| |
| |
| |
Isola Bella,
door Emma van Burg.
VI.
Een week voor Kerstmis - kleurloos-onbewogen dag in de straten. Grietje alleen ging door de Parkstraat met een pak naaiwerk onder haar arm. Op de hoek van de Groene Plaats ontmoette zij Bernard Roevers. Hij kwam dadelijk naar haar toe en gaf haar een hand.
‘Dag Grietje. Het doet me genoegen dat ik je weer es spreek. Hoe gaat 't er nou mee?’
Pogend netjes te spreken antwoordde Grietje:
‘Dank u, dat gaat nog al. U begrijpt, voor mij is dit lang geen aardige tijd.’.
Hij liep met haar mee, de Groene Plaats op, langzaam, of hij zoo aanstonds weer omkeeren moest. Belangstellend informeerde hij naar al haar aangelegenheden, en zij antwoordde. Zij beiden alleen waren op straat. En ineens, op 't Raaksje, terwijl ze dicht langs een blinde muur gingen, sloeg hij de arm om haar middel en gaf haar een zoen.
Een kwartier later kwam Grietje met haar pakje bij de vrouw van de heereboer voor wie zij genaaid had. ‘O Ant’, zei ze tegen het dienstmeisje, ‘ik heb een ontmoeting had.... Bernard Roevers kwam ik op street teuge’. Een hoogroode kleur had zij, en ze proestlachte.
's Morgens elf uur. Snel werd het donkerder - dikke zwartig-grauwe wolken over de heele hemel nu - elk oogenblik kon 't gaan regenen. Anne Imme ging haastig met een mandje onder de arm door de Weverstraat naar Vlaming om gauw voor de bui nog koek te halen. Bet liep met haar mee.
De vorige middag had Grietje aan haar en Bet verteld dat zij een paar avonden burgjes met Bernard had gedaan, en dat hij haar had gezoend. Bet had haar aangekeken en het hoofd geschud: ‘Ik begriep joo niet - ik begriep joo niet’. Dan dronk ze verder haar kopje thee uit.
‘Nou Bet wat begriep je dan niet van mee?’ vroeg Grietje glimlachend.
‘Nou zoo kort nadat Jaap dood is’.
‘Hè’, zei Grietje, 't hoofd even een beetje afwendend.
Die morgen was Anne Imme ópgestaan met haar neergeslagenheid van de vorige avond - Grietje wéer gelukkig - haár ging alles voorbij.
Net stonden zij en Bet bij Vlaming in de winkel - Biem hielp - toen een paar dikke druppels tegen 't raam sloegen, dan naar beneden glibberden als dunner wordende, 't glas vertroebelende stralen. Vrouw Vlaming kwam in de kamer achter de winkel naar voren in de deur.
‘Kom d'r zoolang in meikes - kiek es wat een beu - deer ken je toch niet deurhenen’. De stortbui kletterde al, in een oogenblik overstelpend zich neersmijtend. Bet draaide haar hoofd opzij. ‘Dàt ken niet’, zei ze. Ze ging naar binnen, Anne Imme volgde haar.
In de kamer zaten al een uur lang, niets doende, twee neven van Vrouw Vlaming, oude vrijgezellen. Marriebuur schonk opgewarmde koffie rond.
‘Nou nou dat zel nog heel wat worre met Grietje’, begon ze tegen de meisjes. ‘Meester Bernard Roevers, met mevrouw de weduwe Kortenhoeven. Wil ze nog wel met jelie omgaan?’
‘Jajet’, zei Anne Imme.
‘Wat zoo die stinkert nou meenen - dat zoo'n rieke jonge mit heur trouwt?’
‘'k Denk 'et’, zei Bet.
‘Dan zel jee ok nog an 't hof verskijne moete Marrie’, schetterde een van de neven. ‘Mag ik u voorstellen mijn tante mevrouw Vlaming, uit de hoogste standen van Texel’. De twee mannen lachten grofluid, en slurpten dan hoorbaar hun koffie.
Marrie zat op haar stoel nu, op haar gemak leunend. ‘Wat prate ze dat 't al tusschen heulie begonnen is op 't Koninginnefeest, toen Jaap nog leefde?’ vroeg ze.
‘Ze hewwe samen wel veul danst toen - maar dat er doe al wat tusschen heulie was
| |
| |
deer hew ik nou juust niet van hoord’, zei Bet eentonig-langzaam. Ze zweeg een kort poosje; dan met een lachje keek ze op naar Marriebuur.
