| |
| |
| |
Maddalena,
door Amelie de Man.
I.
Toen Maddalena de trap opging, beving haar een duizeling, zoodat zij zich aan de leuning vastgreep, en het was alsof het leven uit haar wegzonk. Buiten dreunde zwaar-rollend langzaam een kar voorbij. De lage deuropening stond licht in de vunzigdonkere huisingang en voor het meisje uit, langs de vuil-vlekkige verwaarloosde muur schemerde de smalle trap omhoog met goor-grauwe uitgesleten treden en verloor zich windend in het donker boven haar.
Met pijnlijke spier-spanning van den mageren arm, haar bundel, in een geruiten doek gebonden, in de andere hand afhangend, trok zij haar loom nietig lichaam van trede tot trede omhoog in het schemerdonker, waar van het overmoedig vroolijk zonnelicht buiten geen schijnsel doordrong. Langzaam kwam zij voort, wee-benauwd, bang om op de trap andere inwoners tegen te komen. Op het portaal trok zij met moeite de groote ouderwetsche sleutel uit den bundel, opende de deur en sloot die haastig weer achter zich. Schuifelend liep zij door de donkere gang naar de keuken, plaatste het pak op tafel en ging op een stoel zitten, in elkaar gezakt, de oogen zonder uitdrukking voor zich starend.
Kon ze zoo maar blijven zitten, zonder zich meer te verroeren! Maar ze moest de kamers doen, de bedden opmaken. Moeder had haar gezegd de vloer te wasschen in de kamer aan de straatkant, die verhuurd was aan een advocatenklerk. Maar dat deed ze niet, ze voelde er de kracht niet toe. Hoe lang zou ze nog zoo kunnen doorgaan en het voor moeder verbergen? Een angstgevoel kroop over haar huid. Wat zou moeder zeggen als ze merkte dat het weer zoo ver was? Verleden jaar was ze goed geweest, na de eerste wanhopige woedebuien, en had haar de laatste drie maanden in een weldadigheidsgesticht bij de nonnen gestuurd. Iedereen in de buurt meende toen, dat zij naar haar grootmoeder was in Foligno, voor haar gezondheid, omdat zij er zoo ellendig uitzag. Het kind, een jongen, was nog buiten bij de min. En nu, sedert drie maanden, al weer mis. Dit maal zou ze er niet zoo gemakkelijk afkomen. Maar wat moest ze doen? Als ze weigerde, dan dreigde hij haar in de steek te laten, nooit weer bij haar terug te komen en ze zat immers aan hem vast door dat eerste kind! 't Kon toch zijn, dat hij haar trouwde - hij beloofde het telkens weer, zoodra hij een eigen zaak zou kunnen opzetten - maar eigenlijk, voor zich zelf, geloofde ze er niet aan. Hij behandelde haar slecht, nooit kreeg ze een goed woord van hem en dan nog troggelde hij haar al haar centen af. Moeder was den heelen dag uit op haar werk, en de centen die Maddalena kreeg voor haar middageten, moest hij hebben. Zij at bijna niet meer, maar dat kon haar zooveel niet schelen, ze had toch geen trek. Vanavond moest hij weer twee lire hebben en ze had maar dertig soldi bij elkaar kunnen krijgen. Alles wat ze beleenen kon had ze weggestuurd, langzamerhand. Dat deed de portier voor haar, maar die was een dief. Onmogelijk dat hij zoo weinig kreeg voor wat zij hem meegaf. Dat gouden ringetje nog, laatst, een leelijk ding, maar toch goud, en zoo weinig had hij haar gebracht. De portier en Umberto waren maatjes, dat begreep ze best. En dan
bedroog hij haar met die modiste, een paar huizen verder, ze wist het zeker. Oh, hoe haatte zij die meid, met haar brutaal provocant gezicht en haar volle buste en heupen, die zij wendde en draaide, terwijl Maddalena zich klein en nietig en mager wist, met haar grauw gezicht vertrokken van ellende, de donkere oogen flets en hol.
Er werd gescheld. Langzaam liet zij zich van den stoel glijden en slofte de gang door naar de deur.
- Wie is daar?’ riep zij door de reet.
| |
| |
- Ik ben het, Peppino!’ antwoordde de schorre stem van den portier.
Zij opende de deur, de man kwam binnen, wat krom naar een kant gebogen, de pet achterover op het sluike zwarte haar, waaronder de oogen driest kwaadwillig uitkeken. Met vertoon van voorzichtigheid duwde hij nog eens tegen de deur. Toen kwam hij wat dichter bij Maddalena en fluisterde schor:
- Umberto heeft gezegd, dat hij die twee lire vast moet hebben vanavond. Hij was in een slecht humeur’, voegde hij eraan toe, met een gemeen knipoogje, ‘er was geen gekheid met hem te maken. Wie weet waarom?’ Onderwijl bezag hij het meisje listig van terzijde om te zien welken indruk zijn woorden maakten.
- Was hij nu juist beneden?’ vroeg Maddalena.
- Neen, neen’, antwoordde Peppino ontwijkend. ‘Een poosje geleden. Ik ben niet dadelijk naar boven gegaan’.
- Zeg hem maar, dat hij ze zal hebben’, zei ze, verwachtend dat de man zou heengaan.
Doch hij draalde nog, en zei eindelijk met een onbeschaamde glimlach:
- Ik heb vier soldi noodig om suiker te koopen voor Caterina, en ik heb niets bij me....’
Met een onderdrukte zucht tastte Maddalena in haar zak en haalde er een tiencentiemstuk uit.
- Daar’, zei ze. ‘Meer heb ik niet’.
De portier nam het aan, met een beleedigend gebaar van ongeduldige minachting, en ging heen.
