| |
| |
| |
Isola Bella,
door Emma van Burg.
IV.
Koninginnedag.
Op straat vroolijke zomerzon, alle huizen knap, de glazen gelapt, de deuren opgewreven, de kleine steentjes ervoor netjes schoongeschrobd. Net Zondag: de menschen maakten gauw 't werk af en wandelden met hun beste goed aan door Den Burg. In de Weverstraat en de Warmoesstraat twee lange rijen vlaggen naar elkaar toe, waar men pratend onderdoor kuierde.
Men merkte meer van 't Koninginnefeest dan anders, want eergisteren was de fancy-fair ten voordeele van de openbare bewaarscholen geopend. En nu waren de Texelaars drie dagen lang aan 't uitgaan, ze kochten, bleven dansen, en niet-Burgers kwamen bij oude kennissen 't huis binnen; dan, na uitroepen van verrassing en kussen, deden allen samen een koppie. Tevoren was er veel gemopperd over de nog inderhaast beraamde koninginnedag-feestelijkheden. Alweer ringsteken! 't werd hier op Tessel altoos zoo'n dooie boel, 't was ook een commissie daar je van trilde. Maar nu waren ze daar alweer mee verzoend.
In de groote zaal van Hotel Texel waren de jonge verkoopsters van de fancy-fair in lichte japonnen, met veel linten en strikken opgemaakt. Er waren, zoo vroeg, nog geen koopers. De meisjes kwamen naar elkaars tentjes kijken, stonden te praten over ondervindingen bij 't verkoopen, een stuk of vier, zes dansten even paarsgewijze, hielden dan weer hijgend op. Midden in de zaal staande riep nu Geertje Rab, 't meest actieve lid van de commissie: ‘Wie kent de lanciers?’ Ze probeerden het met hun achten. Dadelijk verwarring, terechtwijzingen, gelach. Weer opnieuw beginnen. De andere meisjes eromheen staand klapten in de handen, lachten, riepen ze toe.
‘Wee ok!’ riep Bet Keyser - meteen stelde ze een paar meisjes die vlak bij haar stonden op. ‘An Imme jee doet toch ok mee? kem hier!’ Ze wenkte met 't voorhoofd gefronst, druk haar vinger naar zich toe bewegend.
Anne Imme kwam mee dansen in de quadrille. Vandaag zou zij met Jan op 't kartje. Terwijl zij vroeg en riep over de figuren dacht zij aan de middag.
Ineens verwijderd muziek - heel gauw kwamen de harde geluiden dichtbij, daartusschen regelmatige gang van voetstappen, gejuich, gezing. Midden in een danspas stond Bet stil: ‘wee ok achter 't meziek zeg meikes, wille-we?’ Ze keerde zich om en holde naar de deur, de anderen - ‘ja ja!’ - met haar mee. Buiten even tusschen de andere menschen in dringen, haken in elkaars armen; in slierten van vier of vijf, telkens met een lach, een roepen tegen een ander, stapten ze mee. De Parkstraat door: menschen kwamen in de deuren, meisjes riepen familieleden of kennissen toe. De Weverstraat in: stil stonden de muzikanten voor de hoek van de Warmoesstraat, het troepje meisjes stokte vlak voor Vrouw Raven's huis. Geertje Rab deelde haastig liedjes uit, waarvan een lid van 't Fanfarecorps haar gauw een pakje had toegereikt. ‘Hier, allegaar met 't meziek meezingen!’ Even afwachting, kijken op 't papiertje: toen hief de muziek aan, en de meisjes, de kinderen en de paar ouderen gauw op streek:
‘De boog moet niet gespannen zijn
Er moet ook eens een fuifje zijn,
Zegt zelfs de saaiste guit.
Al wie de fancy-fair bezoekt
Een fuifje in alle eer en deugd
Brengt niemand ooit verdriet.
Klink: leev' de koningin!
Zijn we allen vrij en blij,
En blijft men opgewekt aan alle zij!’
| |
| |
Ze stonden - telkens even een blik op hun papiertje, dan weer doorzingen met 't hoofd achterover, 't gezicht iets omhoog. Ze zongen uit volle borst, met al de kracht van hun geluid. Grietje en haar moeder kwamen in de deur staan luisteren: Grietje in 't werkpak, met pieken uit 't haar. Anne Imme draaide even 't hoofd om: ‘dag Grietje.’
‘Dag An Imme,’ zei Grietje, met een lach en verheugd kijkend.
‘Kom je vanmiddag na 't ringreeje kieke?’ vroeg Anne Imme.
‘Ik denk het niet, ik ken zoo slecht weg. Zoo'n handenbiendertje....’
't Vers was uit, de papiertjes zakten; de muzikanten, voorop, gingen weer in beweging.
‘Dag An Imme, veul genoegen vanmiddag,’ zei Grietje op opgewekte toon; ze bleef in de deur staan terwijl de stoet verder ging.
Ze liepen door al de straten van Den Burg. Telkens stond even de optocht: de muziek zette een deuntje in - voort weer. Dan een tijdje alleen voetengetrap, gepraat, geregelde beweging. Terug bij 't uitgangspunt ‘De Kikkert’ ging 't Fanfarecorps naar binnen. De kinderen slenterden weer langs de straten, spelend, twistend of zich vervelend, de meisjes gingen terug naar hotel Texel. Bet en Anna Imme liepen gearmd met hun tweeën. Ze haastten zich niet; hun handwerktentje was leeg gekocht.
‘Wat heb jee nou weer een heerlijke middag voor je hé, met him,’ zei Bet. ‘Ik ben toch zoo in spanning of jelie twieë een prijs krigt.’ Voor Anna Imme was het ringrijden om een prijs voorwendsel.
Ineens stond Bet stil. ‘Meike weet je wát as we doene? we spanne bee joo op de plaas een touw met een gordijnring d'r an en dan ken jee 't deer vast es probeere. Ja dát doene we.’ Ze knikte.
Anne Imme ging mee naar haar eigen huis. 't Kon haar niets schelen of zij een prijs won, maar dat liet zij niet merken.
In haar huis zochten ze druk-haastig naar een touw en een ring. Ze klommen op stoelen, haalden kistjes van de hoogste planken van kasten, keken erin, zich niet storend aan Knol, die, opgeschrikt van zijn krantenlectuur, nu aan de meisjes van zijn zorgstoel uit, volgend met de oogen al hun bewegingen, vermaningen zat te geven. Zoodra ze een lang touw hadden gevonden gingen ze naar de plaats.
Ieder aan een kant stonden ze: ‘Maak jee nou jouw end vast an die spieker in 't stek,’ dirigeerde Bet, ‘dan zel ik hier an de tak, zoo.’ Terwijl ze zelf het touw vastmaakte keek ze langs haar schouder naar wat Anne Imme deed. De ring hing nu, vrij laag, in het midden. Bet gaf Anne Imme de stok, en ging zelf op de keukendrempel zitten. ‘Probeer 't nou es.’ Anne Imme deed een stap, viel toen terug van 't lachen. ‘Nee Bet nou mot jee mee niet an de gang make.’ Ze trok sterk willend haar gezicht strak - toen, op een sukkeldrafje, de stok wonderlijk zwaaiend in de hand, liep zij de lijn langs. Aan 't eind keerde zij zich om: zij en Bet keken elkaar aan, wrongen zich en krompen in elkaar van het lachen.