‘Vrouw Vlame fraagt uwe heulie ankommend voorjaar op de sulvere bruloft as zee dan verloofd benne - misskien vertelle ze 't uwe dan, wie weet’.
‘Meike dat ken niet, ankommend voorjaar dan bennen ik en Gerriet Vlaming pas vier-en-twintig jaar trouwd’.
‘Uwe jokt 't toch’, zei Bet - tegelijk gaf ze Anne Imme een stoot in de zij en knipoogde tegen haar. ‘En Biem wordt ankommende maand Mei al vier-en-twintig het hee ons lest verteld’.
Een benauwde proestlach van Anne Imme brak los - snel keek ze in haar schoot, durfde Vrouw Vlaming's gezicht niet zien.. De twee mannen zetten allebei hun kopje op tafel om op hun gemak smakelijk uit te lachen. ‘Steek in je zak Marrie’, riep de een.
‘Ondogende meike’, siste Vrouw Vlaming tegen Bet, opvliegend van haar stoel. Bet rende de kamer uit - haar stoel viel om - Anne Imme achter haar aan. Tot de Warmoesstraat-hoek holden ze door - dan stonden ze en keken elkaar aan - krom gingen ze van 't lachen.
Toen ze eindelijk weer wat gekalmeerd waren liepen ze gearmd met elkander terug naar Anne Imme's huis. Droog was het nu, de zon brak door.
‘Laat see an heur verkeeringstied denken’, zei Bet. ‘Aollan zitte-ze deer bee Vlame van een aar af te halen. En as ze bee roemschen is is ze roemsch, en bee griffermeerde griffermeerd’.
En terwijl Anne Imme voor 't koppie klaarzette kreeg ze telkens trekkingen in haar wang en moest hard-op lachen - dan hóorde ze dat Bet weer zeggen tegen vrouw Vlaming....
Haast elke avond liep Grietje met Bernard.
Er was geen mensch om Den Burg, zoo in de winter bij donker. Ze stonden dikwijls stil bij een boom of in een hoek achter een vooruitspringend huis, en dan zoende hij haar een paar keer. En terwijl ze liepen deed hij vroolijke verhalen, of belangstellend vroeg hij naar haar aangelegenheden. Zij vond hem aardig.
Tegen de vriendinnen, ook tegen haar moeder, sprak Grietje steeds van Bernard, herhaalde hun zijn woorden. Zij wou best de groote wereld in, zei ze met een glimlach op een avond toen ze allen samen over haar geval spraken. Vrouw Raven haalde zacht-lachend kijkend naar Grietje een gebeurtenis van dat najaar op: Grietje had met Jannetje in de kinderwagen in 't Park gereden, en een buitenlander had haar aangesproken met mevrouw. ‘Jelie mot ok mevrouw zien te worre meikes’, zei ze tegen de twee vriendinnen, die op 't punt stonden om weg te gaan.
‘Bet ik fien joo net iemand om nog es met een heer te trouwen, jee weet je altoos zoo fijn te kleeden’, zei Grietje met lachend gezicht staande naast Bet, en strijkend met de hand over Bet's blousemouw.
‘En An Imme - ja hoor An Imme wordt ok mevrouw’, zei Vrouw Raven.
‘Nee An Imme.... ik denk niet dat jee een voornaam huwelijk doet’, zei Grietje met haar lach, 't hoofd schuddend, tegen 't meisje.
‘Jee zou toch ok niet weten hoe as je je eigen onder zokke groote lui te gedragen had, zoo ik meenen’, zei Bet Grietje aanziend.
‘Bet, alleman fient dat ik heele goeie manieren heb’, zei Grietje.
De twee meisjes gingen die avond nog naar hun oude schoolkennis Cathrien Lap. In de keuken zaten er Hendrik, Cathrien's vrijer, en haar broers. Bet, midden in 't vertrek op de tafel zittend, praatte 't meest. Ze hadden 't samen over Grietje.
‘Zoo jee dat nou plezierig fienden om boven je stand te trouwen?’ vroeg Anne Imme aan Cathrien.
‘Meike meen je dat hee heur fráagt?’ zei Bet.
Bernard Roevers had na twee jaar rechtenstudie na de groote vacantie zijn candidaats gedaan. Met Kerstmis had hij voor zijn
| |
| |
doctoraal nog niets uitgevoerd: zoo vroolijk en gezocht was hij, zijn vrienden konden hem gemakkelijk overhalen om te boemelen. Ze lachten er aan hun bittertafel om toen iemand kwam vertellen dat hij op Roevers' kast was geweest maar dat de vent naar zijn patria Tessel bleek te zijn opgekrast - zoo'n land waar geen land meer achter was.
