Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Mozaieken,
| |
[pagina 190]
| |
In de apsis zelf vinden we een navolging van Santi Cosma e Damiano (fig. 13), waarin de plaats der Syrische heiligen wordt ingenomen door de heilige Praxedis en Pudentiana - de vertrouwlijke manier waarop de apostelen deze jonge dames de hand om den schouder leggen, maakt een eenigszins vreemden indruk na de stroefheid van S.S. Cosma e Damiano en der Byzantijnen. - Rechts en links vervangen Paschalis en de heilige Zeno den paus Felix en den heiligen Theodorus. De Jordaan, die in het vroegere ‘paradijs’ ontbrak, stroomt hier weer op den voorgrond, al is het zonder de pittoreske stoffage van den heidenschen Nijl. Op de predella beneden is de gewone optocht der schapen komend uit Bethlehem en Jeruzalem en gaande naar het Lam, dat staat op den heiligen berg, waaruit de vier paradijsrivieren stroomen. Alles dus precies nagevolgd naar het laatste ‘Romeinsche’ werk uit den Gothentijd. Of misschien ook de voorstelling op den triumfboog, die zich vrij voor de apsis welft, daarvan af te leiden is? De mogelijkheid is niet uitgesloten, want het mozaiek in S.S. Cosma e Damiano was zeker grooter dan het nu is. In elk geval is ook op dezen boog in Santa Prassede vrij wel alles op de Openbaring terug te brengen. In het midden strekt zich de muur uit van het hemelsch Jeruzalem - rijk versierd met allerlei edelgesteenten, de poorten bewaakt door engelen - nog niet bevolkt door de scharen der zaligen. In het midden staat Christus tusschen twee aartsengelen; onder dezen ziet men twee vrouwelijke gestalten, waarschijnlijk de joden- en de heidenkerk, die we in Santa Pudenziana zagen en die hier - nu de samensmelting al heel lang plaats gevonden heeft en bijna reeds een andere scheiding, die tusschen Oost en West, is ontstaan - geen beteekenis meer hebben. Op dezelfde rij staan de apostelen en Johannes de Dooper, allen met kransen in de hand. Boven hen zweven drie gestalten: de baardelooze Mozes met een wetstafel in de hand, waarop het woord lege staat, de grijze Elia - beiden voorspellers der Transfiguratie van Christus en waarschijnlijk bedoeld met de twee getuigen van de Openbaring (11.3); de derde figuur stelt misschien den Engel voor, die het evangelie verkondigt (Openb. 14.6). Aan beide zijden nadert een groep uitverkorenen de poorten. Voorzoover de restauraties ons toestaan den oorspronkelijken toestand te beoordeelen, schijnt de schare, die van links komt uit vrouwen te bestaan. Zij worden slechts door twee Engelen ontvangen. De mannen daarentegen vinden aan de poort Paulus en Petrus, op wien een Engel wijst, als om hem als deurwachter voor te stellen. In de pendentifs, is ‘eene groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en volken en talen.... bekleed zijnde met lange, witte kleederen, en palmtakken waren in hunne handen (Openb. 7.9)’. Hier dus, op vrijwel het laatste van de mozaieken der Oud-Romeinsche school - de apsis van San Marco is nog eenige jaren jonger - zien we het meest volledig het fantastisch Bijbelboek uitgewerkt, dat den eersten Christenen sprak van het toekomstig heil. Nog altijd dus voelt men in Rome voor de in symbool gekleede paradijsverwachting, waarbij de zaligheid des menschen, zijn ingaan in den tuin van Eden, in de hemelstad, het gedachtenmiddelpunt is. Alle figuren: engelen, profeten, apostelen, tot Christus zelf toe zijn slechts middelaren, helpers der menschheid, niet haar beheerschers. Misschien is het kunstenaarsonmacht geweest, die verhinderde, dat nieuwe voorstellingen werden geschapen, misschien ook bewuste reactie tegen het Oosten, waar de symboliek verboden was en de godheid tot onbereikbare hoogte terugweek, die de oude vormen deed herhalen, maar hoe 't zij, in ieder geval kan de ‘Romeinsche’ cyclus in Santa Prassede het volledigst bestudeerd worden. Al zijn de ingrediënten der mozaieken vervaardigd door Byzantijnen en | |
[pagina 191]
| |
komt dezen misschien ook de uitvoering toe, toch is de inhoud geheel oud-Christelijk, uiting van de opvatting der kerk als gemeenschap der geloovigen, bijeengehouden door de allen lieve, voor ieder gelijke paradijsverwachting. Aan de gewelven der kerken tronen hier slechts de verkondigers van het koninkrijk der hemelen, niet de wereldlijke vorsten - als we b.v. in San Vitale te Ravenna
19. san marco te rome; 833.
onder Oosterschen invloed zagen. - 't Is opmerkelijk, dat deze laatste, van de algemeene menschlijkheid der leer, van de blijde boodschap aan allen direkt gebracht, getuigende kerkversiering juist wordt voltooid, wanneer de pausen den gevaarlijken weg naar 't wereldlijk gezag betreden. Van den groeten Frankenkoning voelden zij zich trawanten, maar evenknieën van zijn zwakken opvolger. Lodewijk de Vrome betoonde al van zijn troonsbestijging af een onderworpen eerbied voor den paus, welke zijn vader zeker zou vermeden hebben. Hij liet Stephanus IV in 816 zich zelf verkiezen en bezit nemen van den heiligen stoel zonder toestemming af te wachten en stelde zich met 'n vertraagde verontschuldiging tevreden. Toen Stephanus kwam om hem in Frankrijk te kronen, liet hij zonder protest toe, dat de paus woorden sprak, die duidelijk verrieden, dat de heilige stoel van plan was zich de beschikking over de keizerskroon vóór te behouden: ‘Petrus draagt er roem op u dit geschenk aan te bieden, omdat gij hem de uitoefening van zijn rechtvaardige rechten verzekert’. Het pausdom werkte toen reeds aan zijn tweede bevrijding, het wilde het gezag van de Westersche keizers afschudden, als het | |
[pagina 192]
| |
gedaan had met dat der Oostersche. De Stedehouder van Christus trad op als medestrijder in de twisten, die het groote Frankenrijk al dadelijk gingen verscheuren. In 833 trok Gregorius IV met de zonen van den vromen Lodewijk tegen dezen te velde; hij wilde de eenheid wel, maar slechts wanneer de keizerlijke macht beperkt bleef en daardoor de kerkelijke sterker werd. Voorloopig echter kwamen over het geheele Westen rampen, die de dadelijke oplossing van het probleem: keizer en paus of keizerpaus (zóó was het in het Oosten en is het nog in Rusland) van de baan schoven. De Noormannen en Avaren vernietigden met gemak wat na de onderlinge slachting bij Fontanet (841) nog van Frankische kracht was overgebleven. Geheel het Noorden viel uiteen tot burchten en versterkte steden. En tegelijk overrompelden de Saracenen Italië en zelfs Zuid-Frankrijk. De onveiligheid ter zee was zoo ver gekomen, dat geen Christenvolk meer een vloot er op nahield. De ‘ongeloovigen’ waren overal meester. Ze vonden in Africa, op het terrein der Karthagers, om Kairoean, de schitterende hoofdstad der Aglabieten, nog de matrozen van de korenvloten uit den tijd van het West- en het Oost-Romeinsche rijk; en ze gingen dit uitstekend materiaal tegen Italië gebruiken, zooals Genserik het gebruikt had. Eerst - zoolang ze nog respekt hadden voor de vloot van Karel den Groote - waren ze slechts zeeroovers en bepaalden zich er toe Malta, Sicilië, Corsica en Sardinië te verwoesten, maar na Karels dood begonnen ze stoutmoediger op te treden, werden van piraten veroveraars. Sicilië, tot nog toe een zoo kostbaar bezit van Konstantinopel, waarheen, zooals we zagen, zelfs een enkele van de Byzantijnsche keizers de hoofdstad had willen overbrengen, viel hun stad voor stad (tusschen 827 en 878) in handen. Vandaar staken ze over naar Zuid-Italië, namen Tarente, Brindisi, Bari en stichtten aan den Garigliano vlak bij Gaeta een kolonie. In 889 nestelden ze zich zelfs in Provence, te Fraxinet, bij Saint-Tropez. Van hier uit beheerschten ze den grooten Sint-Bernardpas en konden zoodoende gedurende de heele tiende eeuw zonder moeite Frankrijk en Italië brandschatten. Hun moed boezemde de Westerlingen zoo groote vrees in, dat, zooals de tiende-eeuwsche kroniekschrijver Luitprand vertelt, één Saraceen duizend menschen deed vluchten, een tweetal tienduizend. Het was niet alleen de verbrokkeling van het oppergezag en de afsnijding van den zeeweg, die het Westen arm maakten, maar vooral ook het ontbreken van een regeling der financiën. Karel de Groote had geprobeerd in zijn rijk handel en daardoor kapitaal te scheppen, maar het opkomend leenstelsel en vooral ook de natuurlijke afkeer der Germaansche volken van belastingbetalen, maakte het ontstaan van geconcentreerden rijkdom onmogelijk. Zelfs de kerk - aan wie toch eerder dan aan het landsbestuur vrijwillige gaven toestroomden - verviel tot diepe armoede Om de heilige stad te beschermen tegen den aanval der ongeloovigen leende Lotharius den paus geld, waarvoor deze door den Griek Agatho een muur liet bouwen om den Sint Pieter, den muur van de Leonina Urbs, welke in 852 werd ingewijd. Rome is nooit veroverd geworden door de Saracenen, ofschoon ze Ostia, Civitavecchia en de Campagna brandschatten. Waarschijnlijk vonden de roovers den buit, die ze binnen de oude muren gevonden zouden hebben, geen gevecht waard. En ze hadden wel gelijk. Schreef niet paus Johannes VIII (872-881) aan keizer Karel den Kale om hulp: ‘daar de Campagna volkomen ontvolkt is. Wij hebben niets, en er is hoegenaamd niets meer, waarmee wij, of de eerwaardige kloosters of andere heilige plaatsen of de Romeinsche senaat het veege lijf kunnen staande houden?’ Vroeg niet dezelfde paus aan Lodewijk den Duitscher een organist voor het orgel, dat hij ook al cadeau gekregen had? Toch | |
[pagina 193]
| |
slaagde hij er in om San Paolo fuori een nu geheel verdwenen muur te bouwen, waardoor een buitenwijk ontstond, die Johannipolis genoemd werd. In 897 stort het pauselijk paleis van het Lateraan in een blijft zeven jaar liggen, zooals het lag. Geen wonder, dat nu geen dure mozaieken meer kunnen worden gespreid over de gewelven der kerken. Het laatste der ‘Romeinsche’ serie, dat van San Marco (fig. 19), dagteekent precies uit het jaar, waarin de paus tegen Lodewijk den Vrome optrekt en meehelpt het groote vereenigingswerk van Karel te vernietigen. De afb. toont hoe volkomen de traditie der schoone, statuaire vormen van de klassieken, die in S.S. Cosma e Damiano, in Sant' Apollinare nuovo nog zoo levend was, is verdwenen; zelfs met Santa Prassede is het onderscheid heel groot. De fraaie lijn van vroeger is houterig geworden, de figuren, ieder staande op een eigen voetstuk, lijken wel poppetjes uit 'n ouderwetsche Neurenberger speelgoeddoos, zelfs het coloriet is verbleekt. De compositie is weer een navolging van het motief van S.S. Cosma e Damiano, dat we het meest volledig zagen in Santa Prassede. Het eenige nieuwe is, dat Christus in de linkerhand niet meer een gesloten rol draagt, maar een open codex, waarin men de woorden: ‘ego sum lux, ego sum vita, ego sum resurrectio’ leest. Opmerkelijk lijkt me hier, dat deze woorden geen bijbeltekst vormen, wat steeds het geval is bij de spreuken, die we later bij de Byzantijnen vinden in het boek, dat hun Albeheerscher Christus houdt. 20. kerk te daphni bij athene. kruisiging; eind elfde eeuw.