Maddalena bleef even aan de open deur staan luisteren, of ze hem beneden hoorde praten met Umberto. Doch ze vernam niets en sloot de deur.
Weer duizelde zij, en een weeë onpasselijkheid vertrok haar mond. Wankelend liep zij naar de kamer van den advocatenklerk en zette zich op een stoel.
Het ging slecht vandaag, nog erger dan gisteren. Zij zou moeten handelen. En weer dacht zij aan de raad die Umberto haar onlangs had gegeven, met het adres van een vroedvrouw in de buurt, die ook wel anderen geholpen had en zich met weinig tevreden stelde. Maar je kon er van dood gaan! En al dacht ze soms dat ze wel wou sterven, toch, als het er op aan kwam.... Neen, neen!
De angst gaf haar kracht, en als wilde ze zich zelf overtuigen dat ze nog wel voort kon, stond ze op en begon het bed op te maken.
Met tusschenpoozen van rust deed zij haar werk, het hoognoodige. Toen zij met groote trage streken van den bezem hier en daar de vloer geveegd had, sloot zij het venster - anders kwam er weer stof binnen en dan bromde moeder, omdat zij de boel niet schoon hield.
Dof dreunde het kanonschot van twaalf uur. En nog moest zij de andere kamers doen.
Eindelijk was ze klaar en zette zich in de keuken bij de tafel voor haar middagmaal: een stuk brood en een ei. Het andere ei bewaarde zij voor den avond. Wat zou ze graag een slokje wijn erbij hebben, dat zou haar goed doen. In geen maand had ze meer wijn geproefd. Daar zorgde Umberto wel voor, en Peppino. Die kwam telkens om drie, vier soldi, en zij moest hem wel te vriend houden, anders vertelde hij alles aan moeder, over de bezoeken van Umberto en de pakken naar de Bank van Leening.
Met weerzin slikte zij het laatste brok van het harde grove brood door. Zij voelde zich nu verdoofd van moeheid en ging in de andere kamer op haar bed liggen, waar zij onmiddellijk in slaap viel.
Na langen tijd ontwaakte zij - het was laat, dat zag zij aan het licht. Doch moe en versuft bleef zij liggen zonder gedachten in het welzijn van die rust. Eindelijk liet zij zich van het bed glijden en bleef even zoo zitten zich de haren in orde strijkend en de kleeren recht trekkend. Toen liep zij naar de voorkamer, opende het raam en keek uit in de straat beneden.
Daar begon het daglicht al heen te wijken naar boven in de bleek-blauwe lucht. Man- | |
| |
nen en vrouwen draalden buiten, genietend tot het laatst van den zoelen lentedag. Aan de vensters van de huizen tegenover keken meisjeshoofden tusschen groene planten uit. Voor het wijnhuis aan den overkant zaten mannen in hemdsmouwen, de ellebogen op de tafel, voor de karaffen met gelen wijn. De waard stond mee te praten, de eene hand op een stoelleuning, de andere in de zij. Binnen was het licht al ontstoken en rijden zich de tafels voort. Er zaten een jongen en een meid, duidelijk in den gelen schijn.
Op de trappen van de grijze kerk met de zware afgesleten grauw steenen engelen, lag de kreupele bedelaar Checco lui uitgestrekt, zijn kruk naast hem, en een oude vrouw uit het steegje, met rood-omrande oogen en schamele grijze haren, zat met een slapend kind op haar magere knieën. Voor het café op den hoek zaten de menschen aan tafeltjes, - een familie, man vrouw en kind, hij voorovergeleund naar het straatleven kijkend, zij zwaar en dik, achterover, het hoofd met een zwarten hoed en groene veerbos, naar het jongetje gewend dat zoet op zijn stoel zat.
Eén voor één ontbrandden de witte lantaarnvlammen en verspreidden hun schijnsel over de straat. De kerkklok begon te luiden.
Twee vrouwen staken de straat over en gingen de kerktrappen op, breed van omvang, moeizaam in 't bewegen, onderwijl een doek over 't hoofd slaand. Een man volgde, en toen een vrouw met een kleine jongen, en een oud echtpaar, hij krom gebogen, zij breed en rond, schommelend van het gewicht der heupen. De een na den ander verdwenen zij achter de geruischloos dichtslaande deur van het kerkportaal.
Beneden voor de deur zat Mastro Peppe, de metselaar, log ineengezakt, de pijp in den mond, en de Sora Francesca, de waschvrouw, kwam aan met een groot pak waschgoed op het hoofd.
Er werd gescheld. Maddalena wendde zich om en zag de kamer zwart van donker achter haar. Daar was Umberto. Nog eens schelde hij. Die was stellig uit zijn humeur, dat zou wat geven!
Zonder haast liep zij naar de deur en riep: ‘Wie is daar?’
- Doe open’. Het was de stem van Umberto, bevelend. Zij gehoorzaamde en zonder te spreken liep hij haar voorbij, de gang in. Zij volgde.
- Waarom deed je niet open?’ vroeg hij norsch, onder het voortloopen. ‘Wat voerde je uit in het donker?’
- Ik stond aan het venster’, antwoordde zij.
Hij ging in de keuken op een stoel zitten, terwijl zij rondtastte naar de lucifers. Achterovergeleund, de beenen uitgestrekt, de handen in de zakken, een slap vilthoedje achter op het hoofd, keek hij van terzijde naar haar, terwijl zij de lamp aanstak.
- Wat ben je leelijk vanavond!’ merkte hij op. En toen:
- Is Peppino geweest vanmorgen?’
Zij werd eensklaps nederig en wendde zich smeekend naar hem toe.
- Umberto, ik heb maar dertig soldi, ik heb heusch niet meer kunnen krijgen!’