Bernard was blasé. 's Morgens bleef hij heel lang in bed liggen geeuwen - tot twaalf uur toe soms. En 's middags op de kroeg, 's avonds met zijn vrienden op sjouw - hij wist al vooruit dat niets hem zou prikkelen, opheffen. En als eenige heul ging hij zien dat doodstille geboorteplaatsje Den Burg - waar zoo vredig 't leven verliep altijd 't zelfde - in zich voldaan, geen vermoeden van de vastewalsberoeringen. Daar zou hij een paar weken bij zijn ouders niets doen....
Maar toen hij aan Den Burg was kon hij er zich niet op streek gaan voelen. Hij wist zich als hij ging door de smalle straten groot en stakig, door menschen in hun deur nagegaapt om zijn fatterig-verzorgd heerenuiterlijk en zijn snelle stadstred. De heele dag was leeg. Zijn zusters waren van huis - zijn ouders spraken er iedere middag onder 't eten met elkander over dat de aardappelen gedecideerd veel minder goed waren dan die zij de vorige winter voor dezelfde prijs hadden opgedaan, en dat zij 't schipper Dros zouden zeggen.
Alleen 's avonds onder 't loopje met Grietje voelde Bernard zijn verveling niet.
Totdat eens, in 't eind van Januari, aan 't ontbijt zijn ouders hem twisterig aan 't bekijven raakten omdat hij in de wereld niks uitvoerde dan lanterfanten met die dochter van Jannie Flens. En nu stelde Bernard meteen zijn vertrek vast op morgen.
Die avond gaf hij Grietje een hoedespeld met groote knop cadeau en een paar kleinigheden voor haar kind, en nam met een handdruk en een lichte buiging van haar afscheid. Hij zou haar denkelijk niet gauw weer zien, zei hij; van de zomer zocht hij zijn oudelui op in Den Haag waar zij dan met vacantie heengingen, dus wanneer hij weer eens op Tessel kwam kon hij niet zeggen. Hij wenschte haar alle goeds.
En nu lag Grietje nacht aan nacht uren wakker eer zij insliep. Luid huilend kwam zij soms voor haar moeders bedstee staan - ze kon weer niet slapen.
Bernard wou haar niet. Tot hem was zij aangetrokken.
In deze tijd gebeurde het dat Jan Duinker weer op een Zondag na kerktijd bij Vrouw Raven kwam en er lang zat - de volgende week kwam hij terwijl zij theedronken. De Woensdag daarop had hij een boodschap aan Den Burg, en toen Vrouw Raven hem daartoe uitnoodigde bleef hij een koppie doen.
Toen Grietje zich als bakvisch door Jan het hof liet maken had zij vaak tegen de vriendinnen haar weerzin jegens hem geuit. Die jongen.... zoo saai en stil.... Nu, ziende zíjn toeschietelijkheid, lette zij daar dagelijks op. Met een glimlach vertelde zij aan Bet dat Jan tegen Reyer Keyser over haar had gepraat - Bet keek met een gewoon gezicht voor zich.
Bij Jans vierde bezoek, weer na kerktijd onder 't koppie, liet Vrouw Raven even de twee alleen om bij Vlaming doppieskoek te halen. In de winkel bleef zij lang staan praten.
De eene minuut na de andere ging voorbij. - de woorden kwamen niet over Jans lippen. Ineens zei hij het.
‘Grietje zou je nou mien vrouw worde willen?’
Vlak bij Grietje zat die jongenskennis van haar heele jeugd - zijn zoo gewoon bekende gestalte, het knappe verbrande gezicht. En nu vroeg hij haar ten huwelijk....
‘Jan.... laat ik er dan nog maar es een week over denken’.
‘Ik veronderstel dat hee groot van uwe houdt hoor’, zei telkens weer in die week Vrouw Raven. ‘Trouwd weest - en weer komt Jan om Grietje’. Zacht-lachend Grietje aanziend schudde zij met haar hoofd.
| |
| |
De heele dag sprak Grietje over Jan en zijn aanzoek - tegen haar moeder, tegen Vrouw Vlaming, en de zestienjarige tweelingdochters van de overburen. Hoe vonden zij Jan - wat zouden zij nu doen.