Ging het Westen door het gewelddadig uiteenrukken van het staatsverband en het niet ontstaan van krachtige economische eenheden met reuzenschreden achteruit, het Oosten herstelde zich volkomen, nadat het de gevaarlijke periode aan het eind van de achtste eeuw te boven was. Het sterk gecentraliseerde Griekenrijk vond de kracht tot weerstand in zich zelf en bron van snel groeienden rijkdom in zijn bevoorrechte, nu door het afsnijden van alle andere routes (Africa-Italië, Alexandrië-Italië, Alexandrië-Griekenland) volstrekt eenig geworden positie als brug tusschen Oosten en Westen. De smalle Dardanellen maakten reeds toen een vlootaanval op den Bosporus zeer moeilijk. En bovendien, wat men ook vroeger gedacht en geschreven heeft over verslap- | |
[pagina 194]
| |
ping der oud-Romeinsche kracht bij de Byzantijnen, 't is zeker, dat zij in deze periode onder aanvoering van hun keizers uit het Macedonische huis streden als helden. ‘In Azië werd niet alleen de Arabische invasie tot staan gebracht, maar een stoutmoedige tegenaanval bracht de vaandels der Byzantijnen zegevierend tot over den Taurus. De Grieken gingen de kruisvaarders vóór op den weg naar Jeruzalem, in Europa werden de Russen aan den Donau verpletterd, werd het koninkrijk Bulgarije in bloed gesmoord, het Balkan-schiereiland geheel heroverd; het Hellenisme overwon den Slavischen stam zoo goed als den Islam. In het Westen vatten de basileis de heerschzuchtige tradities van het keizerrijk weer op, Zuid-Italië wordt een nieuw Groot-Griekenland; rondom de kern van het keizerrijk erkent een stoet van vazalstaten: Italianen, Slaven, Armeniërs den invloed en getuigt van het prestige van Byzantium. Overal triomfeert het Hellenisme, van Italië tot den Kaukasus en Armenië; de godsdienst voltooit het werk, de heidenen, in het bizonder de Russen, bekeerend tot het Byzantijnsch geloof. En het keizerrijk, dat geheel het Byzantijnsch karakter vertoont, vindt, bij gebreke aan de nationale eenheid, een machtig cement in den algemeenen Hellenistischen stempel, in de gemeenschappelijke orthodoxie.... Een handige, kundige administratie verzekerde binnenslands aan het rijk veiligheid en rijkdom. Konstantinopel is de koningin van alle élégance, de hoofdstad der beschaafde wereld. Uit de handen van zijn kunstnijveren komt al wat de middeleeuwen hebben gekendaan kostbare, verfijnde weelde, zijden en purperen borduurwerken, juweelen tintelend van edele steenen en paarlen, elpenbeenen schrijnen met gevoelig beeldwerk, handschriften met schitterende miniaturen, niello van zilver op brons, in goud gevat émail; en ondanks de bekrompen reglementeering, welke de Staat doet drukken op deze industrie - Konstantinopel, heeft men gezegd, was het paradijs van het monopolie en het protectionisme - is de ontwikkeling er van wonderbaarlijk. De handelsbeweging is niet minder aanzienlijk. Gelegen op het punt, waar West en Oost elkaar ontmoeten, is Konstantinopel het groote entrepôt, waarin alle producten der wereld te zamen stroomen en geruild worden. Dank zij deze bewonderenswaardige economische bedrijvigheid zijn de financieele hulpbronnen van het keizerrijk enorm. Benjamin van Tudela, een man, die verstand had van rekenen, deelt mede, dat de inkomsten van de hoofdstad alleen 20.000 gouden sols per dag bedroegen, d.w.z. 7.300.000 gouden sols per jaar, wat zou beantwoorden aan meer dan 500 millioen frank van onze munt’. Zoo teekent Diehl de positie van Byzantium van het eind der negende tot het eerste derde der elfde eeuw. Als vrij wel altijd gaat de industrieele en handelsontwikkeling gepaard met een ontplooiing van sterk nieuw leven op intellectueel gebied. Vooral merkwaardig en naar 't mij lijkt, voor ons onderwerp van direkt belang, is het encyclopaedisch streven naar samenvatting, dat zich in de wetenschap van de tiende eeuw openbaart. 't Is of men 'n boedelbeschrijving houdt van de geestelijke nalatenschap der antieken: in die eeuw verschijnen allerlei historische, juridische, administratieve, grammaticale en hagiographische handboeken. Dit streven tegelijk naar bewaren wat in de veelheid van de onverkorte werken dreigde verloren te gaan en naar vulgariseering van de ‘algemeene begrippen’ had natuurlijk weer invloed op de kunst. Op de kerkelijke kunst van Byzantium echter influenceerden alleen de liturgische en hagiographische ‘handleidingen’. In dezen tijd immers schijnt het volk der ‘Hellenistische’ landen over 't algemeen ontwikkeld genoeg geweest te zijn om andere kundigheden uit boeken zich te vergaren. De kerk behoeft nog niet - als in Frankrijk in den eersten grooten tijd der Gothiek - den vromen àlle kennis, ook die | |
[pagina 195]
| |
van natuurlijke historie b.v. bij te brengen. Het godshuis der Grieken was toen niet en werd nooit een samenstelling van hemelsche en wereldsche wetenschap, zooals het geschiedde met de Noordsche kathedraal, die door de beeldhouwwerken van haar kapiteelen en pinacles, de glazen van haar gekleurde vensters, door heel haar symbolischen vorm een encyclopaedie werd. Ook wel misschien omdat de Gothische kerk een werk was van
21. kerk te daphni bij athene. voorstelling van de maagd in den tempel; eind elfde eeuw.