Dan ineens zette Anne Imme zich recht, terwijl haar gezichtsspieren nog trilden liep ze regelmatig hard, en stak met de stok in de ring. Dan kwam ze naast Bet zitten. Ze had geen neiging om 't nog eens te probeeren, en rustig bleven ze een poosje in 't lekkere zonnetje naast elkaar op de drempel.
Op de Groene Plaats verschuivende plekjes zon, tusschen de schaduwen van de dikbebladerde boomen. De karretjes stonden allemaal achter elkaar, éen versierd voorop op de Plaats voor de middenstraat waarboven het touw met de ring was gespannen. Daarachter een heele rij wagentjes, de Parkstraat in; op elk een jongen en een meisje, stijf in hun beste kleeren, de jongens meest grijnzend, de meisjes rondkijkend met een
| |
| |
blijvende glimlach. Bij elk geroep grepen enkele jongens schrikkend de leidsels: moesten ze al? Nu nog niet. De leidsels vielen weer slap.
Jongelui in groepjes bijeen staande riepen af en toe een paar woorden tegen hun kennissen op de karretjes; mannen stonden bij elkaar en rookten, of praatten druk over hun zaken of hun grieven tegen anderen; vrouwen drentelden met elkander op in gesprek, met elk aan de hand een zich vervelend en trekkend klein kind.
Anne Imme en Jan zaten op 't kartje met elkaar te praten. Soms keek Anne Imme wat zijwaarts, achterover zich buigend met de handen achter 't hoofd, Jan aan, schaterlachend om iets waar ze 't over hadden. Ze letten weinig op de menschen beneden rondom hen op de Plaats. Anne Imme kon het niet schelen of zij een prijs won. Als zij de ring maar éen keer raakte, dan was zíj tevreden.
Bij de kermisfeestelijkheden die zomer, lette Anne Imme van het begin tot het eind alleen op Jan, altijd in spanning, en onthield alles wat hij tegen haar gezegd had. Ook volgde ze benieuwd de gang van Bets vrijage met Cornelis Jan Kikkert, en de vier anderen, Biem en Gerardus Vlaming elk met een meisje, vond ze aardig, maar 't uitgaan met die menschen zag ze als middel opdat Jan en zij bij elkaar konden zijn. De zes rekenden er op dat Jan en Anne Imme zich zouden verloven. En ze maakten grappen tegen de twee, en zagen ze ook apart van hen zelf, hen soms wat voorkomend behandelend, om de ernst in hun bedoeling. Wel was ook Cornelis Jan heel erg verliefd op Bet, maar Bet weifelde eerst wat. Toch begon zij intusschen veel van hem te houden, door zijn ernstige verliefdheid. En als Bet stil was wist Anne Imme dat zij dacht aan 't verschil tusschen haar levensopvatting en die van Cornelis Jan. In 't laatst van Augustus werd Cornelis Jan aan de blinde darm geopereerd, en op den een en dertigste was hij nog, hoewel bijna hersteld, in een ziekenhuis aan de vaste wal. Bet, in die dagen stil en bleek, had twee andere jongens die haar voor de ringrijderij vroegen bedankt.
Als Anne Imme in de vroege morgen thuis kwam voelde zij zich even weinig moe als toen de avond begon. En zij had een begeeren om Jan nog altijd meer bij zich te hebben - nooit genoeg. Maar de heele volgende dag zag zij opgetogen die avond en nacht van gelukkig genieten.
En na de kermisfuiven dacht zij de gansche dagen door aan Jan, en zij stelde zich voor hoe Jan en zij, als man en vrouw, op een boerderij zouden wonen, en hoe ze telkens zouden lachen en blij zijn iedere keer dat ze mekaar weer zagen, alleen gelukkig door met elkander te zijn.
Jans moeder was van de winter op een middag met 't nieuwtje van Grietje's zwangerschap thuis gekomen. Onder 't koppie betoogde ze Jannie had Grietje geen goeie opvoeding gegeven. Altoos zag je haar op straat met jongens staan praten. Dat Jannie zich niet schaamde voor andere menschen. En een meike van haar stand moest niet alle jaren een dure nieuwe jurk hebben. Zíj konden toch niet naar de dochters van Meneer Roevers kijken. Och wat, dat meike had moeten gaan dienen. Zíj wou dat haar kinderen werkten. Als je kinders had was je verplicht om goed voor ze te zorgen, maar dan kon je ook van heulie vergen dat ze als ze groot waren zelf de kost verdienden.
Niemand van 't gezin zei er iets op.
Voor de kermis vroeg Jan Anne Imme. Want hij had een begeerte naar een vrouw.
Schaterend-druk deed hij mee aan de kermisfuiven. En zoodra het bekend werd dat er op éen-en-dertig Augustus een ringrijderij zou worden gehouden vroeg hij Anne Imme weer.
't Wagentje vóor hen ging in beweging, stond weer. Ze reden bij. En nu ging 't versierde voorste karretje onder de ring door, met draf-klikkerend hoefgetrappel.
| |
| |
't Meisje was stijf opgestaan - spanning op de heele Plaats, met 't bovenlijf mal-ver voorover stak ze - dan daverde gelach: ze had de ring gemist.
Nog een wagentje, en nog een - toen Jan en Anne Imme. ‘Ik raak 'm toch vast niet!’ zei ze tegen Jan. Ze stond paalrecht, mikte stijf, met verwilderde oogen - hoera bulderde op van de Groene Plaats. ‘Hew ik 'm heusch?’ vroeg Anne Imme beduusd. ‘He da's tenminste ien keer. Reken d'r nou maar niet op dat ik 'm de volgende keer weer krig.’
‘En ik denk van wel,’ zei Jan en haar slaande met de hand op haar knie lachte hij luid: ‘ha ha!’
Ze reden door de Binnenburg en de Weverstraat tot achter aan de rij wagentjes in de Parkstraat. Bet kwam bij hun karretje staan om hun zuurtjes te presenteeren, en liep aldoor met hun mee wanneer ze, telkens, een eindje vooruit moesten rijden. Vroolijk maakten ze gekheid met hun drieën - op schrokken ze toen Jan en Anne Imme weer aan de beurt kwamen. ‘O jeetje kreetje nou raak ik 'm hillegaar niet, je zel 't zien.’
Ze raakte de ring weer. Nu kreeg Anne Imme hoop op een prijs - zoo in spanning was ze dat de volgende keer miste. Teleurstelling over 't heele plein: hè das 's nou sonde.’