En toen Jan de volgende Zondagavond weer bij hen kwam zei Grietje, hem een hand gevend en wat omlaag ziend, terwijl ze breed-over-haar-gezicht glimlachte: ‘Nou Jan - da's dan goed’.
Jan knelde Grietje in zijn armen en zoende, zoende haar.... Innig had hij die vrouw lief.
Die Zondag waren op de boerderij van Jan's ouders Naantje en haar man te gast; de volgende morgen zouden zij weer naar hun plaats in de Polder teruggaan. Toen Jan thuis kwam beantwoordde men even zijn groet, - dan praatten zijn moeder en zijn zuster door over beschikkingen van Naantje in haar huishouden. Aris Kooiman sprak tegen zijn schoonvader.
‘En de ouwe Reuvers seit: wat móet het worren, wat móet het worren, as ze hier op Tessel de Landbouwtentoonstelling houwen gaan’.
Jan ging zitten. Morgenochtend zou hij zijn verloving met Grietje wel vertellen, dacht hij.
De volgende ochtend onder 't koppie, terwijl zijn moeder verstelde, zijn vader nog brood zat te eten, was zwijgen in 't vertrek - ruimte van tijd nú om te spreken. Een kwartier liet Jan voorbijgaan - toen zei hij de woorden:
‘Moeder ik woo uwe zeggen asdat ik verloofd ben met Grietje Raven’.
't Verstelwerk gooide zijn moeder neer: óp sprong de vrouw van de grond, saamgetrokken 't gezicht. ‘Jezis Kriestes ben jee met Grietje Raven verloofd - God allemachtig gaat hier teugeswoordig álles bute de moeder om! 't Béurt niet, ik wil 't niet hewwe, 't béurt niet’!
‘Verdomd moeder, 't zel wel beuren’, schreeuwde Jan, met de vuist op tafel slaande - zijn gezicht was wit.
‘Bedaard nou maar man’, zei Duinker tegen zijn zoon. ‘Moeder oome Piet kon dan aollan zeggen: eerepels en een vrouw mot je zelfs kiezen’. Knipoogend keek hij Jan aan.
En telkens in Jans verlovingstijd begon vrouw Duinker weer, met een zucht, als zij en Grietje in elkaars gezelschap waren geweest: ‘Dus Jan jee wil heur voor je vrouw hewwen - weet je 't wel - ja vader ik ken niet opskieten met een lui en koket skepsel - as 't nou een degelijk meike was’.
En soms zei Grietje bij haar moeder thuis, verlicht zuchtend: ‘Hè morgen hier een aardige dag met mekander, zonder Vrouw Duunker’.
| |
VII.
In deze haar tweede verlovingstijd kon Grietje een heele dag achtereen lakens of sloopen naaien; snel ratelde de machine. Ze stond een paar morgens vroeg op - ‘wat komt uwe over’, zei ze met stemgeluid van minachting tegen haar moeder, toen die de derde ochtend tegelijk met haar uit bed kwam. Met Jan ging zij twee boerenplaatsen zien, die hij misschien huren kon, en op een verkooping kochten ze een tafel en een spiegel.
Die winter haast iedere avond, later in de lammerentijd en in de zomer zoo dikwijls hij kon, zat Jan bij zijn verloofde. Zijn illuzies sprak hij soms tegen haar uit - op een boerderij, verder komen.
Grietje, dicht naast hem gezeten, zei ‘ja, ja’, lachende met haar heele gezicht, snel schok-bewegend haar hoofd en bovenlijf. ‘O ik ken veul beter met Jan opskieten as eerder met Jaap Kortenhoeven en Bernard Roevers’, vertelde ze aan de vriendinnen.
Maar soms wanneer Jan op zoo'n avond saai-stil gezeten had was Grietje de volgende dag zwijgend. Dan wierp ze zich 's middags op haar bed, en lag daar een uur bijna.