het volk en van de plaatselijke geestelijken, die heel dicht stonden bij hun schaapkens, de Grieksche daarentegen door den vorst werd bekostigd met geld uit de staatskas en de bouw door hem, niet door de kerkelijke overheid werd bestuurd. In het Oosten was het in de tweede ‘gouden eeuw’ der Byzantijnsche kunst nog altijd als het geweest was in Rome van Konstantijn tot Odoaker, dat n.l. de kerken van staatsgeld werden gebouwd en de keizer bouwheer was. Wel verstouten zich de Macedoniërs en Comnenen van de negende en tiende eeuw niet meer als Justinianus en Theodora het eigen van parelmoer en edelsteenen flonkerend beeld te vereeuwigen aan de wanden van de allerheiligste apsis (fig. 11 en 12), maar aan de kerkmuren, hier of daar aan een pijler of in een zijbeuk, vertoonen ze toch hun heerlijkheid, buigend voor de majesteit van het hoogere - dat Justinianus en zijn gemalin met opgerichten hoofde tegemoet traden -, maar in nederig doen zich zelf verhoogend. Een voorbeeld geeft figuur 23 (bl. 201). Het is wel is waar geen Byzantijnsch keizer, die neigt voor den hem kronenden Albeheerscher; maar de groote Noormannenkoning Rogier, voor wien in de Martorana te Palermo dit mozaiekpaneel vervaardigd werd, volgde getrouwelijk de Oostersche usance. Op Sicilië alléén kunnen we nog volledig | |
[pagina 196]
| |
beoordeelen wat Byzantium toen aan mozaieken schiep. In Griekenland en Konstantinopel zelf is geen kerkversiering ongedeerd gebleven; de San Marco van Venetië levert proeven van te verschillenden tijd. De eenige gebouwen, die ons toonen, wat b.v. de kloosterkerk van Daphni bij Athene geweest moet zijn, waar nu tusschen de behouden wondermooie fragmenten (fig. 20 en 21) al te veel lacunes gapen, zijn de Cappella Palatina in Palermo en de Kathedraal van Monreale bij dezelfde stad. Ofschoon de eerste slechts Byzantijnsch is wat een deel van haar mozaieken betreft en de meeste daarvan later vernieuwd en bedorven zijn, brengt dit kleine bedehuis over iederen bezoeker een stille verrukking, een intieme bekoring als zelden uitgaat van een samenstel van zoo verscheiden stijlen. Want de Cappella Palatina is als een kort begrip van heel de beschavingsgeschiedenis van middeleeuwsch Sicilië, die haar hoogtepunt bereikt onder de Normandiërs. ‘Door haar drie schepen steunend op antieke granietzuilen met weelderig vergulde Corinthische kapiteelen is het een westersche basiliek, door haar verhoogd koor, dat marmeren afsluitingen met mozaieken ingelegd scheiden van de rest van de kerk, door haar hoogen koepel.... is 't een Oostersch gebouw. Haar vloer, waarin porfier, marmer, serpentijn zich mengen tusschen de arabesken van kleurig mozaiek, de pronk van haar marmerwanden, waarin veelkleurig email is ingelegd en die worden bekroond door een hoog fries van vergulde palmetten, roepen de herinnering wakker aan de Arabische mozaiekwerkers.... Arabisch is ze ook door haar bewonderenswaardige zoldering van hout, die in stalactieten afhangt en versierd is met fijne Perzische beschildering. Ten slotte zijn de verblindende mozaieken, die haar wanden en haar gewelven bedekken en haar verluchten door de wonderbaarlijke straling harer goudgronden, zuiver Byzantijnsch.’ Zelfs de geleerden verliezen hun drogen stijl, zoodra ze deze kapel bespreken gaan! Ze schijnt dan ook waarlijk een sprookje voor wien haar nooit zag, blijft als een droom in de herinnering van wien er uren toefde. Uren, zooals ieder er uren toeft. De Cappella Palatina is product en symbool tevens van den bloeitijd der middeleeuwsche Siciliaansche beschaving, de twaalfde eeuw, wanneer al de verscheiden elementen, die zonder elkaar te verdelgen elkaar opvolgden op het eiland, samensmelten in een harmonie als nergens elders verwezenlijkt werd. De uitgestrekte katakomben op vele plaatsen in Sicilië onderzocht, bewijzen, dat het eiland reeds in de vierde eeuw grootendeels tot het Christendom was overgegaan. Door de invallen der barbaren vrij wel gespaard - slechts de Vandalen heerschten er korten tijd - door de Gothen mild behandeld, bleef Sicilië welvarend en was nog in de zesde eeuw de korenschuur van Italië. Al veroverde Belisarius het in 535 voor Byzantium en bleef het aan het Oostersch keizerrijk behooren tot de komst der Arabieren toe, toch was het in den eersten tijd beslist Latijnsch gezind. Vooral ook omdat de Roomsche kerk er uitgestrekte landgoederen bezat en, daardoor invloedrijk, vaak de bewoners tegen de afpersingen der Byzantijnsche goeverneurs wist te beschermen. Vooral Gregorius de Groote heeft, aan het eind van de zesde eeuw, den voorspoed van Sicilië grootelijks bevorderd door de organisatie van den landbouw en het stichten van kloosters, zooals hij dat eveneens in Italië deed, waar de verdelgingskrijg der Byzantijnen tegen de Gothen het land had ontvolkt en verwoest. Toch werd langzamerhand de Byzantijnsche invloed op het eiland sterker, vooral ook omdat de keizers het beschouwden en behandelden als 'n gewichtige voorpost tegen de dreigende Mohammedanen. Strak werden opeens die banden aangetrokken, toen tengevolge van de beeldstormersoneenigheden, scheuring tusschen Byzantium en Rome ontstond. De keizer onteigende de pauselijke goederen en de | |
[pagina 197]
| |
Siciliaansche kerk werd onder het patriarchaal gezag van Konstantinopel gebracht. Zoo ging het Grieksch karakter weer overheerschen, al maakten de goeverneurs zich dikwijls aan insubordinatie schuldig, vooral in tijden wanneer Konstantinopel zich zelf tegen Arabieren of Slaven verdedigen moest. Zulk een avontuur gaf de Saracenen aanleiding22. kathedraal van cefalù op sicilië. heiligen; 1148.
uit Afrika over te steken (826) en binnen een eeuw was toen de Byzantijnsche heerschappij vernietigd. De Arabieren behandelden de Christenen met zachtheid en brachten aan allen welvaart door hun kunstige landbouwtechniek: zij voerden rijst, katoen, suikerriet, palmen, sinaasappelen en moerbeiboomen als cultuurgewassen in en wisten door hun besproeingssysteem de grootste helft van het eiland met graanvelden te bedekken. Hun schepen beheerschten heel de Middellandsche Zee en daardoor bloeide de handel met Afrika, Spanje en Zuid-Italië. Palermo telde 350.000 inwoners en vijfhonderd moskeeën. Aan de Christenen was door den verdraagzamen Islam de uitoefening van hun godsdienst niet verboden, maar toch werd tengevolge van de voortdurende immigratie van Arabieren, de speciale belastingen en den herhaaldelijk tegen hen afgekondigden heiligen oorlog hun positie onzekerder. Ze begonnen dan ook te verlangen naar een bevrijder. Deze kwam.... op heel wonderlijke wijze en van heel verre. In 1016 belegerde een Saraceensche vloot Salerno; de stad, hevig in 't nauw gedreven, | |
[pagina 198]
| |
was op het punt zich over te geven, toen veertig Normandische ridders op hun terugreis van het Heilige Land toevallig haar aandeden. Ze boden den vorst tegen de ongeloovigen hun hulp aan en met onstuimige dapperheid dreven ze de Saracenen op de vlucht. De Noormannen hadden blijkbaar niet de bijgeloovige angst voor de Arabieren, die overal elders heerschte. Tevergeefs probeerde men de helden door rijke geschenken tot blijven te bewegen, zij verontschuldigden zich met heimwee. ‘Toen’, zegt de kroniek, ‘gaven de Salernitanen den Normandiërs citroenen, amandelen, gekonfijte noten, rijke mantels, met goud ingelegde ijzeren voorwerpen mee om hun landgenooten uit te noodigen zich te komen vestigen in een streek, die zooveel schoone dingen voortbrengt’. Deze uitnoodiging leidde tot de overkomst van vele Normandiërs en de stichting van het koninkrijk der beide Siciliën. De ondernemende zeehelden kwamen eerst naar Zuid-Italië en wisten den in den beginne vijandig gezinden paus tot hun partij over te halen. Nikolaas II erkende Robert Guiscard in 1059 als ‘hertog van Apulië en Calabrië, toekomstig hertog van Sicilië’. De in dezen titel geuite hoop verwezenlijkte Robert's broeder Rogier tusschen 1061 en 1087 volkomen. Sicilië werd bevrijd van de Saracenen en gedurende de heele twaalfde eeuw wisten de Normandiërs met zeldzaam staatsmansbeleid hun gezag te bevestigen en te doen waardeeren op het eiland, dat meer dan half Moorsch, voor de rest Byzantijnsch was. Zij geven midden in de middeleeuwen een mooi voorbeeld van politieke verdraagzaamheid en godsdienstige onpartijdigheid. De kerk van Rome, die veel van de verovering gehoopt had, werd wel is waar met verscheiden bisdommen en kerken vereerd, maar de andere religies, de Grieksch-Katholieke en de Mohammedaansche, zagen zich ook de hand boven het hoofd gehouden. Dat Rome in het nieuwe rijk zich niet krachtiger gelden deed, is waarschijnlijk mede toe te schrijven aan de heerschende politieke toestanden. Nadat Canossa (1076) den schijn had gegeven van een afdoende zegepraal van Gregorius den zevenden, volgde reeds 1080-1083 een nieuwe aanval van den Duitschen keizer, waarbij de paus alles verloor behalve den Engelenburcht en slechts door de tusschenkomst van Robert Guiscard gered werd (1084). De langdurige strijd op het stadsgebied zelf verwoest dit bijna geheel, en daar de rust niet weer komen wil - telkens staan tegenpausen op, de keizerlijken of, voornamelijk omstreeks het midden der twaalfde eeuw, de stadsbevolking zelf maken den kerkvorst het verblijf onmogelijk - kunnen de pausen naar buiten niet veel doen. Ofschoon de schenking van de gravin Mathilde in 1115 hen in staat stelt eenige restauraties uit te voeren en kerken nieuw op te bouwen, beteekenen ze politiek niets tegenover de schatrijke koningen van Sicilië. En ook hun godshuizen verzinken in 't niet bij wat de Normandiërs in weinig jaren schiepen. Na de verzoening met den keizer door het concordaat van Worms in 1122 herstellen Calixtus II, Innocentius II en Anacletus de oude gebouwen, o.a. wat ons alleen belang inboezemt, San Clemente, waar dan het al genoemde mozaiek gemaakt wordt, en Santa Maria in Trastevere. San Clemente werd (evenals andere kerken, die ik niet hoef te noemen) bij deze gelegenheid verkleind. De schaarsche bevolking van de stad en de niet overvloedige middelen zullen wel daarvan de reden geweest zijn. Het apsismozaiek was, zooals we zagen, een navolging van het oude Romeinsche symbolische systeem, dat hier zelfs bizonder volledig gevonden wordt. Het verbod van het Quinisext Concilie had, zooals we al in Santa Prassede en San Marco constateerden, in Rome geen invloed gekregen en de paus wilde natuurlijk niet de nieuwe iconographie der Byzantijnen overnemen, vooral niet sedert in 1054 het Roomsche anathema tegen de ‘zeven doodelijke ketterijen der Grieken’ | |
[pagina 199]
| |
25. kathedraal van monreale bij palermo; twaalfde eeuw.