Nu kwam de rit met minder deelnemers al. Anne Imme zat oplettend-gespannen - ze viel weer niet uit. Met vier paren reden ze dan om de prijzen - 't heele plein was in spanning: menschen keken uit de ramen, op 't balkon van hotel Texel stond een troepje notabelen, turend. Reyer Keyser en zijn meisje vielen uit; jammer. Nu om de eerste, tweede of derde prijs. Anne Imme dacht nu alleen aan: de ring raken - ze zag niets van 't plein, de menschen, de huizen - met de blik strak naar de ring zat ze, bedwingend haar trillen. De stok schoot een heel eind door. Anne Imme schokte achterover - hoorde hoera roepen - ze verhief zich, en lachte.
Nog een rit. Nu was ze hoopvol - weer ging de stok in de ring. Lang luid gejuich, handgeklap - men riep en schreeuwde tegen Jan; hun karretje kwam op zij te staan. Bet kwam er naast, en achter haar stond Grietje.
‘Nou An Imme jee hep de prijs, wat zel dat een blaar van 't hart wezen! Jan van harte gefielseteerd hoor. Hè wat ben ik deer blied om.’ Bet gaf alle twee een hand. Jan draaide zich naar zijn meisje toe. ‘An Imme mag ik je ok wel fielseteeren.’
‘Nou ik fielseteer joo ok Jan.’ Ze gaven elkaar de hand. Kennissen en familieleden, ook Knol en zijn zuster Tetje met haar man, kwamen bij hun karretje, drongen elkaar op zij om alleen vlak vooraan te komen en de prijswinners een hand te geven. Opgewonden herhaalde Anne Imme telkens tegen andere menschen dezelfde bizonderheden - ze schrok toch zoo die keer dat ze zoo ver achterover ging, en bij de laatste rit was ze heelemaal kalm.
Op een oogenblik kwam Grietje aan de beurt om Anne Imme geluk te wenschen - wat achteraf was 't vrouwtje blijven staan, met gebogen hoofd. ‘Grietje ga je vaneevend ok mee na de prijsuitdeeling?’ vroeg Anne Imme haar vriendin terwijl ze haar de hand gaf. Wille-wee joo dan om kwart voor zeuve hale komme?’ Ze keek Bet aan.
‘Da's goed,’ zei Bet. ‘Dan komme-wee om kwart voor zeuve bee Grietje.’
Grietje antwoordde niet. Door de Parkstraat liep ze naar huis. Na het gesprek met Anne Imme 's ochtends had zij nog een paar zinnetjes met haar moeder gepraat; toen was zij zwijgend gebleven. Nu liep zij eraan te denken om gedurende de maand September met haar dochtertje bij Jaap te gaan wonen.
Toen zij de voorkamer van 't huisje in de Weverstraat inkwam zat Vrouw Raven aan de tafel - aan de andere kant stond Marriebuur met een mandje aan de arm, daar ze, toen Vrouw Raven haar een half uur geleden een stoel aanbood, gezegd had
| |
| |
geen tijd te hebben om te gaan zitten.
‘Dag Grietje,’ zei Vrouw Vlaming.
‘Dag tante.’
‘Grietje wat set uwe weer een bedroefde swart gezicht. Na dat gezicht mot ik nou aollan kieke buurvrouw.’
‘Ze ken d'r man slecht missen denk ik Janniebuur.’
Grietje gooide haar hoed op een stoel en ging zitten.
‘Grietje vertel uwe ons nou is wat. Wie hewwe 't wonnen?’
‘Jan en An Imme’.
‘Jan en An Imme! en deer zeg jee ons niks van. Het An Imme de prijs! wel wel! ik ben toch zoo blied veur 't arreme kiend. Wat krigt ze nou?’
‘Ik weet 't niet’.
‘Grietje wat is uwe weer bedroefde stout’.
Nu gooide Grietje luid huilend zonder tranen snel achtereen de woorden eruit. Ze wou hier niet blijven, ze wou met Jannetje bij Jaap wonen gaan, totdat ze in hun eigen huis konden. Ze wist niet hoe ze het hier zoo lang nog uithouden moest - moeder die haar altoos afgrauwde.
In verontwaardiging voer Vrouw Raven tegen Grietje uit. ‘Kriestelijk, hoe krigt uwe 't in 't hoofd Grietje. Mot uwe je niet skame dat je bee je eigen moeder niet tevreje bent. Zooveul moeite doen ik veur uwe - alle dágen help ik Jannetje. Wel foei’.
Vrouw Vlaming luisterde naar 't standje, en onthield alles.
Tegen zevenen kwamen Jan en Anne Imme met Bet - Anne Imme had zich expres mooi aangekleed, met haar groote Zondagsche hoed met korenbloemen op en glacé-handschoenen aan. Jan, pas nog luidruchtig, werd in 't gezelschap verlegen. Vrouw Raven, al weer goed op Grietje, uitte lachend met vriendelijke oogen haar blijdschap over Anne Imme's overwinning - die praatte op-haar-gemak, nu zij zich hier de hoofdpersoon wist. Vrouw Raven, verrast, vond haar zoo aardig, zoo vroolijk. Bet vroeg hoe het met Jannetje ging, en nu vroeg ook Anne Imme het haastig, beschaamd ineens omdat zij aan Jannetje nog heelemaal niet gedacht had - anders wou zij altijd dadelijk het kleintje zien. Het sliep nu in 't binnenkamertje.
Met hun vieren wandelden ze naar de Kikkert. Er stond een beetje volk voor te hangen - men keek naar Jan en Anne Imme. ‘Die twie hewwe de eerste prijs’, zei een opgeschoten jongen.
In 't leelijke primitieve zaaltje was 't stampvol. Alle hoofden draaiden zich - dadelijk werd ruimte gemaakt. Uit de hoeken en van tegen de wanden wuifde men en riep gedempte hoera's. Anne Imme werd beduusd door dat druk vieren van haar.
Vóor het publiek zaten al stijf-recht op stoelen de vier andere prijswinners te wachten. De commissieleden, die nonchalant in een hoekje van het tooneel hadden staan praten, gingen toen ze Jan en Anne Imme zagen aankomen haastig om een tafeltje voor in de zaal zitten waarop prijzen lagen. De voorzitter, een dikke grove rijke boer met een verbrand slechtgeschoren gezicht boven zijn heerachtig pak, sprak vriendelijk Anne Imme toe. Ze kreeg een gemakkelijk stoeltje, en hij zei dat hij hoopte dat ze er nog eens als huismoeder in zou zitten. In de zaal werd gelachen; Anne Imme glimlachte, verheerlijkt. Jan kreeg een inktstel, en toen de vier andere prijswinners ieder op de rij af 't hun toekomende ontvangen hadden, trad hij naar voren en zei met een hooge kleur een kort speechje om te bedanken. Anne Imme werd koud van spanning toen hij begon - ze was zoo opgelucht toen hij 't er goed had afgebracht.
