes de lotgevallen van dien heer te zien; de tekst is dan op de naaststaande pagina gedrukt. In het andere boekje bracht Donker meer eenheid door ook den tekst zelf er bij te teekenen; daardoor zijn er pagina's die als geheel genoegelijk aandoen. Ook de figuurtjes van Pieter Pelle, die zijn Gazelle-rijwiel bestijgt en berijdt, zijn aardiger van actie en expressie. Dit boekje is als reclame-kinder-prenten-boekje er een geworden dat meer doet verwachten.
teekening van ko donker, uit ‘piet pelle en zijn gazelle’.
Maar waar blijven nu firma's die in deze richting eens mede willen werken? Neen, dan is er in Duitschland sterker band tusschen Kunst-Handel en Gewerbe! De tentoonstelling ondanks te Rotterdam, uitgaand van het museum te Hagen bewees dit ten volle. Niet minder duidelijk bleek dit uit de afd. van ‘Die Gilde’ die tegelijk met den ‘Sonderbund’ dezen zomer te Keulen exposeerde. ‘Die Gilde, Westdeutscher Bund für Angewandte Kunst’, werd opgericht in 1910 naar aanleiding der tentoonstelling in het Kunst-palast te Düsseldorf. Toen bleek dat, terwijl er een goed georganiseerde Kunstenaarsvereeniging als ‘de Sonderbund’ bestond, terwijl de werklieden hunne eigen vereenigingen hadden, die de geestelijke en vooral maatschappelijke belangen der leden | |
[pagina 245]
| |
behartigde, de kunstnijveren hierin te kort schoten. Zij misten tot dusverre den band, die in deze tijden noodig is, om hunne positie tegenover werkgevers en publiek te waarborgen. Want praktisch als de Duitschers nu eenmaal vóór alles zijn, wilden zij ook dat hun nieuwe vereeniging direct van materieel belang voor hare leden zou worden. Een van de voornaamste punten in haar reglement is dan ook den Duitschen groothandel en de invloedrijkste nijverheidsfirma's in relatie te brengen met de jonge kunstnijveren. Op die wijze toch bereikten zij het beste hun doel, zij maakten propaganda voor hunne ideeën en stelden tevens de jonge kunstenaars in de gelegenheid te werken. De groote firma's met hun uitgebreid afzetgebied, hun handelsroutine, ze konden veel beter de producten der nieuwe kunstnijverheid exploiteeren dan de artiesten zelf. Zij kenden de eischen van verkoopbaarheid, en wisten op welke wijze de nieuwe vormen het meest ‘schlagend’ bij het publiek geïntroduceerd konden worden, zonder dat daarom aan de artistieke opvattingen iets te kort behoefde gedaan te worden. Hier moest een combinatie getroffen worden tusschen den kunstenaar, die zou ontwerpen en den koopman, die zou exploiteeren. Is de kunstenaar zelf in staat zijn werk te doen uitvoeren, en te exploiteeren, zoo is dit natuurlijk voortreflijk, alleen ‘Die Gilde’ zorgt ook voor hen, wier arbeidsterrein van dien aard is, dat de uitvoering van hun werk beter in handen is van het groot-bedrijf. De tentoonstelling te Keulen was nu de eerste die de jonge vereeniging hield. Naast de zalen die de ‘Sonderbund’ had ingericht voor Van Gogh, Gauguin, Cézanne, Signac, Munch - en tal van cubisten en andere buitenissigen - was daar onder leiding van F.H. Ehmcke ‘Die Gilde’ ondergebracht. Ehmcke deed zich hier kennen als een veelomvattend kunstenaar; grafiker in de eerste plaats, is hij door zijn goed begrip van versieren als van zelf aangewezen tot die verschillende afdeelingen der kunstnijverheid, waarbij de uiterlijke vorm en tooi vooral op den voorgrond treedt. Uitstekend waren dan ook de verschillende naar zijn ontwerpen uitgevoerde verpakkingen, zijn boekbanden, zijn klein zilverwerk, zijn aardewerk; zijn ontwerpen munten minder uit door sierlijkheid van lijn, dan wel door stevigen bouw en juiste verhouding. Het zit goed in elkaar, alles op zijn plaats. Van een zelfde opvatting - men kon zien dat zij veel samenwerken - getuigden de borduursels van Frau Clara Ehmcke. De afdeeling reclame-kunst was hier trouwens goed vertegenwoordigd, Max Hertwig, en ook Matthias Henseler hadden een inzending, die deed zien dat er op dit terrein waarlijk wel iets goeds te doen is en het nòch aan den fabrikant, nòch aan het publiek ligt, dat zoo wel kistjes sigaren, als plakken chocolade of bisquit ons in zoo'n onoogelijke jurk verschijnen. Ook het zuivere grafische werk was, zoowel in loutere schrijfkunst o.a. van Anna Simons, als in houtsneden, silhouetten, zwarte knipsels (uitstekende van Magdalena Koll), tot een aardige afdeeling geworden. Vooral de eenvoudige houtsneden