| |
[pagina 200]
| |
was neergelegd op het altaar van de Aja Sophia en daarmee 't schisma voltooid. Zoo herhaalt zich in de twaalfde-eeuwsche apsis het verleden getrouwelijk. Boven (fig. 27, Juli-afl. bl. 31) spreidt zich de veelkleurige waaierschelp, door de antieken reeds gevonden als logische afsluiting van een nis - op de Pompejaansche fontein van fig. 2 is nog de oorspronkelijke beteekenis volkomen duidelijk, pas later, b.v. al in de Villa van keizer Hadrianus bij Tivoli, wordt de schelp omgekeerd en tot louter ornament. - Dadelijk onder de concentrische kringen - een is gedecoreerd met de klassieke meanderlijn - staan ter weerszij van de hand Gods lammetjes op een voetstuk als in de kapel van Santa Rufina uit de vierde eeuw (fig. 6). De iriseerende wolken, die den hemel van Jeruzalem bedekten in Santa Pudenziana (fig. 5), de paradijsstemming versterkten in Santi Cosma e Damiano (fig. 13) zijn hier gekrompen tot twee paneeltjes ter weerskanten van de Vaderhand. De duifjes van Santa Rufina - waar ze links en rechts van het Lam onder den regenboog-waaier stonden - huppelen hier op het kruis rond, dat den middeleeuwschen Christus draagt. Dit kruis kronen dezelfde leliën, die in Santa Rufina tusschen den waaier en de duiven bloeien. En waar hun plaats niet door vazen of fantastische planten werd ingenomen, spruiten de vuurkelken, als dáár, uit het middelpunt der ranken. Op enkele plaatsen bleef nog tusschen de takken van het oorspronkelijk wingerdprieel een der fladderende vogels behouden. 't Schijnen hier voornamelijk de Venusvogelen, de zwanen van het oude fonteintje (fig. 2), te zijn, al ziet men er ook eksters en patrijzen; in Santa Maria Maggiore (fig. 28, Juli-afl. bl. 32) leeft een gevleugelde fauna talrijk en verscheiden als die van Livia's villa bij Primaporta, als van het gouden huis van Nero en de Loggie van Rafaël. Niet alléén geestelijken en monniken in heilig gewaad, of vorsten en boeren, lezen, schrijven of leven in de vakjes tusschen de ranken, ook een paar naakte gevleugelde minnegodjes - relikwieën uit Alexandrië - varen er op fabelachtige zeedieren. Wonderlijk contrasteert met deze reminiscenties van het levenslustig Hellenistisch rijk de magere, bruine lijdensfiguur van den gekruisigden Man der Smarten, geflankeerd door zijn weenende Moeder en den troostenden Johannes, wien beiden de koortsvlekken op de wangen branden. Klassieke blijheid en middeleeuwsche askese vereenigen zich hier in het altijd gecompliceerde Rome. Het bovendeel van de apsis van San Clemente - navolging van Santa Rufina - komt nagenoeg overeen met dat in Santa Maria in Trastevere (omstreeks 1140, fig. 29), alleen verdween de hand Gods en trad daarvoor een kruis in de plaats, een van de vele, die onder de schelp in Santa Rufina hangen. Maar het overige is heel anders, in zijn rangschikking van stijve figuren ter linker en rechter van het paar van moeder en zoon doet 't denken aan San Venanzio (fig. 16), geheel nieuw is de vereeniging van Maria met haar zoon op één zetel. Ze is als de mystieke bevestiging van de stijgende vereering voor de vrouw. Maria is niet meer de Smartemoeder, de verchristelijkte Niobe van het Oosten, niet meer de ‘kerk’, die bidt voor haar geloovigen en middelaarster wil zijn tusschen hen en haar verheven zoon, die in de wolken richt over al of niet zalig worden - zoo beeldden haar de Byzantijnsche monniken in San Venanzio (fig. 16) en vinden we haar terug in heel het Grieksche rijk - noch de moeder, die weent aan den voet van het kruis, als in Daphni (fig. 20) en in San Clemente (fig. 27); zij wordt als de zoetelijke geliefde der westelijke, Fransche ridderpoëzie. Klinkt niet als de overdreven ‘canzone’ van een troubadour aan de koningin zijns harten, wat op het boek staat, dat Christus, naast de Hemelkoningin gezeten, in de linkerhand houdt: ‘Kom tot mij, uitverkorene, en ik zal op u mijn troon stellen’, en het vers uit het Hooglied, waar- | |
[pagina 201]
| |
mee zij antwoordt: ‘Zijn linker hand zij onder mijn hoofd en zijn rechter omhelze mij’?... Maar niet alleen sentimenteele vrouwenvereering verhief de Maagd tot hemelsbruid. Zij vertolkt door haar naast den Christus in het allerheiligste van het heiligdom zetelen ook wel degelijk een nieuwe dogmatische gedachte, die in het Noorden geboren werd tegelijk met de Gothiek, zich daar eerst in de hymnen, dan in de kathedralen uitspreekt en b.v. de Notre Dame (1146) tot een Hooglied maakt op de Moeder en Bruid Gods, de zondelooze, die volgens de nieuwe leer heerschen zal in de nieuwe wereld, nà het Oordeel, zooals haar zondige zuster Eva heerscht in die van het heden. 23. martorana te palermo: kroning van koning rogier; omstreeks 1150.
Was vroeger overal Christus, als eenige Heiland, einddoel van iedere beeldspraak, nu dringt zich aan de geesten de voorstelling op van een op aarde in de Kerk de vereeniging van de gemeente met den Verlosser te verwezenlijken Godsrijk. Wanneer daar alle zonde zal zijn geboet en vergeven door den Rechter op den dag der dagen, dan zal Hij de Kerk als Zijne bruid naast zich plaatsen op den troon en de eeuwige zaligheid, die onderbroken werd door den zondeval, zal hersteld zijn. Volgens deze leer heeft de kruisdood alleen de menschheid niet gereinigd; eerst wanneer de kerk waardig zal zijn naast den eens mensch geworden God plaats te nemen, wanneer hij op haar zijn troon zal kunnen stellen - dit zijn de woorden zelf van de inscriptie in Santa Maria in Trastevere - eerst dan zal Eva's schuld vergeten worden. Deze opvatting der geloofsgeschiedenis, waarbij aan de Kerk een even belangrijke rol wordt toegekend als aan den Heiland zelf, beheerschte in het Westen zoowel kunstenaars als theologen en juist in de 12de eeuw wordt daar het schoon gebouw van de Gothische symboliek - zooals we zien zullen van beslist ander karakter dan die der Oostersche kerk - in kathedralen en handboeken vastgelegd. Deze wijsheid was niet dood als die der Byzantijnsche encyclopaedieën. Het levend predikers woord was van éénzelfden geest doortrokken en had genoeg kracht om de kruistochten te veroorzaken. Als in 1096 Peter van Amiens bezielde nu Bernard van Clairvaux de schare. Onbegrijpelijk sterk was zijn invloed ook al vóór hij de tweede expeditie naar het Heilige Land regelde. Hij wist de Fran- | |
[pagina 202]
| |
sche kerken, die anders niet scheutig waren, te bewegen paus Innocentius II, die naar Frankrijk had moeten vluchten, geld voor te schieten, hij werd - op weg naar Rome - in Milaan als een god gevierd en wist zonder wereldlijken bijstand, de koppige Romeinen te overreden den tegenpaus Anacletus in den steek te laten. Zij vereerden hem weldra zoo hoog, dat ze hem ‘vader des vaderlands’ noemden. Was het wonder, dat Innocentius in het door hem ontworpen apsismozaiek hulde bracht aan de geloofsopvatting van de Noordelijken, aan wie hij alles te danken had en de nieuwe grondgedachte van de Gothische mystiek voor het eerst in het aan oude tradities sterk verknochte Rome; uiting gaf; vooral omdat hij daarmee den vurigen minnaar der heilige Jonkvrouw Bernard - dat zijn tijd hem zóó zag bewijzen de laatste zangen van Dante's Paradijs - eerde. Dat eerst zoo veel - meer dan een eeuw - later deze lijn in Rome verder wordt doorgetrokken, verklaart de politieke omwenteling, die dadelijk nadat Innocentius met behulp van Bernard van Clairvaux gezegevierd had, zich openbaart. Toen de Noormannen in het Zuiden den Islam verdreven hadden en van den schitterenden bloei van hun rijk en dat der Byzantijnen de handelsvruchten begonnen af te vallen ook op het overig Italië, ontwaakte de republikeinsche geest in de steden, die tengevolge van de onveiligheid zoolang een eigen leven hadden geleid, en eindelijk bereikte de nieuwe tijdgeest Rome. Een monnik, maar discipel van Abélard - die het onderscheid leerde van geloof en rede - Arnaldo van Brescia, eischte de scheiding van het wereldlijk en geestelijk gezag, de opheffing van het priesterregiment, het herstel van de Romeinsche republiek! Innocentius II, die zoo kort geleden nog naast Calixtus zich had vereeuwigd op het mozaiek van Santa Maria in Trastevere (fig. 29), het mozaiek, dat in de ‘Kroning van Maria’ de toekomstige zegepraal der Kerk verheerlijkte, werd in 1144 uit Rome verjaagd. De heilige Bernard trok ook zijn hand af van die ‘hardnekkige’ stad en ried zijn discipel Eugenius III heen