Ze gingen naar Hotel Texel. De tentjes van de fancy-fair waren nu in de tuin gezet, om in de zaal ruimte te maken voor 't dansen. Schreeuwend viel 't te vroeg opgestoken lamplicht binnen uit de wijd-openstaande deuren in de helderheid nog van de late dag. De lichte japonnen van de
| |
| |
verkoopende meisjes leken bleeker-onbestember van kleur en onthuis hier, als aangetrokken voor de balzaal, in de tuin in daglicht nog waar de zon uit weg was. Donkerder gekleede mannen en vrouwen liepen over de grintpaden tusschen de tentjes, stonden er lang bij stil en bekeken de nog overgebleven koopwaar, onder de hand pratend en lachend. Maar er werd weinig meer gekocht; de voorwerpen waren bijna alle van de hand gezet.
De een na de ander sprak Grietje aan; allerhande vragen over 't kleintje moest zij beantwoorden. Haar Cocksdorpsche kennissen ontmoetten haar en namen haar mee tot voor in de zaal die gauw stampvol raakte nu, want de dameszangvereeniging ‘Aurora’ had zich op 't podium opgesteld om te zingen, en daarna zou de fancy-fair gesloten worden.
De meisjes zongen alles vlot achter elkaar, nauwgezet de vlijtig-ingestudeerde liederen, met frissche jonge stemmen. 't Publiek applaudisseerde ijverig, dankbaar voor alles wat op Texel aan zang en muziek geboden werd, zonder veel oordeel. Toen 't afgeloopen was repten de meisjes zich van het tooneel af. En nu kwamen al de verkoopsters er op: ze sleepten stoelen mee, riepen tegen elkaar. Eindelijk zaten ze allemaal op rijen en keken de zaal in, op hun gemak omdat zij hier drie dagen hadden meegewerkt. De voorzitter van 't fancy-fair comité, een zelfbewuste dikke onderwijzer, stond voor 't tooneel, gereed om zijn speech te gaan afsteken. Hij draaide zich om naar de meisjes: ‘hier zou hij dan maar blijven staan hé?’ ‘Op een stoel! ja u moet op een stoel staan!’ riepen een paar. ‘Ja ja op een stoel!’ joelden ze allemaal. Eén trok ras-besloten haar buurvrouw van haar stoel en op haar eigen schoot. 't Meisje hield zich door de armen om de hals van haar vriendin te slaan; ze lachten allebei, en al de anderen, even-kort-toejuichend. Een paar reikten de leeggeworden stoel over de rand van 't tooneel aan de voorzitter toe, die hem neerplantte en er dadelijk op klom. Helder-opschaterend gelach van de meisjes, gejuich in de zaal - dan alles stil-in-afwachting.
‘Dames en heeren!’ Mij is als voorzitter van het comité de taak opgelegd hedenavond de fancy-fair te sluiten. En dan moet ik het allereerst dank en hulde brengen aan onzen hooggeachten eere-voorzitter, den burgemeester, en aan de eere-presidente van het dames-comité, zijn echtgenoote, voor de groote belangstelling door hen getoond, en de medewerking door hen verleend. Mogen zij nog lang getuige zijn van den bloei van alle Texelsche ondernemingen.’
Hij keek vorschend de zaal in of de twee er waren. Er was aanstooten, gefluister. ‘Wat moal zeg dat burgemeester d'r niet bee is.’
‘En dan zal iedereen zeker met mij instemmen dat na hen in de eerste plaats dank toekomt aan het volijverige damescomité, zonder hetwelk wij ons niet kunnen voorstellen dat onze fancy-fair zou hebben kùnnen slagen. En dan vooral aan de voorzitster, wier onvermoeide werkzaamheid op niet te hoogen prijs kan worden geschat, ik bedoel Mejuffrouw Geertje Rab.’
Hij zei de naam met pathos, en ging voort met zwellende stem, en telkens verheffingen. Ja ik weet het, het is zelfzuchtig van mij, maar ik ben blij, dat wij dezen zomer juffrouw Rab nog in ons midden hebben kunnen behouden. Maar nu wensch ik u toe, Mejuffrouw Rab, dat u binnenkort met den echtgenoot uwer keuze Texel zult mogen verlaten.’
Hij zweeg even en keek rond; er werd gelachen in de zaal. Driest ging de spreker voort.
‘En aan u mijn hulde, dames-verkoopsters! wier lieftallige gezichtjes’ - geruisch van gelach - ‘en fraaie lichtkleurige toiletjes zoo'n welkome stoffage waren voor deze zaal, en uit wier handen het voor de koopers eens zoo aangenaam was om al de fraaie voorwerpen die de fancy-fair opleverde te
| |
| |
ontvangen. Dames, uw aanstaande echtgenooten geluk met hun keuze! en voorzoover ge nog geen galant hebt dames! nu zullen toch ongetwijfeld álle jongelui bekoord zijn door uw thans weer zoo duidelijk gebleken beminlijkheid en lieftalligheid.’
Luid schetterde hij de laatste zinnen uit. De meisjes op 't tooneeltje schaterden - sommigen klapten in de handen - ze lachten maar door.
‘Wie moeten er nu nog meer bedankt worden?’ vroeg de voorzitter over zijn schouder aan Geertje Rab.
‘De pers.’
‘En de koopers, de koopers!’ riepen een paar meisjes.
‘En Roeper.’
‘En het hoofdcomité nog!’
De onderwijzer draaide zich weer om en sprak verder de zaal in.
‘En dan zijn er nog vele en vele personen die vooral niet mogen vergeten worden - in de eerste plaats de eigenaar van dit hotel, de heer Roeper, die zoo welwillend het comité steeds in alles is tegemoet gekomen, en dan dat hoofdcomité zelf, voortgekomen uit het bestuur der Algemeene Bewaarscholen, waarmee het mij als voorzitter een eer en een genoegen is geweest om samen te werken, en dat ik hier openlijk mijn dank breng voor zijn trouwen en ijverigen steun. En aan u, mijne heeren redacteuren van de Texelsche en Nieuwe Texelsche Courant, voor de waardeerende, ja geestdriftige woorden zoowel voor als tijdens onze fancy-fair aan deze in uw veelgelezen bladen gewijd! En nu nog de hoofdschotel, de pièce de résistance zooals de Franschen zeggen, de koopers! Want al had het comité nu nog zooveel moeite gedaan, en al waren die dames-verkoopsters nog zoo ijverig geweest, zonder u, koopers, Texelsche mannen en vrouwen, had onze fancy-fair zeker niet kunnen slagen!
En hiermede, dames en heeren, verklaar ik deze fancy-fair voor gesloten.’
Hij sprong van de stoel af. In de zaal door elkaar geklap en gestamp en bravo geroep. Dan slonk de massa weg van 't midden, ze hosten de deuren uit, of bemachtigden tafeltjes en stoelen in afwachting van de dans. De verkoopsters bleven troonen op 't tooneeltje.
Er ging een violist links onderaan het tooneel zitten: hij zei wat lachend in 't rond, begon zijn instrument te stemmen. Jongens liepen naar de meisjes die aan hun arm met hen haastig van 't tooneeltje afstapten. Ze rijden zich, maakten, zich ordenend op hun plaats, korte opmerkingen tegen elkaar, in afwachting van elk oogenblik de danswijs.