in een paar kleuren, en de linoleum-sneden, waren goed van begrip: stevig en forsch, soms met iets japansch, maar waarom niet, men moet toch ergens in de leer gaan, en beter dan bij de Japanners kan men dan niet terecht. Noemen wij nog de goed begrepen borduursels, die iets in zich hadden van de charme der oude merklappen, de batiks, de goud- en zilversieraden, het bindwerk, de statuetjes, dan geeft dit zoowat een overzicht van het terrein dat ‘Die Gilde’ omspant. Het is zoo men ziet niet zoozeer de woning-inrichting als wel ‘de Kleinkunst’. En, wij zeiden het reeds, wat ons hier vooral opviel, was het verband dat er bestaat tusschen vele dezer kunstenaars en de groot-industrieelen. Dit is iets wat wij nog missen en dat toch voor onze kunstnijverheid, en kunstnijveraars, zoo noodig is. R.W.P. Jr. | |
[pagina 246]
| |
De futuristen bij Biesing in Den Haag.Zoo zijn de Italiaansche futuristen dan op hun rondreis door Europa zich ook in ons land eens komen vertoonen! Het futurisme, het nihilisme in de kunst, moest wel in Italië ontstaan, lijkt me, in een land welks kunstroem althans, louter op traditie steunt, maar daar tevens pijnlijk door wordt gedrukt. Het is niet prettig, slechts le mari de la reine te zijn, nog minder prettig, denk ik, slechts de zonen van Italië, van het onsterfelijke klassieke Italië de faamlooze moderne kinderen te zijn, tot epigonen, zoo niet decadenten gestempeld te worden, reeds door de geboorte. En dat is den Italianen nu al eeuwen lang gepasseerd, sedert de laatste renaissance. Men begrijpt hun wensch, een nieuwe renaissance te provoceeren. Men kan er in komen, dat zij nog heftiger dan zoo veel anderen uitzien naar iets nieuws, iets nieuws onder hun zon. Men excuseert hun daverende manifesten, hun herrie-achtige vergaderingen, hun min smaakvolle paradoxen, hun roep om eerherstel van het barbaarsche en van het onzinnige. Men beseft, hoe zielsblij deze artistieke bravi waren met een paar oorvijgen, te Turijn opgedaan, dat hen zoowaar tot martelaren wijdde, - hun leer de proporties van een gevaarlijke ketterij scheen toe te kennen! Hier valt aan geen oorvijgen te denken, zelfs op moreele is geen kans. De Haagsche bezoekers kwamen in opgewekte stemming binnen, en vertrokken dito, men verklaarde allerwege in lang niet zoo smakelijk te hebben gelachen. Wij zijn geen Italianen, en wij kunnen ons niet voorstellen dat men vóór en tegen deze gestolde theorie inderdaad ernstig, zelfs handtastelijk strijden kan. Maar er liep een onmiskenbaar Germaan met lange haren rond, de impressario, deze althans keek zoo ernstig als zijn functie vereischte, toch vrees ik dat hij heelhuids weer vertrokken is. Het is dunkt mij voor de schilders onder de futuristen dubbel moeilijk geweest, iets heel en al nieuws te vinden, de cubisten hadden hun nog pas een leelijke vlieg afgevangen. Maar het is toch gelukt, en zoo kwaad gevonden is het waarachtig ook nog niet!
russolo: herinnering van een nacht.
Zooals onze onvergetelijke wijsneus Polonius zou zeggen: er is methode in hun waanzin. Inderdaad, ze is niets dan methode en nog eens methode, zelden ziet men een stelsel met zooveel logica tot in de uiterste consequenties doorgevoerd. Welk systeem vraagt ge? Ik sprak van nihilisme, maar is het niet veeleer reactionnair? Wij zijn er teruggekeerd tot den chaos. Nergens, op de schilderijen althans van de meest futuristische futuristen - er zijn er ook, die mij niet zoo zuiver op den futuristischen graat lijken - nergens vindt het naar rust dorstend oog een oase. De wel nationale Sirocco van het futurisme waait huizen, paarden, stukken straat, menschenarmen, hoofden, handen, beenen dooreen, zorg dragend geen hoekje van lijst tot lijst zonder zijn puzzle te laten. Geen postzegelschilderij, geen compositie van bonte glasscherven, geen Vexirbild haalt er bij. Zoo is het werk van den voorman Boccioni, en dat van Severini, en dat van Russolo! | |
[pagina 247]
| |
Uit de met den bovenvermelden ridderslag op van geluk stralende kaken beloonde Turijnsche rede, uitgesproken ‘te midden van het schallende gelach der botterikken’ wil ik het stelsel zien weer te geven in het bondige, en duidelijke, al maak ik mij daardoor schuldig aan een ten aanzien van onze gasten bijna onheusche, want anti-futuristische daad. De futuristen willen weergeven, lijkt me:
severini: de pan-pan dans te monico.