Als de verloofden weinig zeiden, zat Vrouw Raven tegen ze te praten. Ze haalde glimlachend hoofdschuddend op van vroeger: ‘Jan en Grietje altoos al met mekander och - na 't skool same de Westerweg op - weet uwe 't nog Jan. En dat ik en uws
| |
| |
moeder eerder ok altoos zokke goeie vriendinnen warren, deer gane heulie drieë weer konne de menschen an De Burg dan seggen: Cornelia Koning en Jannie Flens en Duw Bakker, de trouwe comparanten. Wat gaat het toch in de wereld, nou trouwt Grietje met uwe en ze het altoos maas weest met An Imme. Nou mot uwe wete Jan dat ging zoo: op een keer komt Duw bee mee en zeit: Och god Jannie, zeit ze, zoo jee An Imme niet es een keer bee Grietje te gast frage willen. Van dat ik en mien man gien goed leven met mekander hewwe deervan het see thuus ok nooit wat. Die woorden begrootten me doe toch zoo. Ja nou moet uwe begriepen: ik en Duw heur moeder die stingen es bee heur in de keuken doe ze nog maar een week of wat trouwd wazzen en net seit Vrouw Bakker teuge mee: “nou Jannie ze hewwe zeker nog hillegaar gien woorden had”, deer hoore we Knol in de kamer: voor den dit en den dat....’ Haar bovenlijf heen en weer bewegend dook Vrouw Raven met haar hoofd tusschen haar schouders. ‘Al die Knolletjes - 't is vloekerig volkie. Wat soo 'k seid hewwe - nou An Imme het toen bee Grietje te gast weest en van dan af is see maas worre met Bet en Grietje - die gingen net samen doe in die tied. Eerder deurdat An Imme op 't skool hooger zat daar ze twie jaar ouwer is had see met heulie nooit zoozeer omgang. Och Jan ze hiew dan zoo van uwe, An Imme.’ Vochtig werden Vrouw Raven's oogen. ‘Ik verwacht dat see d'r een bedroefde last van het dat uwe met Grietje gaat. Hè - zok zoowat - 't most niet mágge’.
Een paar momenten zag Jan 't meisje waarmee hij twee maal kermis gehouden had.
Als Jan 's avonds vroeg, of, op Zondagen, 's middags kwam, vond hij de kleine Jannetje wakker. Als zij hem zag begon zij te lachen en stak de armpjes naar hem uit: hij nam haar op zijn knie en liet haar op en neer rijden, zingend met zijn ongeschoolde mooie tenorstem altijd hetzelfde versje:
‘Zoo doet een damespaardje - zoo, zoo, zoo, Zoo doet een heerepaardje - zoo, zoo, zoo, Maar zóo doet een boerepaardje, zóo-zóo-zóo’. Heel snel ging bij de laatste woorden zijn been op en neer - één lach werd 't gezichtje van 't kleintje, dan giérde het op. Jan, even stil zittend, lachte 't kind toe - dan tilde hij Jannetje met zijn twee groote handen een paar keer in de hoogte - ze gierde weer.
Wanneer het kleintje moest gaan slapen nam Grietje het van hem over en knuffelde en zoende het - Vrouw Raven kleedde Jannetje altijd uit.
‘Jees - is 't nou toch Jan’, had Bet gezegd, toen Vrouw Vlaming haar vertelde dat 't er door was tusschen Jan en Grietje. Thuis, zwijgend, dacht ze aldoor aan 't verdriet dat Anne Imme ervan hebben zou. 's Avonds ging ze naar haar vriendin.
‘Heb je 't al hoord zeg, van Jan?’ vroeg ze.
‘Ja, - Cathrien het 't mee seid, die was d'r net gustereevend effies’. Schril-hoog klonken Anne Imme's woorden, ze trilde en voelde een brok in haar keel. Ze zaten zwijgend tegenover elkaar, dan zuchtte Bet diep: ‘ja....’
‘Zoo gaat het maar hé’, zei Anne Imme trekkerig-glimlachend.
‘Ik ken je zegge dat 't me vreeselijk om je begroot’, zei Bet. ‘Vanmiddag - ik kon het maar niet uut me gedachte vandaan krigge’. Ze zwegen - Bet zuchtte nog een paar keer - ‘ja....’
Een paar dagen later deed Bet bij haar aan huis Anne Imme een verhaal van een nicht, die van de vaste wal voor nachtjes was gekomen met haar kind, dat vijf maanden na de dood van de vader geboren was. Bet kreeg de tranen in de oogen: ‘zok zoowat most je nou zelfs es overkommen’.
Anne Imme's stem trilde. ‘Die mensche hewwe mekaar teminste had maar as je mekander gien ienze krigt’. En nu schreide ze een heele tijd door.