te gaan en Rome los te laten om de wereld te verwerven. De Romeinen genoten met volle teugen de nieuwe vrijheid, en eerst aan het eind van de twaalfde eeuw weet Innocentius III de kracht der burgerij weer te breken. Dan bloeit eenige jaren lang de plaatselijke kunst in de kloostergangen van San Lorenzo, San Giovanni, San Paolo. Nogmaals echter wint de republiek aan macht; de pausen wonen meest buiten de stad. Pas Nikolaas de tweede (1277-1284) en zijn opvolgers maken van Rome weer een kunstmiddelpunt, maar zij hadden de groote idealen van Italië - waarvoor even later Dante nog zoo luid zal pleiten - verloren, ze gaven zich over aan nepotisme en Franschen invloed. Het schitterend jubileum van Bonifacius den achtsten in 1300 - jubileum, dat twee millioen pelgrims, onder wie Dante, zag in de heilige stad - was slechts een laatste opflikkering. Wanneer de pausen naar Avignon vertrekken heeft ook hun stad haar levenskracht ingeboet, en de kring van kunstenaars, die juist zoo schitterend begon voort te brengen, verspreidt zich naar alle kanten... Ofschoon de Noormannen, die het koninkrijk Sicilië stichtten, Roomsch-Katholiek waren, is toch de mozaiekversiering, door hen in hun kerken aangebracht, zuiver Byzantijnsch en we kunnen ons, zooals we zagen, nergens beter een beeld vormen van een kerkgebouw uit den tweeden gouden eeuw van Konstantinopel dan in de kerk van Monreale bij Palermo (fig. 25, bl. 199). Rogier de eerste, overtuigd van de superiositeit van de Grieksche beschaving op dit oogenblik, toonde zooveel welwillendheid voor de Oosterlingen, dat dezen hoopten hem tot hun geloof te kunnen bekeeren. Maar tevergeefs, want zijn eenige drijfveer was staatkunde en wat die betrof wisten de onbevooroordeelde Noorderlingen precies te kiezen, wat nuttig was voor hen en hun | |
[pagina 203]
| |
land. Ze bewezen hun onpartijdigheid in dat opzicht afdoende. Rogier II wist Africa - het ongeloovig gebleven Africa - weer aan Sicilië te verbinden door herhaaldelijk tusschenbeide te komen in de twisten der vorsten dáár en successievelijk alle havens van Tripolis tot Tunis te bezetten. Wanneer de kruistochten de West-Europeanen doen inzien, dat de Byzantijnsche beschaving hun vreemd is, dat ze het Heilige Land vermeesterend, strijden in het belang van een ander ras met andere religie - men bedenke, dat Byzantium zeer veel Oosterlingen en Slaven had geassimileerd en niet Maria, d.i. de Kerk, kende als zelfstandig element der Verlossing -, dat ook economisch de directe handel tusschen het Westen en de nu om Jeruzalem gevestigde Latijnsche rijken niet te vereenigen is met dien van Konstantinopel, dat tot nog toe het eenig verbindingspunt van Europa met Azië gevormd had (de noordelijke weg van China naar Novgorod en daar de Oostersche waren overnemende Hansa moeten zich nog consolideeren) - dan blijken de Noormannen de kwestie zeer materieel te beschouwen. Zij nemen deel aan de tweede expeditie naar het Oosten (1147 tot 1149), maar alleen om Byzantium te benadeelen. Dalmatië, Epirus, Griekenland worden geplunderd, Korfoe en Zante bezet; uit Korinthe en Thebe worden duizenden werklieden meegenomen, die in Palermo de zijdeweverij invoeren. Zoo ook - maar al vroeger en dus nog op vredelievende wijze - hadden de koningen van Sicilië mozaiekwerkers geïmporteerd, die voor hen de Cappella Palatina, de Martorana en de apsisdecoratie van de prachtige Kathedraal van Cefalù ('n fragment fig. 22) vervaardigden. De meest volledig24. cappella palatina te palermo; 1143.
versierde kerk, die van Monreale, is reeds werk van inlandsche navolgers, in haar begint al het verval. Duidelijk, tè duidelijk is de groote afstand tusschen fig. 26, die den ingangswand van de Siciliaansche kathedraal weergeeft en b.v. de figuren 20 en 21, die vrijwel ongeschonden tafreelen uit de kloosterkerk van Daphni bij Athene, product van den hoogsten bloei der Byzantijnsche renaissance, afbeelden. De gestalten, ook in Griekenland al iets te slank, worden in Monreale beslist houterig en spichtig. De compositie is veel gecompliceerder, maar ook veel onbeholpener. De gezichten, die in den voornamen eenvoud van de ‘Voorstelling der Maagd in den tempel’ b.v. (fig. 21) karakteristiek (vooral een Oostersch type, dat sterk afwijkt van het vroegere Romeinsche) vereenigden met waardigheid, zijn hier tot levenlooze typen geworden. De heiligen, profeten enz. | |
[pagina 204]
| |
zijn òf jong met een zwarten baard, òf oud en grijs, maar telkens dezelfden. Ze staan hemelsver van de koppen uit Cefalù, door de Grieken zelf gemaakt (fig. 22). Die zijn trouwens weer een der sterkste bewijzen er voor, dat tenminste toen, de Oostersche kunst nog niet tot ‘typenstijl’ vervallen was. Ik meen, dat men moeilijk méér persoonlijkheid in portretten kan verlangen, dan gegeven is in de drie koppen rechts onder. Vooral de asceet in het midden is onvergetelijk. - Ook de koorzijde van Monreale is vergeleken met Cefalù beslist minderwaardig, maar het geheel doet de fouten van de onderdeelen over 't hoofd zien. Hoog als de de Gothiek voorspellende Normandische kathedralen zijn, schittert boven den bonten marmervloer, boven de lichte zuilen heel de ruimte van goud. Waar in de Gothische kerken, wanneer de zwakke zon van het Noorden blauw en rood en geel haar stralen schiet door de glasramen, de wazig-donkere beuken in kleur opleven, stuift hier rondom rond, overal zonder schaduw, zonder verflauwing de goudgloed in het Zuiderlicht. De kathedraal is grootsch en statig in haar gouden wijdte, haar lichte hoogte, maar mystiek is ze niet, als de bedehuizen in het vrome Noorden, als de middeleeuwsche kerkjes van het vernederd Rome. Het geheel is de verheerlijking van den luister der aan den staat - den keizer van Byzantium of den koning van Sicilië - volkomen onderworpen kerk. Hier staat geen paus vlak naast den Heiland en zijn goddelijke Moeder, als we het in Rome zoo vaak zagen. Geen metropoliet van Konstantinopel, geen aartsbisschop van Troina is aan de Siciliaansche of Grieksche mozaiekwanden afgebeeld. In de Martorana (fig. 23) kroont niet de paus koning Rogier, maar direkt uit de hand van den Almachtigen Christus ontvangt hij zijn waardigheid, zooals op handschriftminiaturen en ivoortabletten de keizer van Byzantium. In Monreale beeldt een paneel boven den troon in de kerk de kroning van Willem den Tweeden af en zelfs boven den bisschopsstoel is het de koning, die de kerk aanbiedt aan de heilige Maagd. De Normandiërs waren niet gesneden van het hout der vele Duitsche keizers, die zich door den paus lieten tiranniseeren. Hun mededingers op de wereldmarkt, op de wateren van de Middellandsche Zee en den weg naar het Oosten, de basileis van Konstantinopel, waren hun een trouw gevolgd voorbeeld. Zoo is ook de wandbekleeding van Monreale's kerk, al werd ze door inlandsche arbeiders voltooid, een vertolking van de Byzantijnsche opvatting van hierarchie. Hier vinden we 't volledigst de ‘encyclopaedie’ van de bovenaardsche en aardsche religie, zooals ze in de samenvattende 11e eeuw in Konstantinopel schijnt te zijn vastgesteld en in de Oostersche kerk sedert bijna onveranderd bleef. We zijn opeens na de nog aan symbolische mystiek ontleende, de lijn van het vroegste Roomsche Christendom volgende, apsisdecoraties van San Clemente en Santa Maria in Trastevere, die toch ongeveer uit denzelfden tijd dateeren, in een àndere wereld. Omdat de Normandische kerk geen koepel kent - de Cappella Palatina (fig. 24) is in dit opzicht Byzantijnsch, of tenminste Oostersch - beslaat het reuzenborstbeeld van den Albeheerschenden Christus heel de schelp van de koornis. De majesteit van den Pantokratoor drukt dadelijk den binnentredende in vereering neder. In Hem is niets meer van de noodende vertrouwelijkheid, het menschelijk tegemoetkomende van Santa Pudenziana, Santi Cosma e Damiano, en nog niets van het teere van den Godszoon, die zijn Moeder naast zich op den troon plaatst in Santa Maria in Trastevere en Santa Maria Maggiore. Op Hem past het woord, dat Eusebius al schreef: ‘De boog des hemels is hem tot troon, de aarde zijn voetbank; de hemelsche heerscharen vormen een lijfwacht rondom hem, de bovenaardsche machten zijn zijn speerdragers, zij erkennen hem als hun heer, hun meester, hun koning’. ‘De hemel is mij tot een troon en de aarde | |
[pagina 205]
| |
26. kathedraal te monreale. voorwand; twaalfde eeuw.