Vloekend sloeg hij op tafel.
- En wat moet ik nu doen? Ik moet twee lire hebben, en waar haal ik ze vandaan?’
Nijdig sprong hij op en begon heen en weer te loopen, de handen in de zakken. Zij stond bij de tafel, angstig kijkend naar zijn misnoegd gezicht.
- Ik heb ze van mijn vader genomen’, ging hij voort, zich opwindend. ‘Als hij ze vanavond niet vindt, dan merkt hij het, en dan vermoordt hij me. Hoor je, dan vermoordt hij me!’ riep hij en duwde haar zijn gebalde vuist voor het gezicht.
Zij schrok terug. ‘Wat zal ik er aan doen, Umberto?’ riep ze bang. ‘Ik heb je alles gegeven wat ik had. Zoek maar zelf, of je nog wat vindt!’
Hij haalde minachtend de schouders op en hervatte zijn wandeling. Plotseling bleef hij staan.
- En ben je er geweest?’ vroeg hij.
| |
| |
- Waar?’ Doch ze begreep wel wat hij bedoelde.
Hij wees met zijn hoofd in de richting waar de vroedvrouw woonde.
- Neen’, zei ze en wendde zich af.
- En waarom niet?’ drong hij aan.
- Ik ga er niet heen’, antwoordde ze, eensklaps weerbarstig.
- En wat wil je dan doen?’ redeneerde hij op verontwaardigden toon. ‘Rustig afwachten, zooals de vorige keer? Maar dan zal je je Moeder eens hooren! Je denkt zeker: “Dat is eens goed gegaan, en dus kunnen we 't wel weer probeeren.” Maar dat zal je zien! Ze zet je op de straat! En dan hoef je niet te denken, dat ik je nog weer aan kijk, als je er plezier in hebt, zoo'n schandaal te maken!’
Zij begon te huilen. ‘Ik heb geen geld!’ snikte zij als een laatste uitvlucht.
- Ik zal je wel helpen’, verzekerde hij. ‘Ik zal de helft betalen. Zie eerst maar dat je 't geld bij mekaar krijgt en ga er dan morgen dadelijk naar toe, dan krijg je later de helft van mij terug.’
Zij bleef doorschreien, de handen voor het gezicht.
- Kom’, bemoedigde hij en klopte haar op den schouder. ‘Geef nu die dertig soldi maar, als je toch niet meer heb, en dan ga ik!’
Zij schoof de tafellade open, zamelde het geld in haar hand en liet het in de zijne glijden, die hij open hield.
- Allemaal koper!’ merkte hij aan, terwijl hij de munten in zijn broekzak stak. En zich omwendend:
- Goeden avond’.
- Geef je me niet een kus, Umbè?’ vroeg ze, hem met droevige betraande oogen naziend.
Met een vluchtig schouderophalen kwam hij terug en kuste haar even op de wang. Ondertusschen betastte hij haar met de eene hand en riep:
- Oh, wat ben je mager! Je lijkt wel een vogelverschrikker. Ga er nu morgen vast naar toe, hè?’
- Ja’, beloofde zij onderworpen.
Zij vatte de lamp en volgde hem naar de deur, die hij opende en hard achter zich dichttrok, zoodat de lamp hevig walmde in den plotselingen luchtstroom. Maddalena liep naar de keuken terug, zette de lamp weer op de tafel, nam haar borduurraam en begon te werken. Moeder drong er altijd op aan, dat zij voor winkels zou borduren, doch zij kreeg nooit iets klaar. Een half uur werkte zij door, zonder veel uit te richten. Liever ging zij maar weer op bed liggen.
Het borduurraam liet zij op de tafel bij de lamp, om het weer op te vatten even voor Moeder thuis kwam, en legde zich in de donkere slaapkamer op haar bed. Half dommelend, half wakker bleef zij zoo, en hoorde de klok buiten het eene kwartier na het andere slaan. Eindelijk, na tien uur, werd er gescheld. Daar was Moeder!
Haastig sprong zij op en liep in het donker naar de deur, zich onderwijl de oogen wrijvend. Ze deed open en haar moeder kwam binnen, dadelijk ontevreden vragend:
- Waarom kom je niet met een kaars?’
- Ik heb er niet aan gedacht’, verontschuldigde zich Maddelena, onderwijl volgend naar de keuken.
De moeder legde haar grijswollen doek op een stoel en ging bij de tafel zitten. Zij was nog niet oud, doch verflenst en versjouwd van het werken.
- Heb je de voorkamer gedaan?’ vroeg ze, het hoofd op de hand geleund. Maddelena verzekerde van ja.
- En de vloer gewasschen?’
- Ja zeker!’
Zonder te spreken nam de moeder de lamp op en ging heen. Maddalena bleef in het donker.
Na eenige oogenblikken keerde het schijnsel terug en de moeder kwam weer binnen.
- Je hebt er niets aan gedaan, maar niets!’ voer zij uit. ‘'t Is overal zoo'n vuile boel, dat het een schande is!’
Maddalena antwoordde niet, zij zat met koppig gezicht voor zich op de tafel te kijken.
| |
| |
- Wat voer je dan toch uit den god ganschelijken dag!’ ging de moeder voort. ‘Als ik dat tenminste maar eens wist!’ En zich opwindend tot heviger woede: ‘Ik begrijp het trouwens best! Die smeerlap is natuurlijk weer hier geweest!’
Maddalena zag op, de oogen boos en hard.
- Als je van Umberto spreekt, die komt hier nooit meer!’
- Zoo! komt die hier nooit meer!’ smaalde de moeder. ‘Ja, dat zal waar zijn! Daar heb ik zoo mijn ondervinding van opgedaan! Maar ik verzeker je, als je weer begint, dan zal je er niet zoo gemakkelijk af komen! Ik jaag je de straat op en hier zet je geen voet meer, daar kun je op rekenen!’