Toen ze bedaard was wandelden zij samen naar haar eigen huis - Bet hing, niet sprekend, aan Anne Imme's arm.
| |
| |
‘Nou gaan ik as ik thuus ben maar met ienze te bed’, zei Anne Imme. ‘Tante Tetje zit toch bee vader. Ik zel heulie ok maar gien genacht zeggen’. Bet stemde er eerst mee in. Maar toen ze voor de deur stonden zei ze: ‘Nou ging ik niet derek te bed An Imme, want dan bluuf je prakkezeeren - ik ging maar eerst wat bee de aare zitten’. Anne Imme, door 't loopen al wat opgewekter geworden, had ook geen zin meer om dadelijk te bed te gaan. Ze bleef naar de twee oude menschen zitten luisteren, dof in haar hoofd na 't uithuilen, wat getroost.
De volgende morgen, onder 't aankleeden, bedacht ze voor 't eerst om van haar huis weg te gaan.
De heele dag was zij beweeglijk, opgewekt, door dit plan - zij onder menschen, die niet altoos vitten en vloekten - wat van de wereld zien. Want dan wou zij van Texel af. Hulp in een huishouding, of in een winkel....
En het kwam bij haar vast te staan: wanneer zij in December drie-en-twintig was geworden zou zij haar vader zeggen dat zij weg wou, en haar moederlijk erfdeel opvragen.
Na een poosje uitte zij het plan tegen Bet, wat langzaam.... Bet zei er toen weinig van, zweeg een tijdje.... ‘Nou, ik geef je eigenlijk geliek dat je van je vader weg wil’, zei ze de volgende dag. ‘Net as met mee en moeder - altoos even ontevreden, wat je ok voor zoo'n mensch doet’. Ze zuchtte.
Telkens weer praatten in dezen tijd de twee vriendinnen over Grietje - meestal begon Anne Imme. ‘Ik weet wel as ík mien man verloren had, zou ik zoo gauw gien aar neme kennen’. ‘Ja en nou is Jan alles, en eerder praatte zee altoos: Jan - o nee die jongen mot ik niet’, zei Bet. Nu herinnerde zich ook Anne Imme die uitlatingen van Grietje.
Toen de moeders haar met Grietje in nadere kennis hadden gebracht, was zij tot 't jongere meisje aangetrokken doordat die haar uitnoodigde, afhaalde en haar de geheimen vertelde. Dan zocht ook zij Grietje's gezelschap, en ze uitte zich tegen haar. Buien van slechtgehumeurdheid verdroeg zij.
't Was soms gebeurd dat Bet in gezelschap van meisjes van gelijke leeftijd ineens met Grietje de spot stak - noch zij noch de anderen bleken Grietje ernstig te nemen - overpraat zweeg Anne Imme. Toch bleef zij Grietje zoeken, toen die al tegen iedereen zei dat Anne Imme stijf en saai was.
Maar al jaren lang deden 's avonds Bet en zij voordat zij Grietje halen gingen een rondje met elkaar - of nog een als Grietje naar huis was. Dan spraken zij tegen elkander uit waar zij als Grietje er bij was over zwegen. Bet wist al lang dat zij met Grietje niet vertrouwelijk was, en niet meer om haar gaf. Anne Imme kende zij open en hartelijk, en veel vertrouwde zij haar toe wat zij ook voor haar vader van wie zij veel hield verzweeg.
Bet merkte het als Grietje een week met een afgetrapt bezemband, een uitgerafelde stootkant of een ingescheurd split liep, tot ten slotte Vrouw Raven 't kleedingstuk verstelde. Wanneer Grietje ergens zat te vertellen dat 't huishouden dreef op haar, dan zweeg Bet, en wist dat Vrouw Raven 't werk deed, en dat Grietje buien had waarin zij alles wilde opruimen, en haar moeder slordigheid verweet.
Anne Imme, sinds Bet tegen Grietje gezegd had: ‘Zoo kort nadat Jaap dood is’... zag die vrouw: zonder liefde. Buien van slecht humeur herinnerde zij zich nu. Doorpratend haalde zij die weer op tegen Bet, nu alles begrijpend als voorkomend uit Grietje's onaangenaam karakter.
Ze zei niet meer: ‘ik ga na Grietje’, maar: ‘ik gaan es na de kleine Jannetje kieken’. Na zoo'n bezoek verlangde zij ernaar ergernis over daden en gezegden van Grietje uit te storten tegen Bet. ‘Altoos kleedt Vrouw Raven Jannetje uut en an - en zee het er zelfs best de tied veur, want ik fraag heur nog: ‘hep je 't niet drok met je uutset daar je ankommend najaar trouwt’, ‘ninnet’, zeit ze, ‘de grootste helft was al klaar voor dat ik en Jaap in de Warmoesstreet zoowe
| |
| |
komme te wonen, ik hew 't niks bezonder drok nou dat ik niet meer naai’.