| |
[pagina 206]
| |
een voetbank onder mijn voeten, spreekt de Albeheerscher’, staat dan ook om de Christusbuste van den koepel der Cappella Palatina, en dat geeft beter den indruk der figuur weer dan de tekst, dien in Cefalù en Monreale het boek in zijn linkerhand, in Grieksch en Latijn, toont: ‘Ik ben het licht der wereld; hij, die mij volgt, zal niet in duisternis wandelen, maar het licht des levens hebben’. Het middelpunt der heilige ruimte wordt ingenomen door den Allerhoogste, die eens mensch werd en dus in menschelijke gedaante kan worden afgebeeld. Onder hem zetelt de ‘volkomen reine’ Maagd, op de knieën dragend het goddelijk kind (in Cefalù was het nog de biddende kerk zonder het kind als in San Venanzio). Haar ter zijde staan twee aartsengelen en de 12 apostelen - de rij zet zich voort op de wanden naast de nis -; onder haar nemen 14 heiligen de benedenste strook der koor- en achterwanden in. Het is de triomf der hemelsche kerk, door de Byzantijnen gewoonlijk in den koepel afgebeeld, die hier in de apsis in hierarchische volgorde zich vertoont. Hetzelfde symbool wordt aan het gewelf vóór de apsis uitgedrukt door den troon der Hetimasie zwevend tusschen zich buigende serafs en aartsengelen, aan de gewelven der kleine apsiden door vier het medaillon van Christus omringende seraphiem. - Deze voorstelling vindt men al in den San Vitale van Ravenna en de heelemaal Oostersche kapel van San Zeno in Santa Prassede (fig. 18). - Op den grooten boog van het zijschip buigen zich de aartsengelen Michael en Gabriel, nog altijd hun antieke gewaden behoudend, en op de muren van het middenschip rijt zich de menigte der engelen in een dubbel fries van medaillons. Op de gewelven en de wanden van het zijschip manifesteert zich de aardsche kerk in de lange rij voorstellingen, die den cyclus der Christelijke feesten verbeelden: de Boodschap, welke hier, als in de Martorana en de Cappella Palatina een bizondere plaats en wel aan den boog vóór de groote apsis inneemt, de Geboorte, de Voorstelling in den Tempel, de Doop, de Opstanding van Lazarus, de Transfiguratie, de Intrede in Jeruzalem, de Kruisiging, de Hellevaart, de Hemelvaart, Pinksteren en de Dood van de heilige Maagd. Twee van deze voorstellingen worden steeds met grooten zorg bewerkt, omdat ze de mysteriën, welke de kerk symboliseert, den geloovigen voor oogen stellen en er den diepen zin van uitdrukken. Dit zijn de Kruisiging en de Hellevaart. Want, hoe ook het uiterlijk gewaad der Christelijke Kerk veranderde sedert den stillen eenvoud der Katakomben, de inhoud van de leer, de Verlossing door den Messias en de Opstanding, wanneer het duizendjarig rijk zal zijn gekomen, bleef steeds dezelfde. In de zijnissen zijn de apostelen Petrus en Paulus voorgesteld, omgeven door een rij tafreelen uit hun leven; het hoofdschip toont op zijn wanden en den ingangsmuur (fig. 26) een serie voorstellingen uit het Oude Test., van de schepping tot den strijd van Jakob met den Engel. Hier is dus overeenkomst met de heel oude mozaieken uit S. Maria Maggiore, die we boven bespraken als laatste van de klassiek Romeinsche techniek. Men ziet hoe fundamenteel verschillend deze versiering is van de vroeger besprokene. En wel, omdat het doel waarnaar ze streeft een geheel ander is. In de vijfde, zesde eeuw - en in de Romeinsche mozaieken van later, die telkens het oude herhalen - in Ravenna en Rome had de kerkdecoratie als voornaamste onderwerp de viering van den zegepraal der religie, en nog meer de inwijding der geloovigen in de schoonheden der Evangeliën, ‘opdat’, naar het woord van een kerkvader, ‘zij, die de heilige Schrift niet lezen kunnen, door deze schilderingen de schoone daden leeren kennen van hen, die God trouw dienden’. Geen te strenge regel belemmerde toen den kunstenaar of zijn bezieler, geen dogmatische bedoeling legde hem een bepaalde rangorde op. Tot in het koor treft men paus, bisschoppen, ja zelfs keizer en keizerin (fig. 11 en 12). In het schip van Sant' Apollinare nuovo prijkte waar- | |
[pagina 207]
| |
schijnlijk Theodorik's hofstoet, zeker werd Karel de Groote in het Lateraan vereeuwigd al was 't dan niet in de hoofdkerk. Maar na de renaissance der negende eeuw, na het tijdperk van de handboeken en het systeem is alles veranderd. De kerk is nu de uitdrukking van het dogma, alle profane fantazie zwijgt geheel of wordt sterk op29. santa maria in trastevere te rome. bovenste rij voorstellingen omstreeks 1140; onderste 1291.
den achtergrond gedrongen. De portretten der stichters verdwijnen uit het koor en buigen zich hier of daar in 'n hoekje allernederigst voor de godheid. De decoratie streeft uitdrukkelijk er naar de geloovigen te wijzen op de mysteriën der bovenzinnelijke wereld. ‘De schilderijen vertellen niet meer stichtende handelingen aan nauwelijks bekeerde menigten; ze geven uitdrukking aan het dogma, vertolken de woorden en den ritus van de liturgie. In de vierde eeuw volgde de geschiedenis het naieve symbool op, nu maakt zij op haar beurt plaats voor de theologie’. Eerst kenden de geloovigen slechts bij mondelinge overlevering het leven van den Heiland, dat voor hen weerspiegeling was van de eigen bekeering; toen - nadat niemand meer bekeerd hoefde te worden - hielp de kunst de bemoedigende herinnering aan de voorgangers op het tot zaligheid leidend pad levendig houden, nu gebruikt de kerk de tot haar beschikking staande muurvlakken om de beperkte rij van liturgische feesten, de woorden van de bij den dienst gezongen hymnen, de eenige godsdienstige kennis, die nog voor | |
[pagina 208]
| |
het bijgeloovig volk noodig is, in het geheugen vast te houden. Het vrije geloof was ondergegaan in de beperkte theologie, zooals de vrije wetenschap verdween onder het alleenzaligmakend gezag der handboeken. Het voorschrift van het concilie van 787: ‘de schilders moeten uitvoeren, de vaders
30. santa maria in trastevere te rome. madonna met heiligen en schenker; 1291.
bestellen en regelen’, werd in het Oosten getrouwelijk opgevolgd. En gekoppeld als de kunst er was aan het sterk gecentraliseerde staatsgezag heeft hier eerst na den val van Konstantinopel weer een renaissance zich baan kunnen breken. Het Westen ontwikkelt zich heel anders. In Frankrijk verhindert nog de strijd der Engelschen en Franschen de vestiging van een centraal koninklijk gezag; in Italië worden de gemeenten al sterker en de hevige strijd tusschen paus en keizer, v.n. tusschen Gregorius IX, Innocentius IV en Frederik II, waarin deze - absoluut heerscher in Zuid-Italië - zelfs niet schroomt de Saracenen uit Afrika te doen overkomen, belet beiden een eenheid te maken van het schiereiland. Gelijkelijk met het zelfvertrouwen der stedelingen en lageren adel stijgen door 't vermeerderd verkeer met het Oosten en de bezieling der kruistochten welvaart en vroomheid. De betrekkingen tusschen de verschillende volken (vooral ook tusschen Frankrijk en | |
[pagina 209]
| |
Italië) worden al nauwer. In letterkunde en wetenschap verdwijnen de grenzen. In Italië, vooral in Sicilië, zingen de Fransche troubadours aan de hoven der rijke vorsten; Sant' Anselmus uit Aosta, bekleedt den bisschopszetel in Canterbury, in Saint-Etienne de Caen doceert al in de elfde eeuw Lanfranco, de Fransche jurist en theoloog Durand is in de tweede helft der dertiende eeuw een uiterst belangrijk persoon in Italie, waar de paus zelf zijn handboek der kerk-symboliek gebruikt. Sedert de eerste kruistochten wordt de uitwisseling van poëzie en wetenschap nog levendiger. En tegelijk waagt de scholastiek het, zich op het slagveld van de dialectiek tegenover het dogma te stellen. Abelard joeg den heiligen Bernard van Clairvaux in 't harnas, Duns Scotus en Thomas van Aquino vereenigden beurtelings om hun katheders te Parijs de duizenden studenten. En ook al namen al deze ‘scholastici’ de kerkleer als absolute waarheid aan, toch wilden ze die begrijpen, wilden ze het dogma rationaliseeren; credo ut intellegam, sprak reeds Anselmus. Het verste naar den kant van het methodisch denken en leven gaat Thomas van Aquino, waar hij leert, dat het verstand (intellectus) het hoogste richtsnoer is, waaraan iedere handeling van den mensch moet worden onderworpen. Maar tegenover hem verkondigde Duns Scotus moedig, dat de wil niet bepaald wordt door het verstand, maar in staat is zonder bepaalde reden zijn richting te kiezen. Wanneer ik goed zie ligt hier de fundamenteele tegenstelling tusschen het absolute centrale gezag van den staat, zooals het was doorgevoerd in Konstantinopel en op Sicilië en de vrije ontwikkeling naar lust en willekeur van het gemeentewezen in het Westen - 't lijkt niet zonder beteekenis, dat Thomas van Aquino het noodig