Het krijgertje en verstoppertje van optische sensaties, dat onze tijd met zijn helsche verkeersdrukte in ons arme brein laat spelen. Om vooral niet te klassiek te zien, moet de toeschouwer niet, zooals alle kunstenaars zich dat vroeger altijd in hun conventioneele bollen hebben voorgesteld, zich vóór het tafreel bevinden, maar daar midden in. Men beziet dus het object van alle kanten, van links en rechts, van binnen en van buiten; als door X-stralen met terugwerkende kracht. Voeg daarbij dat de futurist uiterst impressionabel is: ‘Onze lichamen dringen in de canapé, waarop wij gaan zitten, en de canapé dringt ons zelf binnen’, en ‘Hoe vaak hebben wij niet, op den wang van hem met wien wij een praatje maakten, het paard gezien, dat ginds, in de verte, op straat passeerde!’ Impresionabel?...... sentimenteel schijnt het woord om hun aard beter te benaderen: ‘De smart van een mensch is even belangrijk als die van een electrische lamp, die lijdt met spasmodieke huiveringen, en haar wee uitkrijt in kleuren van hartverscheurende expressie.’ Waaruit men met genoegen besluit, dat, trots alle verschuivingen, het hart der futuristen ten minste nog op de rechte plaats zit. Mijn hart schijnt harder, ik ben alleen maar draaierig geworden. Ik | |
[pagina 248]
| |
heb nu eens moeten denken aan de blokkendoozen, die wij als kinderen hadden, waaruit we een plaatje bouwden (maar die in der haast door elkaar gegooid) of aan dooreen geschudde legkaarten, dan weer aan onder het afdraaien verwisselde bioscoopfilms. Maar dan toch weer moest ik toegeven dat het beeld, door die catastrofes verkregen, altijd nog betrekkelijk rustig was. Getrouw aan een van hun belangwekkende stellingen, ‘als wij iemand's rechter schouder of wel rechter oor hebben weergegeven, vinden wij het volkomen onnoodig ook nog linkerschouder en linkeroor aan te duiden’.... hebben de futuristen angstvallig zorg gedragen, dat men bijna nergens één gezicht, één lichaamsdeel of één voorwerp op hun schilderijen compleet, gaaf en op zijn plaats aantreft. Overal zijn stukjes afgehakt, geen gezicht, of het is gelardeerd of verfrommeld, geen been of het is doortruffeld, en allerhande soms zeer moeilijk ‘thuis te brengen’ frikkadelletjes zijn gestrooid, met groote onpartijdigheid, op en over elk detail. Het arrangement is van een bestudeerde afwisseling. Uit een dameshoofd stijgt kant en klaar, - als eens Minerva, voldragen niet slechts, maar volwassen, uit Jupiter's hersenpan rees - een paard. Een coupétje, waarin een ‘brok mensch’ zit, zit van den weeromstuit ook weer in ‘dat’, en samen worden ze als op een Turkschen schommel omhoog en weer neer geslingerd. Servetten, papieren, damborden, tafelmatjes, ontmoeten op hun zwerftocht over het tafreel hier een hand, daar een been, een enkele maal zoowaar een bijna heel mensch.... Men bezie deze compositie van Gino Severini, die blijkbaar onder cubistischen invloed staat en vergete vooral niet, ze ook overdwars te leggen. Het is een van de duidelijkste futuristische schilderijen, al zou men het er niet aan zeggen, de kleuren zijn bont maar ook helder, anderen hebben de elementaire violetten en oranjes der luministen, ook zijn er futuristen met een vrij beschaafd kleurgevoel, en zelfs tonalisten. Severini kan teekenen: men zie dat handje onder den kop van den man met één afgezakt en één opgeschoven oog, en nog meer fragmenten. Ook Boccioni is een knap teekenaar en een bekwaam schilder. Maar het komt mij voor, alsof deze heeren van den confetti- en serpentine-stijl op zoek naar allerlei nieuws en geruchtmakends wel eens de toch edeler ontdekkingstochten der geduldige observatie en studie verzuimen, hun huizen zijn de stereotype blokjeshuizen uit een kinderbouwdoos, hun paarden de allen eendere paardjes uit een cents-mallemolen.
Kunst is niet, kan nooit zijn, het uiterlijk verwarrende, verward, het schijnbaar onsamenhangende, buiten allen samenhang weer te geven. Kunst is iets saamvattends, beeldende kunst ontstaat niet dan door het vasthouden van het vlottende beeld. Alle intellectueele arbeid stelt als eerste vereischte concentratievermogen, en daarom - onder meer, maar toch wel vooral daarom - is die zoo akelig-koud berekenend gevolgde kunstformule der futuristische schilders, nog meer dan alle andere formules, hol, steriel en dood, en deze hun ambulante tentoonstelling geen revolutionnair verschijnsel, maar niets dan een aardige afleiding in den komkommertijd. C V |
|