Nu eerst bemerkte zij het borduurraam, dat op de tafel lag en nam het in handen.
- Dat ligt hier zeker om me wijs te maken, dat je gewerkt hebt. Ik kan wel zien hoe dat opschiet!’ Ze smeet het raam op de tafel neer. Maddalena zag niet op en bleef hardnekkig zwijgen.
- Dat ik toch gestraft moet zijn met zoo'n dochter!’ jammerde de moeder. ‘Ik werk den heelen dag en als ik 's avonds moe thuis kom, dan kan ik me nog boos maken. Ik zal me aan jou dood ergeren!’
Ze ging weer zitten, vouwde de krant open, die zij had meegebracht, en begon te lezen. Doch haar gedachten bleven nog met den twist bezig. Voor haar aan werken gewende natuur was Maddalena's nietsdoen een iederen dag vernieuwde reden tot verontwaardiging. Daarbij kwam de wrok over het gebeurde van verleden jaar, de ergernis over de onkosten voor het onderhoud van het kind, en zoo was zij er langzamerhand toe gekomen haar dochter te beschouwen als het kruis van haar leven, waarover zij tobde en morde bij zichzelf, onder haar werk en gedurende haar schaarsche vrije uren. Terwijl haar moeder de krant las, zat Maddalena met het hoofd op de handen geleund en het was haar aan te zien dat zij de slaperige oogen met moeite open hield. Toch durfde zij niet naar bed te gaan, want moeder zou boos worden en zeggen dat haar dochter op dit eenige oogenblik van den dag, dat zij rustig thuis doorbracht, haar niet tot gezelschap wilde zijn.
Eindelijk was de krant uitgelezen en stond de oude vrouw op.
- Kom, laten we maar bed gaan’, zei ze. En haar dochter aanziend:
- Wat zie je er altijd slecht uit! Ik begrijp niet wat je mankeert! Je werkt niet, je krijgt genoeg te eten, je hebt een leven als een dame, en toch zie je eruit als een zieke. Wat heb je? Wat scheelt er aan?’
- Ik heb niets’, antwoordde Maddalena, zich van het licht afwendend. ‘Ik ben altijd zoo geweest!’
- Och wat!’ zei de moeder en nam de lamp op om naar de slaapkamer te gaan. ‘Vroeger was je dik en hadt je een kleur. Maar sedert een paar jaar.... Basta! laten we maar gaan!’
Moeder en dochter ontkleedden zich, de lamp werd uitgeblazen en beiden legden zich te bed.
Maddalena kon, zooals gewoonlijk, den slaap niet vatten en wendde zich van de eene op de andere zijde. En zij besloot dat zij morgen maar zou gaan.
| |
II.
Toch was het al Zaterdagavond, toen die vrouw bij haar kwam. Nog drie dagen had ze geaarzeld. Als ze 's avonds besloten was, dan hield 's morgens, wanneer het oogenblik van handelen naderde, de angst haar weer terug. Eindelijk, gedreven door de overweging, dat zij niet lang meer haar toestand voor moeder zou kunnen geheim houden, en de bedreigingen van Umberto, die herhaalde haar in den steek te zullen laten, indien zij het schandaal niet voorkwam, en haar eigen wensch om van haar zorg bevrijd te zijn, eer iemand er iets van merkte, was zij op een morgen haar dertig lire, altijd met zorgzame list voor Umberto verborgen gehouden, van de spaarbank gaan halen, en had de vroedvrouw bezocht, die
| |
| |
beloofde denzelfden avond bij haar te komen.
En nu was de vroedvrouw weg en lag zij te bed. Zij voelde zich ziek en ellendig en pijnlijk, maar toch was ze blij, want het ergste was nu over. Zij moest nu rust houden, had die vrouw gezegd, op bed blijven, anders kon er koorts van komen, en dan werd het gevaarlijk. Natuurlijk, die was bang dat ze in de gevangenis kwam. Op bed blijven kon ze niet. Als moeder thuis kwam, moest ze zich even op de been houden, tot bedtijd. Morgenochtend zou ze wel een uitvlucht vinden om thuis te blijven en dan riep ze Caterina om het werk voor haar te doen. Morgen was Zondag, dan kwam moeder 's middags altijd een paar uur thuis.
Gelukkig was haar moeder dien avond te moe om veel op haar te letten. Maddalena hield zich op de been, al meende zij soms ineen te zinken. Als moeder merkte dat haar iets scheelde, dan was ze verloren. Eindelijk lag ze te bed. Doch haar slaap was onrustig, met angstdroomen. Een beetje koorts, zoo dacht ze in de tusschenpoozen van wakkerliggen. Maar dat was niets, dat had ze dikwijls. Als het nu morgen maar goed ging, dan was ze gered.
Moeder stemde dadelijk toe, den volgenden morgen, toen Maddalena verlangde thuis te blijven om beter te werken en eenig naaigoed af te maken. Zoodra de oude vrouw de straat uit was, liep het meisje naar de deur en riep Caterina.
Na lang wachten kwam de portierster naar boven, kauwend en met langzaam heen-en-weer bewegen de trap op sloffend.
Maddalena beloofde haar wollen doek als Caterina de kamers voor haar zou doen. Met een minachtend schouderophalen, nam de vrouw aan, maar ‘omdat zij zoo'n medelijden had met Maddalena, die er zoo slecht uitzag’, zoo verzekerde zij. Het meisje doorstond met verholen angst den onderzoekenden blik van die boosaardige oogen.