vindt er op te wijzen, dat niet de staat het hoogste is, zooals de Grieken geleerd hadden en de vorsten graag willen doen aannemen, maar ieder mensch moet streven naar het lidmaatschap van het Godsrijk. De tegenstelling tusschen de ‘middeleeuwen’ met hun beperkt encyclopedisme en de ‘renaissance’ die vrij streeft naar volmaking van het individu en nieuw scheppen van schoonheid en kracht treedt scherp te voorschijn. De tegenstelling óók tusschen de twee laatste Romeinsche mozaieken, die ik te bespreken hebben zal. De strijd van de groote pausen Innocentius III en Gregorius IX met de Duitsche keizers en de burgerij van Rome en later de sterke Fransche invloed door de verkiezing van Fransche pausen en de nabijheid van het Anjou-rijk, dat de Hohenstaufen in Zuid-Italië opvolgde, belemmerden een protectie van groote kunstwerken in Rome zelf door de pausen. De geheele levendige werkzaamheid der Cosmaten en andere Romeinsche kunstenaarsgeslachten, die buiten mijn bestek valt, bepaalde zich tot klooster-decoraties, natuurlijk door de monniken bekostigd, of klein werk op graven - o.a. dat van Durand - en altaren, door particulieren betaald. De pausen bouwden - voor zoover ze daarvoor geld en lust hadden - in Viterbo en Anagni, kleine steden in de nabijheid van Rome, waar de burgerij niet zoo rumoerig zelfstandigheid eischte. Eerst in 1277, toen weer 'n aanzienlijk Romein als Nicolaas de derde (1277-1284) de tiara kreeg, begon de door de geheele vrome wereld gestijfde papale kas geld uit te geven voor de verfraaiing van Rome's kerken. Het Lateraan en Sint Pieter werden afdoende gerestaureerd. Beroemde schilders, die later hun nieuwe kunst als ‘eerste renaissance’ zullen verspreiden over Italië: Cimabue (aan hem wordt het mozaiek met den tammen Pantokratoor in den Dom van Pisa, uit 1302, toegeschreven), Giotto, Gaddo Gaddi, komen naar Rome en werken er samen met Cavallini, den Romein, grooter dan zij allen. Nicolaas IV (1288-1292) wist de aanzienlijke geslachten Colonna en Orsini op te wekken niet alleen op politiek, maar ook op artistiek gebied te gaan wedijveren, en met hun medewerking herstelde hij verscheiden kerken. O.a. maakte onder zijn regeering | |
[pagina 210]
| |
Torriti de apsis van Santa Maria Maggiore tot wat ze nu is (fig. 28), en voegde Cavallini onder de koorschelp van Santa Maria in Trastevere (fig. 29) de strook van zes tafereelen uit het leven der heilige Maagd en het medaillon der moeder Gods, dat geflankeerd wordt door de apostelen Petrus en Paulus en den knielenden gever Bertoldo Stefaneschi, toe. (fig. 30). Over de zes tafreelen boven kan mijn beschouwing kort zijn. 't Is er mee als met vele kunstwerken van groote meesters: de elementen waren al lang bijeengebracht, in de behandeling slechts toont zich de nieuwe strooming. Zoo vindt men in deze door eeuwenlange traditie vrijwel geuniformiseerde Geboorte der Maagd, Vizioen der Herders, Vereering der Drie Koningen, Voorstelling in den Tempel en Dood van Maria de personen, zelfs dikwijls de groepeering terug van de door de Oostersche kunstenaars al in de tiende eeuw vastgelegde, of door hen weer van vroegeren overgenomen iconographie. De Annunciatio b.v. vertoont opmerkelijke gelijkenis met die in de kathedraal van Parenzo (6e eeuw); de ‘Dood’ geeft ook bij Cavallini de schoone tegenstelling van den hoog opgerichten Heiland en de gestrekte doode, en de groepeering rechts en links van vele bedroefde beschouwers. Maar wat een onderscheid met de manier van behandeling door den Byzantiniseerenden Torriti in Santa Maria Maggiore (fig. 28 onder in het midden), met de Siciliaansche mozaieken uit Monreale b.v. (fig. 26)! Ook de Presentatie (fig. 29 rechts naast den Dood) van Cavallini is heel wat reëeler en van figuren minder overladen dan zelfs de prachtscène van Daphni (fig. 21). Maar 't meest vrij van traditie, van hieratischen toon is de voorstelling links: de geboorte der Maagd. Geen kunstenaar sedert de heiligenrij van Sant' Apollinare nuovo in Ravenna werd gemaakt (fig. 9 en 10) gaf aan zijn figuren dit statuair relief, deze natuurlijke beweging. Niets in de krachtige, gevulde vrouwen, die zich met den grootsten eenvoud bewegen, doet meer denken aan de hetzij houterige, van stijf goudbrokaat en hofceremonieel beklemde, hetzij overdreven dansposes aannemende gestalten der Byzantijnen. Hier is de terugkeer tot het klassieke weinig minder onmiddellijk dan in de beeldhouwwerken van Andrea Pisano b.v. Cavallini goot, met beslist partijkiezen, den ouden wijn in nieuwe zakken; van zijn school zou onmiddellijk na 1300 in Rome zelf de Renaissance nu Toskane zich beroemt, zijn uitgegaan, waarop wanneer niet de Avignonsche ballingschap en de rampen, die toen de Stad troffen en haar welvaart vernietigden, de kunstenaars hadden doen vluchten naar andere, rijkere steden. Cavallini behoort al tot den nieuwen tijd, dien van vrije ontwikkeling der persoonlijkheid, en hij keert, bewust of onbewust, terug tot de antieke vormen, zooals de Florentijnen na Dante op letterkundig gebied. Het grootsche jubileum van 1300, dat zoo'n aanzienlijk deel van de geloovige Christenheid bracht onder de zegenende hand van Bonifacius VIII - men ziet hem nog, geschilderd door Giotto, op een fresco-fragment in de Lateraansche basiliek - is de apotheose der middeleeuwen en beloofde dageraad te zijn van den nieuwen tijd. Zoo is ook het gedicht van Dante in zijn philosophischen inhoud de afsluiting der dogmatische scholastiek, de laatste en meest verheven samenvatting van middeleeuwsch denken, maar in zijn persoonlijk karakter het gloren van den nieuwen dag, de voorbode van de ‘herleving der oudheid’. Niet spoorloos was de talrijke schaar der troubadours en de rij der geleerde theologen uit het Noorden voorbijgegaan aan de Italiaansche letterkunde en aan het Italiaansche begrip van aardsche en hemelsche liefde zooals het zich uitte in de beste zonen van het volk. Al bleef zelfs bij den innigsten van hun mystieken, bij den heiligen Franciscus, de beschouwing van de realiteit der natuur een meer voedzame zielespijs, dan de definities en de syllogismen der scholastiek, al bleef hij bij zijn daden van barm- | |
[pagina 211]
| |
hartigheid steeds in contact met de werkelijkheid, toch kleedden zich zijn gedachten in de vormen der minnezangers. Om zich zelf hulp en steun te geven in ontbering droomt hij zich als ‘dame’ de Armoede te hebben en zijn liefde voor de schepping spreekt hij uit in teere poëzie. Zoo is het ook met Dante. Al stamt zijn theologie uit de Summa van den helderen, maar koelen Thomas van Aquino, toch hult zich zijn liefde tot het hemelsche in aan aardsche minne ontleende phrasen. Beatrice smelt bijna samen met Maria in de Goddelijke Komedie, en haar aardsche verschijning wordt in de Vita Nuova tot mystieke symboliek. Het zoetelijke, dat we 't eerst zagen in de Maria-figuur van Santa Maria in Trastevere (uit c. 1140), dringt zich in het heele leven zoowel als in de letterkunde der twaalfde en dertiende eeuw aan ons op. Uit dezen tijd dagteekenen b.v. met de kerkliederen dies irae en sta bat mater de Fioretti, die vertellen van de eerste Franciskanen. Na den dood van den heiligen Franciscus (1226) doen zijn volgelingen mee aan de beweging der ‘flagellanten’, die sedert 1260 van dorp tot dorp trekken, het volk tot boetedoening aansporend en mystieke zangen, laudi voordragend, naar 't voorbeeld van de laudes creaturarum van den heilige. - In den tuin der Portiuncula, het hutje van Franciscus, bij Assisi bloeien de rozen zonder doornen: de rozen, die geen doornen meer hebben sedert de poverello zich in zelfkastijding er tusschen wierp. - Bonvesin van Riva († 1313) vertelt de geschiedenis van een monnik, dien men Ave Maria noemde, omdat hij niets kende dan dit ééne gebed, dat hij dan ook bij iedere gelegenheid voordroeg. Toen hij stierf groeide een rozelaar op uit zijn graf en op ieder blad las men in gouden letters Ave Maria. De struik had zijn wortels in het hart van den monnik. Zoo was het godsdienstig karakter van dezen tijd; zoo was ook zijn litteratuur. Een der weinige Italiaansche troubadours met talent, Guido Guinizelli van Bologna (c. 1274) geeft aan de holle rhetoriek der anderen een idealen inhoud: de liefde is het onafscheidelijk en uitsluitend voorrecht der edele, teere harten; ze woont daarin als de vogels in het gebladerte, ze is er zoo onafscheidelijk van als de zon van haar glans; de liefde is de eenige adel. De ‘dame’ - in 't Italiaansch ook Madonna genoemd - wordt in dezen tijd iets meer dan het kort begrip van alle aardsche volmaaktheid, zij is de uitdrukking zelf van de deugd, het beeld van bovennatuurlijke schoonheid, een afschijn van den Almachtige. ‘God’, zegt