‘Grietje mag ik je om een dans verzoeken?’ 't Was Bernard Roevers, haar vroegere overbuurjongen, de zoon van de notaris. Hij was student in de rechten, en in geen jaar op Texel geweest. Grietje nam zijn arm, en ging met hem in de parenrij. Zij dansten. Toen tusschen dit rondje en het volgende in liepen zij met andere paren langzaam door de zaal. Vlot-beleefd sprak Bernard tegen haar, informeerde belangstellend naar haar man en kind. Toen hij thuis kwam was de geschiedenis van Grietje's huwelijk het eerste geweest dat zijn moeder hem vertelde
Zijn heeren beleefdheid bekoorde Grietje. Zij trachtte netjes te spreken; haar woorden klonken gemaakt.
De heele avond hield Bernard Roevers zich met haar bezig. Grietje voelde zich minder sterk dan voor haar bevalling: na elke dans bleef zij een tijd hijgen, zoodat zij de eerstvolgende moest overslaan. Dan ging zij met Bernard aan een tafeltje zitten, en ze praatten. Hij vertelde allerlei verhalen uit zijn studentenleven; zij deed uitroepen van verwondering: ‘och!’ en de handen in elkaar slaand, ‘hoe is 't mogelijk!’ Ten laatste stelde hij haar voor om even de tuin in te gaan; aan zijn arm ging zij de zaal uit.
Ze gingen op een bank zitten. Het was heerlijk verkwikkend koel buiten, en daar praatten zij nu over.
| |
| |
Een breede man stond weifelend in een van de tuindeuren. Toen kwam hij regelrecht op de bank toe en lei zijn arm op Grietje's schouder. ‘Grietje gaan je mee na huus?’
Grietje schokte - oom Sijbrand. ‘Gunst oome wat skrik ik van uwe.’
‘Gaan je mee na huus Grietje?’
‘Weervoor oome?’
‘Gàan nou mee na huus Grietje. D'r is een telegram van je man komme.’
‘Van Jaap - god....’ Ontsteld stond ze op. Bernard, opgerezen, bleef achter staande bij de bank.
‘Wat is er oome - zeg....’ snel-vroeg ze, opgewonden bewegend haar bovenlijf en armen, terwijl ze naast hem 't hekje door de tuin uitging. Hij keek naar de grond.
‘Je zel 't thuus wel hooren Grietje.’
Trillend liep Grietje naast hem de Parkstraat door.
Ze gingen 't huis in - Grietje hoorde hard huilen, vlóog naar binnen: ‘God wat ís er?’
Haar moeder zat in haar hoek bij 't raam, en snikte, snikte.... Haar heele lichaam schokte - met haar mond open hapte ze lucht. Vrouw Vlaming, naast haar staarde voor zich uit, terwijl tranen recht over haar wangen liepen. Haar man, aan de andere kant van de tafel, wendde droef-langzaam zijn hoofd naar Grietje; zijn oogen waren vochtig. En voor de muur 't verst van de deur liep met groote stappen heen en weer Jaaps zwager, die met 't telegram van Oudeschild was gekomen.
‘Seit uwe 't heur Raven,’ zei Vlaming met trillende stem. Oom Sijbrand hief langzaam het hoofd en zag Grietje aan.
‘Je man is dood Grietje,’ zei hij. ‘Hee is onder een tram raakt. Aars wete-wee d'r ok nog niet van. Hier hej-je 't telegram.’ Hij greep over de tafel naar het groene papier en wou het Grietje geven.
‘Dood.... ai.... oo..oo....’ Grietje viel op een stoel en kromp in elkaar, de handen voor de oogen. Ze kwamen om haar heen staan, behalve Vrouw Raven, die zelf heelemaal van streek was, en streelden haar en trachtten haar tot bedaren te brengen met bevend-half-versnikte woorden, terwijl ze zelf schokkend meehuilden.
Heel vroeg in de morgen - de straat in winnend licht. In de deur van Knol's huis stonden Jan en Anne Imme.
Jan wou nog niet naar huis, hij wou maar doorlollen. Hij praatte nog aldoor: dan lachte hij luid, en sloeg zijn armen om Anne Imme heen, en zoende haar weer, telkens. En zij gaf hem zoenen snel-achtereen, haar lippen haast niet van zijn wang brengend - en als zij elkaar niet kusten hing zij aan zijn arm, en keek naar hem en kreeg er niet genoeg van om hem te zien.
Er kwamen een paar menschen, feestgangers ook, die, lawaaiïg-zwaaiend, onder 't voorbijgaan naar hen keken en luid opschaterden. Dan een man en nog eens een man, al naar hun werk. Doch Jan bleef hangen. Dan ging hij, een paar stappen maar, kwam terug en zoende Anne Imme weer, en bleef een kwartier bij haar staan.
Toen ging hij voorgoed. Maar een eind de straat in stond hij stil en keek naar haar om: zij stond in de deur, boog zich verder voorover nu, en wuifde dag-roepend. Hij zwaaide met zijn hoed en joelde, alleen in de leege straat.
Anne Imme ontkleedde zich op haar kamertje, telkens deed ze iets verkeerd. Met wijd open oogen neuriede ze - dan zat ze een tijdlang op een stoel voor haar bed, ze kon niet gaan slapen, o ze was zoo gelukkig. Ten laatste rees ze op en stapte in bed - liggend vouwde ze ineens haar handen onder de dekens en bad: ‘O God, geef toch dat Jan gelukkig wordt - o God ik hou zoo groot van hem, geef toch dat hij zijn heele leven gelukkig is, en dat ik hem gelukkig maken mag o God, maar as 't dan is dat ik 't niet doen mag o God, laat hem dan gelukkig worden met
| |
| |
die hij nemen zal, als hij maar gelukkig wordt God - o ik hou toch zóó groot van hem, o laat hem toch gelukkig worden.’
| |
V.
Een rustige nazomermiddag-zon viel door de boomkruinen op de straat, bruine bladeren fladderden naar beneden. Anne Imme liep de Weverstraat door Den Burg uit 't Schilderend op, Jan tegemoet. Hij zou met haar Grietje gaan condoleeren, had zijn moeder gezegd.
Toen Anne Imme de morgen van de eerste September 't verpletterend nieuws hoorde was wég haar overwinning. 's Middags kwam Vrouw Duinker naar 't stoeltje kijken. Anne Imme begon dadelijk met een ernstig gezicht: ‘Wat verskrikkelijk hé van Jaap Kortenhoeven’. Ze vertelde de weinige bizonderheden die zij wist. - ‘Ja, 't is vreeselijk’, zei vrouw Duinker, ‘en hee kon niet mist worre, met een vrouw en een kiend’. Toen bekeek zij het stoeltje, en Anne Imme verhaalde nog eens, met levendige oogen en vlot sprekend, de belangwekkende momenten in het ringrijden. Opgeruimd liep zij te neuriën toen zij Vrouw Duinker had uitgelaten - dan dacht zij aan Grietje, maar bleef in haar vroolijkheid.