Caterina deed het werk en Maddalena stond erbij, of zat op een stoel, zooveel zij kon. De portierster ondertusschen praatte, herhalend al de kwaadsprekerij van de buurt, en Maddalena, om haar gedachten van eigen leed af te leiden, dwong zich tot luisteren.
- En Rosina Lardi, de dochter van de Sora Concetta, gaat trouwen, na die geschiedenis met de kruidenier op den hoek, getrouwd en vader van kinderen. Ze trouwt een besteller van de telegraaf, dat wordt natuurlijk hongerlijden!’
En na een poos weer:
- Assunto en haar jongen hebben het nu toch uitgemaakt. Hij kwam gisteravond met een ander meisje voorbij, terwijl zij voor de deur stond, en zij liep naar binnen..’
Maddalena voelde zich verdoofd, en pijnlijk, steeds meer. Ze ving nog maar brokken op van Caterina's gepraat.
‘.... en die sukkel van een man van haar, die niets merkte, had hem zelf gevraagd om te komen....’
Buiten was de lucht grijs en dreigde met regen. Het straatgerucht drong dof tot haar door, als van ver. Zij huiverde. Graag was zij in bed onder de warme dekens gekropen.
Toen Caterina de kamers aan kant had, ging zij heen, met Maddalena's wollen doek over den arm. Het meisje legde zich gekleed te bed en trok de dekens tot aan de kin naar zich toe.
Zij had de koorts. Zou het nu verkeerd gaan? En al ging ze dood, wat kon het haar eigenlijk schelen? Haar leven was niets dan ellende. Al trouwde Umberto haar, dan werd ze toch ongelukkig. Hij was een slechterd, een egoïst, die van haar geprofiteerd had, zooveel hij kon. Sedert ze hem kende, was haar ongeluk begonnen.
Ze dacht aan vroeger, heel vroeger, als kind, buiten bij haar min, in San Felice. Heerlijk was het er in den druiventijd. Er stond een vijgenboom achter het huis, waarin ze klimmen kon, en dan kreeg ze klappen, omdat ze de vijgen onrijp plukte. Later was ze er teruggekomen als meisje van zestien, - nu vier jaar geleden. Toen wandelde ze langs de zee met Tullio, de zoon van den meubelmaker. Op den avond
| |
| |
vóór haar vertrek had hij haar gekust en gezegd dat hij naar Rome zou komen om met haar moeder te spreken. Zij wachtte, en wachtte, en hoopte...., maar hij kwam niet. Van het begin af aan had ze bedrog en verdriet ondervonden. Ook van Luigi, dat klerkje, die haar eens zoo'n mooie brief schreef. Die kreeg er ook gauw genoeg van en liet zich niet weer zien. Iederen Zaterdagavond, (dan kon hij wat langer blijven) zorgde ze voor een tuiltje bloemen en gaf hem dat. Hoe dwaas was ze geweest en hoe moest die jongen met zijn kameraden om haar gelachen hebben! Nu schaamde zij zich. Eerst met Umberto was het ernst geworden. Hoe mooi had hij gepraat om het van haar gedaan te krijgen, den eersten keer! Zij vertrouwde hem, in haar verliefdheid, zij geloofde dat hij het ernstig meende, geloofde hem, omdat ze hem zoo graag wilde gelooven, en zoo gaf ze toe.... Had ze 't maar nooit gedaan! Maar nu was het te laat voor berouw.
Moeder had gelijk, dat wist ze wel. Hoe veel hield ze vroeger van moeder, toen alles nog goed was. Als de tijd naderde en er werd gescheld, dan rende ze naar de deur en was uitgelaten van vreugde. En nu, nu schrok ze van die schel, want dan begon ook het gebrom en de ruzie. Moeder had nu een hekel aan haar, vond haar een last. Heel alleen was ze, met een last van zorg, die haar neerdrukte en waaronder zij bezweek....
Langzamerhand verloren zich haar gedachten in droomverbeeldingen. Ze was op de rotsen in San Felice, met Tullio die de kleine krabben voor haar zocht, tusschen de rotsspleten. De zon scheen en het blauwe doorschijnende zeewater rimpelde kabbelend op den oever.
Doch het water werd grijsgroen, met schuimende koppen. Al hooger en hooger kwamen de golven aanrollen. Ze drongen op haar aan, ze stond midden in het stijgende water en kon niet vluchten, onmachtig om zich te bewegen....
Maar nu was ze wakker, nog bevend van den schrik. Wat een leelijke koortsdroom! Het duurde eenigen tijd eer haar kalmte terugkeerde en ze weer rustig lag. Doch opnieuw sliep ze in en droomde.
Nu was het in den goeden tijd, toen moeder haar iederen Zondagmiddag meenam naar de cinematograaf, en later mocht ze dan gebakjes eten.
Ze zag op het scherm landschappen, bergen met rivieren en booten, en steden, kerken met torens, en bruggen. Nu was het uit en kwam er een kunstenmaker, en ze lachte om de grappen. Daar begon hij te springen, al wilder, en trok gezichten. En op eens werd het een reuzengroot gezicht vertrokken tot een afschuwelijken grijns. Ze wilde wegloopen, maar al de menschen drongen, ze was alleen daar, en trachtte te schreeuwen, doch kon geen geluid geven.... Nu hoorde ze dat er gescheld werd en was opeens wakker. Haastig sprong zij op, klopte het kussen en de matras plat, trok de dekens te recht en liep toen heen. Weer werd er gescheld, ongeduldig. Zij opende de deur.
- Waarom heb je me laten wachten?’ vroeg haar moeder nijdig.
- Ik was op een zekere plaats’, antwoordde Maddalena, onderwijl volgend naar de keuken.
- Wat scheelt eraan?’ Moeder zag haar scherp aan.
- Niets’, antwoordde zij met schuw afgewenden blik.