de dichter, ‘zal mij ongetwijfeld er een verwijt van maken, als ik voor Hem verschijn, dat ik het gewaagd heb zijn beeld te herkennen in de trekken van een sterfelijk wezen, maar ik zal hem antwoorden: zij geleek een engel uit Uw rijk en het kan mij niet als zonde worden aangerekend worden, dat ik op haar verliefd geworden ben’. In den Florentijnschen dolce stil nuovo gaat deze vrouwvergoding nog verder: ‘Madonna’ is een engel uit den hemel gekomen, al het aardsche is van haar verdwenen, haar trekken laten zich nauwelijks raden in den bovennatuurlijken glans, die haar omgeeft. Toch heeft haar verheven schoonheid niets hooghartigs, niets heerschzuchtigs: zij heeft de zoetheid en de nederrigheid van de paradijsbewoners, haar aanblik spoort tot alle deugden. De minnaar beeft en verbleekt, hij voelt zich in onmacht zinken voor zooveel reinheid.... Zoo wordt de Beatrice van de Vita Nuova tot die der Divina Commedia, waar ze Dante door de kracht alleen van haar blik opheft van hemel tot hemel tot aan het Empyreum. Telkens als ik 't gelaat bezie van de Maagd, die ten troon zit naast haar Zoon in de apsis van Santa Maria Maggiore (fig. 28) ‘bekleed met de zon en de maan was onder hare voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren’ (Openbaring 12.1) moet ik denken aan deze beschouwing der | |
[pagina 212]
| |
vrouw bij troubadours en bij Dante. Zóó, geloof ik, mag men zich Beatrice denken, gelijk ze in de rosa mistica ten troon zit te midden der zaligen. En tegelijk zóó ook de Maagd, de caldo calor van Bernard van Clairvaux, wanneer ze na het heerlijk gebed uit den laatsten zang Dante aanziet met de oogen ‘geliefd en aangebeden door God’. In het mozaiek, dat in 1295 voltooid was en dus door Dante in 1300 zeker bewonderd werd, en in de beschrijving van de hoogste sfeer in de laatste zangen van het Paradijs, treft me eenzelfde stemming. Wellicht kan men zelfs enkele détails bij den dichter terug vinden. Zou het toeval zijn, dat Dante spreekt van negen kringen van engelen, rondzwevend om het glanzend punt, waar God is; negen kringen, waarvan de bovenste uit seraphiem bestaat, en dat we ter weerszijden van het groote medaillon in S. Maria Maggiore negen engelen rond zien zweven, waarvan de bovenste aan hun zes vleugels als serafs kenbaar zijn? Is het niet opmerkelijk, dat Dante (canto XXX) opeens daarboven een rivier vindt, waarvan hij verder niet den minsten symbolischen uitleg geeft, een rivier, waarvan de oevers prijken met velerlei bloemen, als die.... van den ‘Jordaan’ onder aan ons mozaiek? Bij Dante is het mysterie der Godheid omringd door ‘drie kringen, van drie kleuren en éénen vorm, en de een scheen van den ander af te stralen als regenboog van regenboog en de derde scheen van vuur’. Op het mozaiek is de plaats, waar anders de hand Gods staat, maar hier een kruis hangt, omgeven door drie bontgekleurde cirkels, gelijkelijk als een waaier geplooid; een regenboog omvat b.v. onder op den ‘dood van Maria’ de Christusfiguur met een ‘mandorla’, Maria zelf op Cavallini's mozaiek in Santa Maria in Trastevere (fig. 30). Zou het zoo heelemaal ondenkbaar zijn, dat de dichter om zijn bezielde beschrijving te geven van het Empyreum - rijk van licht en gloed - zich inspireeren liet door het goudglanzend mozaiek, waarin Torriti Byzantijnsche kunstvaardigheid gebruikte om Fransche en Italiaansche religieuse mystiek te vieren en met de teere innigheid gepredikt door zijn voorganger en dien van zijn paus, evenals hij Franciskaan, een hemel-impressie te geven?
We zagen in de kunstnijverheidsproducten, die we bespraken, allerlei ontwikkeling en historie zich uiten. Mozaieken ontstaan in de eerste plaats slechts dan, wanneer een land, een stad welvaart kent, d.w.z. wanneer de handel bloeit en het kapitaal schept, dat onontbeerlijk is voor het oprichten van een fabriek van gekleurd glas en het betalen van langzamen, moeilijken arbeid. In Italië is in den Gothen-tijd nog voldoende over van het vermogen van het West-Romeinsche rijk om den paus in staat te stellen te Rome Santi Cosma e Damiano te versieren. terwijl Theodorik het in zijn residentie Sant' Apollinare nuovo doet. Even later bouwt Justinianus met Oostersch geld in Konstantinopel de Hagia Sophia, die 360 millioen frank kost, in Ravenna San Vitale. Ravenna blijft Byzantijnsch tot de Longobarden het nemen en nog in de VIe eeuw krijgt Sant' Apollinare in Classe zijn apsisversiering. In Rome heerscht óók Byzantijnsche smaak en de vele Grieksche pausen brachten waarschijnlijk ook wel Byzantijnsch geld. Sant' Agnese en San Venanzio zijn nog later dan Sant' Apollinare in Classe. De Beeldstormersstrijd snijdt de banden af tusschen West en Oost en berooft de kerk van zijn Siciliaansche bezittingen. Eerst Karel de Groote en zijn opvolger kunnen weer den maecenas spelen. Maar na den val van Lodewijk den Vrome verdwijnt voor langen tijd de mozaiekkunst uit Rome. Na de glorierijke renaissance der negende eeuw bouwen de Byzantijnen in Griekenland en Turkije de kerken, waarin de iconographie ontstaat, die we het volledigst kennen uit Sicilië, dat met Konstantinopel wedijverde in rijkdom en nijverheid. Ook Rome | |
[pagina 213]
| |
is, na de verwoesting door Robert Guiscard weer in staat San Clemente en Santa Maria in Trastevere te versieren. Het door de kruistochten overal in het Westen gebrachte vertier, gepaard aan de enorme geestelijke autoriteit van de pausen der dertiende eeuw maakt het dezen gemakkelijk de laatste Romeinsche mozaieken: Santa Maria Maggiore, Santa Maria in Trastevere en de Navicella van Giotto in de voorhal van den Sint Pieter - waarvan ik niet gesproken heb, omdat wat we er nu van zien geheel restauratie is - schitterend te voltooien. Later kunnen zich Florence en Venetië veroorloven in hun Baptisterium en hunnen San Marco mozaiekkunst te gebruiken, maar een ontwikkeling is dan niet meer te bemerken. In de mozaieken liet zich ook vrij wel stap voor stap de ontwikkeling der Christelijke iconographie vervolgen. Van de symboliek, die in heidensche ornamenten en allegorieën (wijnstok, Nijlstroom, goede herder) zaligheidsbeloften zag en in Rome steeds leven bleef - of ten minste nagebootst werd - tot de persoonlijke heiligenvereering van Sant' Agnese en Sant' Apollinare in Classe, de hierarchie der alle beeldspraak veroordeelende, slechts in menschenvorm denkende Oostersche theologie (San Venanzio, Daphni, Sicilië) en den trapsgewijzen opbouw des hemels der scholastiek (Santa Maria Maggiore) toe. De wijnstok van de oudste kerken, de goede herder van Santa Costanza wordt op de kruisiging van Daphni en in de apsis van San Clemente eene innige lijdensfiguur in de centraliseerende Byzantijnsche en Siciliaansche rijken een Albeheerscher, in Santa Maria Maggiore een Zijne Moeder kronende Heiland. De heilige Moedermaagd, die na het concilie van Ephesus opeens den triomfboog van Santa Maria Maggiore vulde met de Oostersche pracht van de haar verheerlijkende apocriefe legenden, hult zich later dikwijls in het donkere kleed der Syrische kerk - zooals de ecclesia ex circumcisione het gedragen had - en wordt de Smartemoeder, die door eigen lijden het menscheleed leerde verstaan en dus wel voor de stervelingen voorspraak zijn wil. Zóó is ze van San Venanzio tot Monreale, overal waar het Oosten den toon aangeeft. Het Westen daarentegen begon in de figuur der alleen zaligmakende kerk de vrouw te vereeren als koningin des harten. Het schijnt me toe, dat de tronende Maagd, jeugdig zittend naast haar veel ouder lijkenden zoon, een àndere is dan de Moeder van het Kind, die zich door de koningen der aarde vereeren laat, dan de in lijden oud geworden vrouw, die bidt voor de menschheid. Bijna zou ik haar willen vergelijken met de heidensche Venus van de Pompejaansche fontein. In kunsthistorisch opzicht brengen ons de mozaieken van het blijde behagen in onverhulde menschelijke gestalte en natuurleven der Alexandrijnen, waarvan de nawerking in Rome tot het laatste blijft in de randen der apsismozaieken, van de realistische figuren en statuaire gestalten van Santa Pudenziana, Sant' Apollinare nuovo en Santi Cosma e Damiano tot de hieratische rhytmiek van de onderste strook in Sant' Apollinare nuovo en Daphni. Hoe met eenzelfde techniek nog weer héél andere resultaten te bereiken zijn bewijzen de verteederde fijnheid van Torriti in Santa Maria Maggiore en de opnieuw natuur en anatomie huldigende levensware tafreeltjes van Cavallini. Zoo spreken in de mozaieken de tijdperken van de menschelijke geestesontwikkeling zich uit in kunst, en deze uiting is - onvergankelijk als het materiaal was - vrijwel voor ons bewaard als de makers ze dachtenGa naar voetnoot*). |
|