‘Ja deer ken je altoos 't hart an sien as de moeder zelfs veul met een kiend in de weer is’, betoogde Bet, Anne Imme aanziend.
Eens overkwam het Anne Imme dat zij ergens zat waar menschen tegen elkaar zeiden: ze waren blij hoor dat Grietje Raven nou weer een beste man kreeg. Wat een lief vrouwtje was het. Nu viel Anne Imme uit, getergd: ‘ze hep dan toch zeker niet erg groot van d'r eerste man houwen’. Men zweeg wat verbaasd, glimlachte dan.... ‘Zoo'n knap vrouwtje - ik denk An Imme as jee es een man krigge ken dat je ok toesnapt’, zei met zijn oogen en mond lachend een groote man die tegenover Anne Imme een pijp zat te rooken. 't Heele gezelschap lachte, en allen keken tegelijk naar Anne Imme.
Op Maria's Hoeve, een niet groote boerderij aan de binnenweg van Den Burg naar Oudeschild zouden Jan en Grietje komen te wonen. Al heftiger begeerde Jan, stilzwijgend, Grietje - hij had er een paar keer op aangedrongen: vóor den winter nog trouwen. En zoo huwden zij in het laatst van October.
Grietje, eenmaal opgestaan die morgen van haar trouwdag, voelde haat tegen Jan, die sáaie jongen - die nu haar mán worden moest. Bleek zat zij aan het ontbijt - op wat haar moeder zei antwoordde ze in lettergrepen.
‘Wat bent uwe stil lief, wat hew ik deer toch een last van’.
‘Ik haát Jan’ kreet Grietje op, ‘ik wil niet met 'm trouwen, ik haát him’.
Rood-boos werd Vrouw Raven's gezicht; ze prak met saamgetrokken wenkbrauwen, snel. ‘Is dat een praat Grietje - wel foei - uwe most je skame - zoo'n beste man krigt uwe. Nou Jan nog bedanke zeker - uwe wil aollan wat aars. Grietje uwe bedankt die jongen niet’. Onder de snelle booze woorden van haar moeder tegen haar begon Grietje te huilen, de elleboog op tafel, 't voorhoofd in haar hand. Jan begroette ze toen hij kwam met een trillende stem en sidderende lippen.
Jan was alleen te voet vooruitgegaan naar zijn bruid. Zijn moeder was nog bezig geweest met alles op te bergen, af te sluiten, zichzelf aan te kleeden en haar man met zijn beste goed te helpen. Wanneer zij zoo druk bezig was vóór een uitgang dorst niemand haar te storen. Tegen zijn vader had Jan gezegd: ‘Vader ik gaan nou maar vast, d'r motte d'r al genog in 't wagentje’.
In Vrouw Raven's huis was hij maar kort voor Grietje's familie. Zwijgend zat hij naast zijn bruid.
Eerst kwam oom Sijbrand Raven in zijn ouderwetsch Zondagspak, toen Tante Hiltje van Oosterend met haar man. Vrij wat later Jans familie. Met moeite werkte zich 't eerst Karstiaan uit het tentwagentje, Jans broer, sinds eenige jaren onderwijzer te Amsterdam, die overgekomen was om getuige te zijn; dan de anderen gauwer - Aris Kooiman sprong er vlug 't laatst dadelijk achter Vrouw Duinker uit.
Karstiaan gaf Vrouw Raven een hand en keek haar in 't gezicht: dat was ook al een heele tijd geleden dat hij haar 't laatst gezien had. Zij schudde 't hoofd en sloeg de handen in elkaar om zijn breede gestalte en zijn heerig voorkomen: ‘och och wat is uwe veranderd’. Nu begroetten ook, elkaar verdringend, Oom Sijbrand en de twee Oostrenders Karstiaan; dan ging men zitten en de een na de ander deed hem vragen: hoe lang was hij nou al van Tessel af, en hoe maakten zijn vrouw het en zijn twee kinderen - twee had hij er immers - en zoo'n leven in de stad, beviel hem dat bij voortduring goed - 't was zeker wel een heele verandering, als je grootgebracht was in 't boerenland. Nu kwam een gedachtenwisseling erover waar je liever mocht wonen, buiten of in de stad. Allemaal namen ze er aan deel, over de tafel heen dadelijk elkander antwoordend - slechts Grietje zei niets, en ook Jan zweeg. ‘Ik hoop op Tessel te leven en te sterven’, zei Tante Hiltje. Karstiaan betoogde in net afgemaakte zinnen dat het leven in een groote stad je geestelijk
| |
| |
opwekte - de groote bewegingen van de tijd, daarvoor kreeg je oog, vooral op zoo'n eerste-klasse-school, waar je de ellende van het proletariaat kon leeren kennen.