- Je hebt zeker weer geslapen. Kleed je maar gauw aan, dan gaan we naar de Sora Emilia’.
- Ik heb geen zin om uit te gaan’. Zij zette zich bij de tafel neer en tuurde op haar vingers, die vouwden aan de punt van een krant.
- Geen zin om uit te gaan!’ begon haar moeder te kijven. ‘Ik kan het jou ook nooit naar den zin maken! Als je thuis moet blijven, dan klaag je, en als ik met je uit wil gaan, dan heb je geen zin! Nare, kwaadaardige meid dat je bent. Maar 't is goed! Als je niet mee wil gaan, dan blijf je maar
| |
| |
thuis, dan ga ik alleen!’ En ze liep heen naar de slaapkamer.
Maddalena bleef zitten, met bonzend hoofd en rillend van koorts. Eenigen tijd verliep in stilte.
- Maddalena!’ riep moeder.
- Eh!’ Zij stond op, met moeite haar pijnlijk lichaam bewegend en liep naar de slaapkamer.
- Haak eens dicht van achteren!’ gebood moeder. Zij gehoorzaamde en stond toen stil, terwijl de oude vrouw zich tot uitgaan klaar maakte, een doek omsloeg en heenging, zonder meer te spreken.
Zoodra zij de deur hoorde dichtslaan, legde Maddalena zich weer op bed, verborg haar gezicht in het kussen en schreide. Zij voelde zich zoo alleen, zoo ziek en ellendig. De klok buiten sloeg vijf uur. Evengoed kon ze weer onder de dekens kruipen, want Moeder kwam toch niet weer thuis voor vanavond laat.
Eenmaal onder de dekens rilde ze, met hevige sidderingen die haar lichaam schudden. Haar tanden klapperden. Zoo'n erge koorts had ze nog nooit gehad. Zou ze nu dood gaan? Het kon haar niet schelen, als ze maar niet veel hoefde te lijden, want daar was ze bang voor.
Langzamerhand bedaarden de huiveringen en begon ze te gloeien. Het hamerde in haar hoofd. Angstig voelde zij de koorts stijgen en stijgen. Hijgend ging haar adem.
Daar werd gescheld op de wijze waaraan Umberto zich deed kennen. Zij kwam het bed uit en ging opendoen.
- Kom eens hier’, zei ze. ‘Ik ben ziek’.
En hem voorgaand naar de slaapkamer, kroop ze weer onder de dekens. Hij zette zich op een stoel bij het bed.
- Wel?’ vroeg hij ongeduldig.
- Ik ben er geweest’, vertelde Maddalena, ‘en gisteravond is zij hier gekomen. Maar het is mis. Voel maar hoe ik de koorts heb’.
- Och wat!’ smaalde hij. ‘Je maakt het beter dan ik! Zoo gauw zal je nog niet uitknijpen!’
Hij sprong op, blijkbaar ongerust onder zijn luchtig-doen en deed eenige stappen in de kamer, de handen in de zakken. Zij volgde hem met de oogen.
Na eenige minuten kwam hij weer naderbij, boog zich naar haar toe en zei dreigend, op gedempten toon:
- Als ze je ondervragen, dan zeg je dat ik nergens van weet, hoor je? Pas op, als je wat zegt!’
- Wees maar niet bang’, zei ze droevig. ‘Ik zal niet praten’. En toen hij naar de deur ging:
- Doe me het plezier en zend me Caterina. Laat de deur open’.
- 't Is goed’, zei hij, ‘Addio’.
Zoo ging hij heen. Zonder een woord, zonder een liefkoozing, nu zij misschien ging sterven, zonder hem weer te zien! En zij schreide, schreide al haar jammer en verlatenheid. Hij liet haar sterven, alleen als een hond, en het eenige waaraan hij dacht was de angst van eigen veiligheid!
Na eenigen tijd hoorde zij de deur slaan en sloffend naderden stappen. Daar kwam Caterina binnen.
- Wat nu?’ vroeg de portierster, meewarig doend, doch de oogen fel van nieuwsgierigheid. ‘Wat scheelt er aan?’
- Ik heb de koorts’, antwoordde Maddalena.
Caterina kwam naderbij en betastte haar het gezicht. Met een uitroep van verbazing trok zij de hand terug.
- Dat geloof ik!’ riep ze met haar harde stem.... ‘Zal ik een dokter halen?’
- Neen, neen’, zei Maddalena haastig. ‘Dat wil moeder niet!’
- Laten we dan tenminste aan je moeder telefoneeren’, stelde de vrouw voor.
Maddelena knikte zwijgend. De portierster ging heen. Lang duurde de stilte, toen kwam ze terug.
- Peppino is gegaan’, zei ze, en haar stem klonk hinderlijk luid. Maddalena voelde met afkeer de ruwe groezelige hand in haar gezicht.
De vrouw mompelde, hoofdschuddend.
| |
| |
Toen, ziende dat het meisje gekleed te bed lag, zei ze gretig:
- Maar je bent nog niet uitgekleed. Kom, ik zal je helpen’.
Doch Maddalena kreunde, de dekens over zich heen trekkend.
- Kom, vooruit!’ drong Caterina aan, ‘je zult gemakkelijker liggen. Zoo kun je niet blijven’. En zij wilde de dekens opslaan. Met een boozen kreet trok Maddalena terug.
- Mijn God!’ riep Caterina nijdig, ‘ik zal je niet vermoorden! Blijf dan zoo!’
Het meisje voelde de martelende nieuwsgierigheid der op de schande van anderen beluste vrouw, die speurde en vorschte als om binnen in haar lichaam te zien en zoo de oorzaak van haar ongesteldheid uit te vinden.
- Umberto is hier geweest vanavond?’ vroeg Caterina.