Na de tweede dag wou zij naar haar vriendin toe, haar deelneming zeggen. Op 't Schilderend zag ze Jan aankomen: langs 't voetpaadje terzij van de weg schoot zijn breede gestalte op. Ze ontmoetten elkaar; hij gaf haar de hand. Toen keerde Anne Imme om, en ging naast hem voort - hij liep zwijgend. Ze waren er. Heel lang stonden ze hun voeten te vegen - toen begreep Anne Imme dat zij toch het eerst naar binnen moest, klopte en stapte de kamer in, Jan achter haar zooveel mogelijk weg.
Er zaten alleen Vrouw Raven en Grietje. Anne Imme ging dadelijk op haar vriendin toe, en omarmde en zoende haar. ‘Ik condoleer je wel Grietje’.... toen voelde zij haar keel vol. Jan kwam dadelijk na haar, en mompelde terwijl hij Grietje de hand gaf. De twee condoleerden ook Vrouw Raven, haar mond vertrok, de tranen liepen over haar gezicht. Dan nam Anne Imme zelf een stoel, Jan deed het ook, en ze zaten een poosje zwijgend.
Anne Imme schoof naar Vrouw Raven toe. ‘Hoe is het eigelijk beurd?’ vroeg ze zacht.
‘Hee is veuls te gauw van een tram afsprongen die nog in de veert was, en doe viel-d-ie op de rijls en een tram die van de aare kant kwam ree teugen 'm an. Skedelbreuk prate ze. Hee was dood veurdat ze hem in 't gasthuus brocht hadden’. Nu snikte Vrouw Raven; met sidderende stem ging ze door: ‘Wat was-t-ie ok aollan wild. Ik hew 'm genog keeren waarskouwd. En zien tante Marrie, wat see die ok niet menig keer: Jaap die krigt nog es een gróot ongeluk’.
De buitendeur ging open - éen stap, kloppen: Bernard Roevers was in de kamer. Ze stonden allemaal van hun stoelen op. Hij ging regelrecht naar Grietje en sprak terwijl hij haar in 't gezicht zag van zijn innige deelneming in haar treurig en zoo geheel onverwacht verlies, van zijn onrust toen haar oom haar zoo ineens kwam weghalen, zijn informeeren diezelfde avond nog. Maar in de zaal kon niemand hem iets zeggen. De volgende morgen had hij 't pas gehoord, en was er erg van geschrokken.
Toen Bernard tegen haar spreken ging, begon Grietje snel-hard te schreien. Hij wendde zich tot Vrouw. Raven, en zei ook haar een paar vlotte zinnen over haar verlies. Jan en Anne Imme gaf hij de hand, en ging zitten. Anne Imme werd verlegen, nu die jonge man van hooger stand ook in de kamer was. Ze zei niets meer.
Bernard sprak over Jaap. Hij had Jaap ook gekend - toen hij hier nog op school was ging hij dikwijls met een troepje van Den Burg naar 't Boschje, en dan kwamen er meestal ook jongens van 't Oudeschild,
| |
| |
en daar was Jaap Kortenhoeven altijd bij.
Op een gegeven oogenblik stond Bernard op en nam afscheid. ‘Nou gane-wee ok maar’, zei Anne Imme onduidelijk toen hij de kamer uit was, en ze nog stonden van 't hand-geven.
Jan bracht haar niet naar huis - zij hem gaan 't Schilderend op.
Jan Duinker was van plan geweest om na de feestelijkheden zich met Anne Imme te verloven.
De morgen na de ringrijderij was hij lui, wat katterig. Hij liep rond, kwam niet tot werken; breed-lachend praatte hij tegen enkele menschen uit de buurt die hem kwamen gelukwenschen en zijn prijs bekijken. Toen hij over 't land naar zijn huis toe slenterde om een koppie te doen, zag hij in de achterdeur zijn moeder staan praten met een marskramer - de man bukte zich, nam zijn mand op, ging in beweging en zag Jan - dan herhaalde hij zijn nieuws: ‘Ze hewwe guster an 't Skil een telegram kregen, dat Jaap Kortenhoeven onder de tram verongelukt is’.
Na dat bericht zei Jan die dag bijna niets meer. Hij zag Grietje vrij - zag dat hij haar weer krijgen kon. Zijn moeder bedacht onder 't eten voor hem dat hij morgen met Anne Imme Grietje zou gaan condoleeren.
In de dagen die nu volgden zag Jan Grietje - mooi, lief.... Haar wou hij gelukkig maken....
Het was een Zondagmiddag in October. Na een ochtend met stortbuien was 't nu droog: een kille zonlooze droogte - twijfelend schoof men 't raam open en stak een arm uit: regende het nou nog of niet? Er kwamen al meer menschen aan Den Burg hun woningen uit de straat op. Meisjes waagden zich buiten en haalden anderen af om een Burgje te doen: 't was nou droog. Met al kleiner tusschenpoozen zagen degenen die achter hun ramen de heele middag op hun stoelen zaten slierten voorbijgaan. Een heele rij van verlepte zomerhoeden, scheef met groote scherp-puntig in 't wilde uitstekende hoedenspelden, op door de wind verslordigde blonde kapsels; lager naast elkaar rokken in allerlei nuanceeringen van reseda, sluik en snitloos hangend om de beenen. Jongens, meestal minder tegelijk, kwamen langzaam-slenterend van de andere kant af; ze gingen niet uit de weg; ‘da..ag’, zeggend, zonder de hoed af te nemen, handen in de zakken, liepen ze recht door, zoodat de meisjes wel moesten uitwijken, zich een oogenblik op zij van de straat op elkaar duwen, en dan de rij weer uitspreiden, de heele breedte over. Oudere mannen drentelden naar de beurzen aan de uiteinden van de Binnenburg; hoe langer hoe meer kwamen er bij.
Anne Imme zat in de donkere voorkamer van haar huis bij de thee. Alleen, want haar vader tegenover haar was ingedut, en tegen hem zei zij ook nooit iets dan de allergewoonste noodzakelijkste dingen. Ze haakte. En terwijl ze stil zat aan 't weinig bezighoudend werk werd ze week van verlatenheidsgevoel - ze voelde haar keel toegeknepen worden, tranen kwamen in haar oogen - ze schreide.
Na 't gezamenlijk bezoek bij Grietje had zij Jan niet meer gesproken. En soms had ze 's avonds in bed gebeden, dat zij hem tenminste weer eens zíen mocht.
De voordeur ging open. ‘Anne Imme!’ ‘Kom d'r maar in’, riep Anne Imme met gewone stem. Ze wierp haastig 't haakwerk op tafel, en haalde voor Bet een stoel van de wand. Onder die vlugge kleine beredderingen werd zij opgewekter. Bet kwam binnen, gaf Anne Imme en de even uit zijn slaap opgeschrikte Knol de hand, maar bleef staan.
