| |
| |
| |
Sonnetten
door Hélène Swarth.
I.
Mei-avond.
In de avondzon, die bronzen komt de paarden,
Wordt bruin fluweel van kluitig ploegveld ros.
In bleekgroen beukloof, waar al vooglen paarden,
Breekt passie-klacht van nachtegalen los.
De lichte wolken, die door 't luchtruim waarden,
Zijn roze' en veedren met een rozeblos.
Waar lindemeien rond hun boomen schaarden,
Omzwermt mij gonzend blond een muggentros.
In d'avondwind, die 't jonge loof doet nijgen,
Rolt de egge weg met zachte rinkeling.
Een merel schalt in blanke bloesemtwijgen.
Dan, plots, breekt áf ál lentezoet gezing, -
En 'k hoor alleen, van verre, in weedom-zwijgen,
Geschrei van pauwen, in de schemering.
| |
| |
| |
II.
Nazomer-avond.
Fluweelig duistren bruine leege landen.
Zwart rijzen boomen in de roze lucht
En spreiden ijl, als ranke loofguirlanden,
Hun slanke twijgen zonder bladgerucht.
Plots, van een veld tot waar de lucht bleef branden,
Zwermt krijschende óp een zwarte ravenvlucht.
Plots, in een boom, bereikbaar voor mijn handen,
Hangt geel de maan gelijk een rijpe vrucht.
Nu rijzen vreemde en toch vertrouwde geuren,
Zacht voel ik vallen de asch der schemering
En 't bleeke grijs verdooft de leste kleuren.
En 'k vlied nu vlug, wijl weemoed mij beving,
Naar 't eenzaam huis, waar 'k droomen kan en treuren
En d'avond wijden aan erinnering.
| |
| |
| |
III.
Langs den sneltrein.
Langs bruine hei omblauwd van morgendoomen,
Langs velden groen van winterkoorn en rapen,
Die onder de effen bleeke luchten slapen,
Laat, droomevlug, de sneltrein wolken stoomen.
Nu zijn het kudden grauwgewolde schapen,
Aanéengedrongen wijl ze alleen gaan schromen,
Dan, sluierzwaaiend, zie ik zweven komen
Een lange rei van maagden en van knapen.
O slank en rank, met wapperende haren,
Die reien, dansende op de bleeke luchten,
In eedl-antieke gracie van gebaren,
Als beeldde een god, alleen voor mijn genuchten,
Die ijle wezens, die door 't luchtruim waren
En dan, als wij in dood, vervluchtend, vluchten.
| |
| |
| |
IV.
Winterboomen.
De zwarte boomen lijken bezemstelen,
Waarop de heksen door de neevlen glijden,
Bij donkren nacht, en naar den Sabbath rijden,
Om Koning Satans toovermacht te deelen.
De wilde stormen tevergeefs rammeiden
De boomen; zwiepende op den zwavelgeelen
Hemel, weerstonden ze ál het wind-krakeelen.
Nu staan zij roerloos d'avond te verbeiden.
Weer spookt de wind en de ijle bezems vegen
De wolken weg, die drijven, gouden zwanen,
Op 't wreede geel der breede hemelwegen.
Vreemd valsch verlicht nu, rekken leeg de lanen
Met ál hun boomen 't geel van d'einder tegen,
Tot schemer neervlokt en het geel doet tanen.
| |
| |
| |
V.
Dansende baren.
De blanke branding van de blauwe baren
Komt vroolijk dansen op de zomerzee.
Uit ver azuur, waar zee en hemel paren,
Komen de golven, jong en spelensrêe.
Haar dartle reien spellen geen gevaren.
Als reine knapen hand aan hand, tevrêe,
Komen ze uit d'einder zingende aangevaren.
En alle schepen dansen deinend mee.
Als veulens, blank in 't blauw der waterweien,
Als aan den heeml, een sneeuwen vogelvlucht,
Willen ze alleen zich argeloos vermeien
En leven uit haar blijde vrijheidzucht.
En áltijd komen nieuwe golvenreien,
Met schuim van vreugde en juichend ruischgerucht.
| |
| |
| |
VI.
Boschbrand.
Het woud, verschroeid van dorst en biddend God om regen,
Strekte ál zijn armen uit naar 't barnen van d'azuren
Meedoogenloozen hemel, heet van hellevuren.
En héel het woud bad stil: - ‘Verkeer in milden zegen
Deez zware vloek, zend regen koel, dit kán niet duren.
O ruische in onze kruinen, klettre op onze wegen
De bui, die laving brenge! O, laat niet langer wegen
Uw toorn! o laat verzoenend regen stroomen, uren!’
Doch plots sloeg uit het vuur, verborgen in de stammen.
Omwalmd van rossen rook, omdanst van purpren vonken,
Laaide óp het smeekend woud, één offertuil van vlammen.
De kruinen kraakten, dondrend stortten neer de tronken.
- Wie zal, wen God niet wil, de wilde vuurzee dammen?
't Gevloekte bosch lag zwart, toen de eerste dropplen klonken.
|
|