- Ja’, antwoordde Maddalena op klagenden toon.
- En wie heeft hem de deur opengedaan?’ vroeg de andere achterdochtig.
- Ik was toen nog op’.
Caterina ging op een stoel zitten, de handen op de knieën.
- Als je moeder nu maar gauw komt’, merkte zij op.
De stilte duurde. Maddalena lag half-verdoofd te luisteren naar het pijnlijk kloppen van haar hoofd, dat gloeide op het kussen.
Eindelijk werd er gescheld.
- Mamma’, fluisterde zij.
Caterina slofte heen. Gepraat en stappen naderden. Moeder kwam binnen, met bezorgd gezicht. Zij boog zich over het bed.
- Maddelena’, zei ze. ‘Wat is dat nu?’
Het meisje trok haar moeders hoofd naar zich toe en fluisterend, daar de portierster met vooruit gestrekten hals stond:
- Het was weer zoo ver.... Ik ben bij die vroedvrouw geweest in Via de' Coronari.. Gisteravond is ze hier gekomen....’ En luider: ‘Help mij, Mamma!’
Met een kreet richtte de moeder zich op.
- Kind! wat heb je gedaan! Wat heb je gedaan!’
Eensklaps besloten, zei ze tot de portierster:
- Zou je even kunnen blijven, terwijl ik om een dokter ga?’
- Ja, ja, ga maar’, stelde Caterina haar gerust. ‘Ik blijf hier’.
De moeder ging heen, en kwam beneden in de straat. Haastig liep zij tusschen de menschen door, die feestelijk gekleed, langzaam bewegend hun Zondagsrust genoten. Bekenden riepen haar aan:
- Eh! Sora Cristina! Waar ga je naar toe?’ Doch zonder om te zien liep zij door.
Op den hoek van de straat stapte zij in een van de wachtende huurrijtuigen en gaf het adres van den dokter op.
- Als je me er gauw brengt, geef ik je een fooi!’ beloofde zij.
De koetsier legde de zweep over het hobbelende paard en het rijtuig schokte en ratelde over de straatsteenen.
De angst van Cristina werd tot een physiek lijden. Zoo ver was het dus gekomen! Dit moest zij nog beleven! Een leven van werken was niet genoeg geweest om deze late straf van haar af te wenden.
Als meisje van achttien jaar, in haar eersten dienst in Bologna, had zij zich laten verleiden door haar meester, een winkelier. Toen de gevolgen merkbaar werden, was zij ontslagen en haar kind werd geboren bij een tuinmansfamilie op het land, die haar medelijdend opgenomen hadden. Het kind daar achterlatend, was zij weer in dienst gegaan, hard werkend en geregeld het kostgeld betalend voor haar dochtertje en later het schoolgeld voor een nonnencollege. Toen het kind twaalf jaar was had een kleine erfenis haar in staat gesteld eigen huis in te richten en Maddalena bij zich te nemen, terwijl zij van dien tijd af over dag haar diensten als keukenmeid bleef voortzetten, en 's avonds thuis kwam.
Doch al spoedig had zij gemerkt dat Maddalena niet deugde. Het kind was lui, geen goede of kwade woorden konden haar tot werken brengen. En zij dacht maar aan
| |
| |
jongens. Altijd was zij met den een of ander in overleg, en geen straffen hielp daartegen. Ook was ze leugenachtig en bedroog haar moeder, die gedwongen was haar alleen te laten, zonder toezicht.
Doch met Umberto was het eerst recht verkeerd gegaan. Cristina wist wel dat die jongen in huis kwam, maar toch onwillig om aan de lichtzinnigheid van haar dochter te gelooven, was de ontdekking van Maddalena's toestand verleden jaar een slag voor haar geweest. In haar dochter werd zij dus gestraft. De boete van haar gansche verdere leven was niet aangenomen.
Toch was het haar gelukt de zaak geheim te houden. Niemand had iets vermoed. En zij had werkelijk op beterschap gehoopt, evenals zij zelve indertijd door het inzicht van haar toestand ernstig was geworden. Ook had zij gehoopt dat Umberto genoeg had van Maddalena, want zij wist dat hij met een ander meisje ging. Maar nu! Haar eigen schande keerde tot haar weer, verlengd en verbitterd door een smadelijk proces. Haar dochter kon sterven, doch haar beider goede naam was onherroepelijk verloren. En die jongen, die schurk, die de schuld van alles was, liep vrij en vroolijk rond!
Zij balde de vuisten en mompelde een verwensching. Als zij nu den dokter maar thuis vond! En zij begon gebeden te prevelen en geloften te doen.
Het rijtuig hield stil. Zij stapte moeizaam uit, den koetsier bevelend te wachten, en ging binnen. Aan de portiersloge vroeg zij of dokter Martini thuis was. De portier keek op zijn horloge.
- Hij moet er nog zijn’, antwoordde hij. ‘Ga maar naar boven, eerste verdieping’.
Cristina haastte zich de trap op, bevend van onzekerheid. Nu stond zij voorde deur en schelde. Lang wachtte ze. Binnen klonken kinderstemmen. Stappen naderden, de deur ging open.
- Is de dokter thuis?’ vroeg zij.
- Ja’, antwoordde het dienstmeisje aarzelend. ‘Maar ik weet niet of hij te spreken is. Ik zal eens gaan hooren’.
Cristina wachtte. In het portaal hing etenslucht. In een kamer schreide een kind.
Daar kwam de dokter.
- Ah, 't is de Sora Cristina!’ zei hij, haar herkennend. ‘Wat is er?’
Fluisterend, met bevende stem, in gebroken zinnen, vertelde zij. Hij verstond haar niet, ze moest het nog eens zeggen.