Vrouw Duinker begon terwijl de anderen nog luisterden naar Karstiaan apart tegen Vrouw Raven te spreken. 't Was een groote stap voor een jong mensch om te trouwen. Zij had dat haar kinderen dan ook altoos onder 't oog gebracht.
De beide vrouwen kwamen in hun gesprek op Bet en Anne Imme. Ze waren beiden bij 't trouwen gevraagd - anders niemand behalve de naaste familie, maar de twee trouwe vriendinnen, om die er dit keer buiten te laten, nee dát kon niet, had Vrouw Raven gezegd. Gisteren was Bet voor vast komen antwoorden: nee ze deed het maar niet - nou dat Anne Imme toch ook niet komen kon. ‘Bet valt of’, had Vrouw Raven gezegd toen ze weg was. ‘Ik liek wel te meenen dat 't Bet niet zint, zoo'n fijne jongen’.
Anne Imme kwam niet omdat haar vader sinds veertien dagen ziek was. Nierziekte, had dokter gezegd. Nu kon zij erg moeilijk van huis. Tante Hiltje en haar man wisten nog niet van Knol's ziekte; die werden nu door de anderen van de bizonderheden op de hoogte gebracht.
Toen Karstiaan een toespeling niet begreep begon Aris Kooiman, telkens met een lach luid een paar woorden roepend tegen Jan, op te halen Jans uitgangen met Anne Imme, hun prijswinnen samen op 't kartje - en hoe mal 't meike met hem geweest was, ze liep om hem heen als een bij om 't honingvat. ‘Donder Jan as Jaap Kortenhoeven d'r nog was wie weet weer as wee dan nou brulloft zatte te houwe’, riep hij breed-lachend. Naantje stootte hem aan: ‘Stil nou Aris, denk d'r om’, vermaande ze welluidend zacht.
‘Dat is dan voor die juffrouw wel onaangenaam dat jij nu met Grietje trouwt’, zei Karstiaan tegen zijn broer. Jan keek op - dan een tijdje, zwijgend, bleef hij zien het meisje bij haar zieke vader nu....
Van 't raadhuis terug gekomen drongen ze in de kamer om Jan en Grietje heen en feliciteerden - Vrouw Raven stroomden de tranen over 't gezicht.
Men ging zitten, koffie en advocaat drinken; Marie Bruin, een van de tweelingzusjes die aan de overkant woonden, en die zoolang op Jannetje gepast had, bediende. Er kwamen kaartjes en telegrammen van Vrouw Raven's broers en zusters, die behalve Tante Hiltje allen aan de vaste wal woonden. Vrouw Raven kreeg van elk telegram de tranen in de oogen. Tante Hiltje vooral had het druk tegen de bruid: ‘kiek es Grietje, die fielseteeren ook’. Op het drukke gepraat tegen haar bewoog Grietje even knikkend haar hoofd, en zei: ‘o’.
Marie Bruin bracht nu Jannetje binnen - met een keurig gehaakt roze jurkje aan, dat Grietje van Anne Imme cadeau had gekregen, zat 't kind op haar arm. Vrouw Raven nam het over en bleef zoo staan in 't begin van de kamer - allen keken tegelijk naar 't kleintje, en riepen: ‘dag Jannetje’, of ‘kom es bee me lief’. De oogen van de grootmoeder tintelden, één lach was haar gezicht; ze knuffelde 't kind: ‘mien skoatje zee is omoe's lieve skoatje’.
Dan zette ze Jannetje op haar beentjes. Nu staken er sommigen, voorover 't bovenlijf, de armen uit: ‘Jannetje kom es bee tante’. Van de een naar de ander liep dribbelend het kind; ze tilden haar op en hielden haar een poosje op schoot, en onderwijl richtten ze zich tot Grietje en prezen Jannetje's grootte en voorlijkheid.
Grietje zat met bleek gezicht en gesloten lippen. Moeder had haar verhinderd om Jan te bedanken. Ze had het lánd aan moeder. Nu spraken aldoor tot haar de menschen. ‘Wat krig jee een boel filsetaties Grietje’, zei Naantje.
Ineens hard óphuilend liep Grietje de kamer uit.
einde van het eerste deel.
|
|