‘Zeg gaan je mee een rondje?’
‘Is 't droog?’
‘Ja’.
Ze gingen. Zoodra Anne Imme de deur achter hen had dichtgetrokken begon Bet:
| |
| |
‘Nou An Imme hee het me om verkeering fraagd hoor’.
‘Cornelis Jan?’ Anne Imme's opgewektheid viel in, door weer een verloving van een ander.
‘Ja maar mits dat ik een aar leven leidde - daar hij nog al godsdienstig is’. Bet sprak zacht; met het bovenlijf wat schuinvoorover naar haar vriendin toe ging zij aan Anne Imme's arm.
‘Hoe zoo dan, een aar leven?’ vroeg Anne Imme nieuwsgieriger.
‘Nou hee bedoelde dat ik minder uutgaan most’.
‘En wat hep-jee deer toen op seid?’
‘Nou dat ik er nog es over most prakkezeeren’.
Anne Imme zag wijs bezwaren tegen dat huwelijk. ‘Ik soo 't je niet anraje Bet. Jee ben mennist, en hee is zoo fijn. En 't is net zooas jee zelfs eerder altoos see: twee gelooven op één kussen, daar slaapt vaak de duivel tusschen’.
Bet zweeg. Anne Imme, die een antwoord van haar wilde, drong ijverig door:
‘Deer was ik al zoo verbaasd over dat hee met joo te kermis woo. Ik docht eerder aollan dat hee liever in de kerk dan op de kermis zat.’
‘Meike dat deed-ie om meer met mee in kennis te kommen, dat begriep je toch’. Bet stootte haar vriendin in de zij, keek haar met lachende oogen aan.
Ze gingen een poosje zonder spreken aan elkaars arm. Dan begon Bet.
‘En hoe is 't met joo? nog niks gien verandering?’
‘Nee nog niet.... Toen luchtig: ‘Ik hoop maar weer op Sinterklaas.
‘Heb je Jan hillegaar niet meer sien na die keer dat jelie samen Grietje bent wezen condoleeren?’
‘Ja.... een Sundag nog, doe kwam ik hem teuge in de Warmoesstreet’.
‘En sprak-ie je toen an?’
‘Nee toen niet - maar doe had-i ok sien aanstaande swager bee him, toe kon-i mee vanzelfs niet anspreken’.
‘Zoo’. Bet had de arm van haar vriendin losgelaten, ze liep nu, langzamer, recht voor zich uit ziend. Met haar denken was zij in Anne Imme's toestand, zocht een uitweg voor haar.
‘'k Soo meenen as 't bee him zoo was as bee joo, dan zoo-die toch wel es meer moeite doen om je te zien. Cornelis Jan die staat alle eeves laat nog op mee te wachten om een burgie te doen. Ze zegge bee him thuus: jonge dénk toch om je gezondheid, gaán toch wat eerder te bed, je mot alle ochtes weer vrog op. Maar hee wil niet. Gerust meike ik zette me Jan maar uut het hoofd’.
‘Maar dat ken ik juust niet’.
‘Gerust deer mot je teugen in gaan. Want zoo is 't gien leve veur je’.
Ze waren in de Parkstraat nu - zwijgend naast elkaar liepen ze het Park in; Anne Imme keek Bet niet aan. Er waren minder jongens en meisjes dan anders op Zondagmiddagen: als ze kwamen wandelden ze éen keer rond en liepen dan weer weg, om de breede zwarte plassen, en de drup-regen af en toe van de boomen geschud door een windvlaag. De meisjes zochten een bank, die 't minst nat was, haalden met haar vingers een paar er op gekleefde bladeren weg, en gingen voorzichtig zitten dicht naast elkaar, want aan de uiteinden blonk op de bank water. Anne Imme trok voor haar voeten halve cirkels met de punt van haar paraplu, telkens opnieuw op dezelfde plaats zoodat er een halfronde voor in de grond kwam. Bet begon weer.
‘Ik seg 't nog es, as 't van sien kant net zoo was as bee joo, dan soo die vast wel meer moeite doen om je te zien. Dan had-ie nou op je afkommen, en dan had jee deuze maand bee 't trouwen van Naantje wezen kennen’.
Anne Imme keek van haar vriendin af, voelend dat zij wat Bet zeide wist als waarheid.
‘Zoo is 't ommers gien leven meike. En nou zel je zegge met Gods woord op de lippen - maar gerust, as je maar bedenkt
| |
| |
dat er een hooger Wezen is dat alles bestuurt’.
‘Ja maar Bet, as je lang zoowat hep as ik dan gaan je deer op 't lest ok niet meer an geloove’, zei onduidelijk Anne Imme.
‘Deer mot je dan toch gerust je best veur doen’. Nu sprak Bet achtereen door, van veel leed dat Anne Imme wel wist, maar waar zij vervuld van zichzelf geen aandacht aan gegeven had - het trof haar nu. ‘As ik dan weer zoo'n bedroefde last ervan hew dat moeder oallan zoo onhartelijk teuge mee is en dat ik mien eige moeder niet meer hep, dan denk ik op 't lange lest weer: och het is toch zeker Gods wil’.
Anne Imme was verward, onvoorbereid. Ze had verwacht dat het net zoo gaan zou als anders: dat zij zou uiten haar verdriet én haar hoop, en dat Bet met haar mee zou praten. Maar nu Bet zei wat zij zelf diep-in wist als waarheid, nu werd zij iets ontnuchterd, en het leek of zij die jongen aan wie zij altijd dacht en die niets om haar gaf nu minder liefhad. Wat teleurgesteld was ze - want ze had gedacht dat haar liefdesmart zou duren tot haar dood.
In de tijd die nu kwam leefde Anne Imme als opnieuw. Al het genot putte zij uit elke kleine afleiding: een vriendelijk praatje aan de deur met een buur, of Bet bij haar 's avonds wanneer Knol naar de beurs was gewandeld, of naar zijn zuster Tetje die op 't Koogerend woonde.
Bet had zich verloofd. Maar daar Cornelis Jan tijdelijk op Oosterend werkte kwam hij soms alleen 's Zondags bij zijn meisje, en Bet zat bijna avond aan avond bij Anne Imme.
Ze vertelde haar van haar verloofd-zijn. Al de strubbelingen met haar aanstaande over het geloof. Verdedigend herhaalde zij wat zij tegen Cornelis Jan's meeningen had ingebracht, en riep haar vriendin aan of die niet hetzelfde zou gezegd hebben. Op haar gemak, vroolijk lachend, zat ze bij Anne Imme - Cornelis Jan wou niet dat ze nog met grove meikes omging. Ook verbood hij haar om met andere jongens te praten of tegen ze te lachen. En Bet had altoos met iedereen vroolijke grapjes gemaakt. ‘Je ken om ien niet alleman haten’, zei ze opgewekt lachend tegen haar vriendin. Maar sommige avonden was ze erg stil. ‘Ik most 't toch maar uutmaken’, zei ze dan, na een heele enkel ja of neen geantwoord te hebben als Anne Imme wat zei.