- 't Is goed, ik kom’, zei hij, het gezicht ernstig. ‘Wacht maar even’.
Hij ging met haastigen stap. Na korten tijd kwam hij terug, den hoed op. Cristina volgde hem, de deur uit, de trap af, en steeg achter hem in het wachtende rijtuig dat terstond wegreed. Niemand sprak onderweg. Cristina voelde zich verdoofd, als handelde zij in een droom. Wat zou de dokter zeggen? Zou hij hoop geven?
Voor het huis aangekomen, ging zij vóor, de schaduwdonkere trap op, schemerend verlicht door een sidderend gasvlammetje, zuinig laag gedraaid. Zij schelde, Caterina deed open. Haastig liep zij den dokter voor naar de slaapkamer. Maddalena had de dekens van zich afgeworpen en lag in elkaar gebogen, het hoofd op de slaphangende armen.
Weinige oogenblikken waren voor den dokter genoeg. Op gedempten toon beval hij Cristina het meisje terstond naar het hospitaal te brengen. Daar zou verder gezorgd worden.
Caterina snelde heen om een rijtuig. Maddalena hield de oogen nu weer open. Zij kreunde, toen Cristina haar uit het bed hielp en op een stoel zette en bleef wezenloos, met hangend hoofd, terwijl haar moeder naar haar schoenen zocht.
- Die hoort niet bij deze rok’, klaagde zij, toen Cristina met een mantel aankwam.
- Dat doet er niet toe, 't is avond! Kom nu maar gauw!’
Caterina kwam zeggen dat het rijtuig wachtte. Gesteund door de beide vrouwen strompelde Maddalena de gang door, trede na trede de trap af, en werd in het wachtende rijtuig geholpen.
Caterina bleef den wegrollenden wagen nazien.
| |
| |
- Daar wou ik het ware wel eens van weten’, mompelde zij. ‘Ik kan het me trouwens wel voorstellen’. En zij liep de straat op, begeerig om het geval aan de buren te vertellen.
| |
III.
In de witte hospitaalzaal, waar de schemering door de neergelaten gordijnen warm getint was van den zonneschijn buiten, stonden de witte bedden zij aan zij langs de muren. In ieder bed lag een vrouw. Sommigen lagen met wakker-open oogen, anderen schenen te slapen of bewogen kreunend. Eén bed was leeg. De verpleegde, een jonge vrouw, blond en blank, stond met een kind aan de borst bij het bed van Maddalena en zag meewarig naar de zieke.
De groezelige huid van het meisje was grauw-bruin geworden en zat strak over de gezichtsbeenderen. De half-gesloten oogen waren versluierd en uit den even-open mond, waarvan de tanden nu vooruitstaken, kwam fluitend de hijgende adem, die haar lichaam op en neer deed gaan. Aan de dunne bruine armen, als van een kind, in het witte hospitaalhemd, schenen enorm de ruwe verwaarloosde handen, vastgegrepen in het beddelaken.
Naast het bed stond Cristina met haar grijzen doek om, de handen op den buik gevouwen. Uit de roode, gezwollen oogen gleden tranen langs haar wangen.
Aan de andere zijde zat de verpleegster, met goedig, aan leed gewend, gezicht.
- Wat is het dan, Maddaleni’? vroeg zij medelijdend, de kussens optrekkend. ‘Wat scheelt er dan aan?’ Doch de zieke hoorde haar niet.
- Gisteravond heeft ze me alles verteld’, sprak ze gedempt over het bed de moeder toe. ‘Ze was eerst heel wild gisteren, we konden haar nauwelijks houden. Maar tegen den avond bedaarde ze. “Als je me drinken geeft, zal ik je alles vertellen”, zei ze tegen me. “Twintig lire heb ik haar gegeven”, zei ze. “Ze wou er dertig hebben”. - En zoo slecht hebben ze 't gedaan. 't Is een vreeselijke infectie. De dokters dachten eerst dat ze zich vergiftigd had. Maar die jongen is een schurk, niet waar?’
Maddalena steunde. Beide vrouwen bogen zich over haar heen.
- Wil je drinken?’ vroeg de verpleegster.
Het meisje zuchtte van ja. Cristina vatte het glas met melk dat naast het bed stond en bracht het haar aan de lippen. Zij dronk gretig.
- Genoeg, genoeg’, waarschuwde de verpleegster, de hand uitstrekkend. ‘Ze mag niet zooveel drinken’.
- Heeft ze nog koorts?’ vroeg de moeder.
De verpleegster beduidde van neen. ‘De dokter zegt, dat het beter zou zijn als ze koorts had. Maar de temperatuur is heel laag’.
De moeder begreep. Zij boog zich over haar kind heen, het gezicht van schreien vertrokken en fluisterde met bevende stem:
- Moeder zal je wreken.... En je kind ook, als hij groot is....’
De verpleegster schudde droevig het hoofd. Maddalena opende de witachtige oogen iets wijder en prevelde.
- Wat zei je, Maddaleni’? vroeg de verpleegster.
- Ik haal het niet’, fluisterde de zieke met moeite.
- Ja, ja, je haalt het wel’, suste de verpleegster. ‘En dan ga je met moeder mee naar huis’.
De vrouw met het kind in de armen wendde zich af en ging heen, het hoofd gebogen, als kwam zij van iets plechtigs.
Een uur later was het afgeloopen. Cristina daalde langzaam de breede hospitaaltrappen af, liep door het koele voorportaal en trad naar buiten in het warme voorjaarslicht.
Aan den overkant zat een schoenmaker voor zijn deur te werken in den zonneschijn en kloppend op het leer zong hij zijn vroolijkheid uit: ‘Che bella cosa, “na jurnat” 'e sole....!’
|
|