‘Nou is 't uit?’ vroeg Anne Imme nieuwsgierig-belangstellend de volgende Maandag. En Bet, nonchalant-vroolijk-knipoogend: ‘Ninnet’. En na een poos zwijgen viel ze uit: ‘och je kén et niet doen’.
Bet gaf haar verloofde toe meer dan zij Anne Imme vertelde; met weinige rustiggesproken woorden voorkwam zij telkens twist als 't jonge paar bij Keyser zat. Want die uitte zijn geavanceerd-liberale denkbeelden en voer tegen de kerkelijken uit ook waar zijn aanstaande schoonzoon bij was. Hij wist alleen dat die tot de Nederduitsch-Hervormde Kerk behoorde, niet dat zijn begrippen zoo streng waren. ‘Ja en dan moet je begriepen, dan fraagt vader soms of hee 't ook niet so fient’, vertelde Bet, met een hoofdknik. ‘Want ze wete thuus niet hoe'n jongen as 't is. En vader ken d'r dan zoo ontevrejen over wezen dat wee same niet na uutvoeringen en na bals gaan. As se nou van 't wienter van de IJsclub die operette opvoere dan gaan ik na Tante Pieternel an de Weel veur nachies’.
‘Wil Cornelis Jan deer dan niet henen?’ vroeg Anne Imme.
‘Ninnet meike - kemediespeule deer is-t-ie zoo op teuge, geloof dat. En zien zusters, die voere bee heulie thuus net dezelfde stukkies op! Moet je nou nog! De duivel zit dan toch zeker niet in hotel Tessel’. Bet keek Anne Imme van terzij aan, maakte een wegwerpende beweging met haar arm.
Veel dacht Anne Imme aan Bets verloving, terwijl zij overdag alleen was.
| |
| |
's Avonds als haar vriendin bij haar zat te schemeren vertelde zij hoe veel opgewekter zij was dan een paar maanden geleden. ‘Ik ben d'r blied om’, zei Bet.
Als ze lang over hun gevoelens gesproken hadden kon Bet zuchten: ‘Och mensch wát is de liefde’. Anne Imme vroeg haar of zij ook zoo trilde als zij Cornelis Jan aan zag komen. ‘Jajet’, zei Bet.
Naast elkaar zaten de vriendinnen, zonder iets te doen, achterover geleund in haar stoelen, terwijl donkerte al meer de kamer innam - één blijvend lichtpunt 't vlammetje onder de koffiekan. De meisjes zagen alleen elkaars gezichten spokig met groote oogen. Iedere avond spraken zij over hetzelfde. Van elkander onthielden ze uitdrukkingswijzen, die ze een volgende keer herhaalden: ‘'t is net zooas jee zegt’.
's Zondagsmiddags ging Anne Imme geregeld naar Grietje.
Boven de zwaar getroffen jonge weduwe voelde zij, beschaamd, zichzelf bevoorrecht.
Vrouw Raven had haar verteld dat zij Grietje had aangeraden om eens wat naaiwerk te zoeken. En Anne Imme bedacht om bij die te gaan, en bij die, en te vragen of ze daar soms wat voor Grietje te doen hadden. Ze dorst vrijmoedig aandringen, precies zeggend hoe 't was. Altijd was men beleefd tegen haar, en meestal welwillend bereid om aan haar verzoek te voldoen. Ze moest dan maar aan de weduwe Kortenhoeven vragen of zij overmorgenochtend eens bij hun wou komen, dan mocht zij die nieuwe blouse voor de winter wel maken. Men deed Anne Imme uitgeleide tot de voordeur, en vroeg belangstellend hoe 't met haar vader ging.
Anne Imme, met een van blijdschap snel kloppend hart, ging met haastige stappen, bijna struikelend dicht bij 't huis, naar Grietje. Ze viel de kamer in, met een stralend gezicht. ‘Zeg Grietje ik heb naaiwerk veur je’.
‘Zoo’.
Anne Imme bleef tegenover haar staan aan de tafel, en legde rad alles uit. ‘Kom je d'r dan overmorgenochte Grietje?’ zei ze nog eens.
‘Ja - da's wel goed’. Verder zweeg Grietje. Anne Imme, ging zitten en begon opgeruimd over iets anders, niet merkend dat Grietje haar niet bedankte.
's Zondagsmiddags als Vrouw Raven zei: ‘gaan zitten An Imme’, dan nam ze altijd de stoel die het dichtst bij de wieg stond. Al heel gauw schoof ze er vlak bij; dan boog ze zich telkens over 't kleintje, lach-knikte er tegen en bewoog haar handje op en neer - ta ta - haár groote wijsvinger tusschen de pakkend gekromde roze vingertjes. En onder de hand lettend op die beweging sprak ze met Vrouw Raven over Jannetje. Die zette na een paar keer dadelijk voor Anne Imme een stoel naast de wieg. ‘Kiek es uwe wil zeker maar weer bee ons vrouwtje zitten?’
Als Anne Imme 's Zondags van Grietje terugkwam voelde zij zich gelukkig, denkend aan 't blozende kindje, met 't lachmondje en de kraaigeluidjes, de schoppende beentjes en de heel fijne warme rozige vuistjes. Ze zag soms een kleinigheid voor een winkelraam: een beertje, of een konijntje dat piepte als erin geknepen werd. Dan kreeg ze het idee om dat voor Jannetje mee te brengen, en verheugde zich te voren erop dat zij de winkel in zou gaan en het koopen. Ze voelde het pakje plezierig in haar handen, als haar eigendom voor 't kind. En met een glimlach stond zij bij de wieg als Jannetje het speelgoed pakte, en kraaide, en begon te huilen als zij het had laten vallen. Ze keek alleen naar 't kind, lette niet op de bedankwoorden van Vrouw Raven en Grietje.
Tegen Bet uitte zij soms in hun avond-intimiteit dit geluk. ‘Ik mag zokke heele kleine kiendertjes toch zoo graag’, zei ze. En Bet: ‘ik ok, 't leit 'm zeker an de leeftijd’.
Grietje was, gedrongen door haar moeder, nu en dan ergens gaan naaien. Ze vertelde
| |
| |
weinig van haar naaihuizen, sprak over 't geheel niet veel. Na een paar weken zei ze dat ze niet meer heen gaan wou.
Vrouw Raven werd terstond heel boos. ‘Grietje hoe kómt uwe toch zoo. Uwe is slécht Grietje. Hoe kén 't een moeder te veul wezen om veur d'r kiend te werken. Wel foei - motte-wee met Jannetje van dat beetje cente rondkommen? Ik ken temet niet weer, middags om twaalf uur zou ik wel alweer te bed willen’.
Nu naaide en verstelde Grietje thuis, omdat haar moeder het wilde. Meestal zweeg ze aanhoudend - als Vrouw Raven daar dan wat van zei uitte Grietje luid huilend snel sprekend haar boosheid.
Grietje wou weer trouwen.
(Wordt vervolgd).
|
|