| |
| |
| |
5. santa pudenziana te rome; tusschen 384 en 399.
| |
Mozaieken,
door dr. H.M.R. Leopold.
AULA DEI CLARIS RADIAT SPECIOSA METALLIS,
Inscriptie van paus Felix in Santi Cosma e Damiano te Rome.
(Vervolg).
Naast de, aan de oorspronkelijke symboliek herinnerende, in heidenschen, neutralen vorm Christelijke hiernamaalsverwachtingen uitdrukkende wijnstokdecoraties en tot paradijsrivier - hemelschen Jordaan - geworden Nijl, maakt men ook in Rome al kort na Konstantijn (onder paus Siricius, 384-399) een mozaiek van zeer verschillend karakter (fig. 5). De halfkoepel der kleine kerk Santa Pudenziana vertoont ons in het bewaard gebleven gedeelte - onder en boven werd bij een restauratie in 1588 een stuk vernietigd - den Christus gezeten tronend midden in den halfcirkel zijner apostelen op de hoofdstraat van Jeruzalem, het gelaat gewend naar het Oosten. De achtergrond beeldt - zooals vergelijking met een plattegrond van de heilige stad, dagteekenende uit de zesde eeuw, die in den vloer van een Palestijnsche kerk bewaard gebleven is, leert - enkele der door Konstantijn opgerichte heiligdommen af - het Martyrion en de kerk der Opstanding op Golgotha, die der Hemelvaart op den Olijfberg. De laatste is het gebouw aan de linkerhand van Christus, waarvan het dak opzettelijk misteekend is om de opening er in te doen zien. Op den Berg der Smarten zelf staat een van kleuren schitterend kruis tegen den door iriseerende wolken bedekten
| |
| |
hemel, waaruit de symbolen der vier Evangelisten indrukwekkend neerzien. Beneden den Christus met den krachtig schoonen leeraarskop, waarin niet de minste aanduiding te vinden is van het lijden, waarvan het kruis achter hem verhaalt, zijn tien apostelen bewaard. De hoofden van die aan Christus' linkerhand zijn alle gerestaureerd, maar de rechtsche - waarvan de eerste Paulus is - en de vrouwefiguur links toonen nog het niets ontziende realisme van de oorspronkelijke compositie. Het zijn werkelijk geen aetherische gestalten, maar volbloed Romeinen, wier oogen alléén geestdriftig kunnen worden genoemd.
8. battistero degli ortodossi te ravenna. midden vijfde eeuw.
Men wil in overeenstemming met de middeleeuwsche geestesrichting, die in de kerk de afschaduwing zag van den vasten bouw, dien Christus op rotsgrond vestte, het symbool van de gemeenschap aller geloovigen, het hemelsch Jeruzalem, in deze voorstelling de verheerlijking der gemeente zien, maar het schijnt mij toe, dat alles hier het tegendeel van een zinnebeeldige opvatting aanduidt. Men wilde, geloof ik, slechts aan de gemeente de heilige stad vertoonen, zooals ze door de nieuwe gebouwen geworden was, en daarin den Christus weergeven in den gangbaren vorm, te midden van zijn apostelen, ook tot werkelijke menschen gemaakt. Men onderscheidde Petrus en Paulus door ze te laten bekransen door de beide ‘gemeenten’, die in hen haar leiders vonden, de jodengemeente en de heidenkerk, ecclesia ex circumcisione en ecclesia ex gentibus naar ze genoemd worden op een paar mozaiektableaux in de kerk Santa Sabina, blijkens de inscriptie waarbij ze behooren, zeker niet jonger dan het begin der vijfde eeuw.
Dit mozaiek met zijn zeer sterk in Romeinsche werkelijkheid omgezette mystiek schijnt me een van de eerste bewijzen van het baanbreken van een nieuwe strooming in de kerk, een nieuw idee bij haar leeraren, die er aan begonnen te denken voor de leden hunner gemeenten, voor wie de heilige schrift en hun boeken een te zware lectuur waren, de wanden der heilige gebouwen tot stichtend prenteboek te maken. Allerlei kerkvaders betoogen in dezen tijd de belangrijkheid der schilderkunst als leermiddel. 't Duidelijkst blijkt wel het botsen van twee opvattingen - die van pure decoratie, waarin slechts door symbolische vertolking een diepere zin kon worden gelegd en de direct aanschouwelijke en realistische afbeelding van wat de schriften leerden - uit een brief door den heiligen Nilus ongeveer aan het eind van de vierde eeuw geschreven aan den prefect Olympiodorus. Deze hoogwaardigheidsbekleeder had, waar hij een kerk
| |
| |
wilde versieren, die hij pas gesticht had, raad ingewonnen bij den heilige: hij wenschte te weten of het pas gaf er, naar het gewone gebruik, jacht- en visscherijtooneelen te doen schilderen en vooral bij de decoratie, zoo drukte hij zich uit, te letten ‘op het genot der oogen alleen’. Op deze vraag antwoordde de heilige Nilus, dat dit plan ‘kinderachtig’ was. Men diende in het koor een afbeelding van het kruis te schilderen, op de muren tooneelen uit het Oude en Nieuwe Testament, ‘opdat zij, die niet lezen kunnen
15. sant' agnese bij rome; tusschen 625 en 640.
en dus de heilige Schriften niet verstaan, bij het bezien der schilderingen, zich de schoone handelingen zullen herinneren van hen, die God trouw dienden en zullen worden opgewekt hun gedrag na te volgen’. Ziehier de geheele latere historische kerkversiering geprojecteerd.
Maar volstrekt niet allen waren het eens met deze opvatting. Reeds in 306 had het concilie van Elvira verboden de wanden der kerken te beschilderen ‘om niet het voorwerp van onze vereering op de muren ten toon te stellen’. Eusebius (267-340) noemt het een ‘heidensche gewoonte’ Christus en de apostelen af te beelden. Aan het eind van de vierde eeuw verscheurt Epiphanos van Cyprus in een Palestijnsche kerk een tapijt, waarop Christus was voorgesteld. Deze vijandschap tegen de afbeelding van het voorwerp van godsdienstige vereering, die echt Oostersch is - Joodsch zoowel als Mohammedaansch - neemt in Konstantinopel in de achtste eeuw den vorm aan van beeldstormerij. Waarschijnlijk werkte toen de vrees voor de sterk zich uitbreidende macht van den Islam mee de ingetogenheid in de decoratie terug te doen keeren. De Arabieren bedreigden het Byzantijnsche keizerrijk met ondergang, vooral nadat ze in het op de Grieken veroverd Africa een vloot begonnen te bouwen en de zee gingen beheerschen. Wel is waar slaagden de Byzantijnen door groote krachtsontwikkeling er in den aanval tegen de Christenheid af te wenden, maar de bevolking was toch zoo onder den indruk, dat ze in eigen onvroomheid de oorzaak zocht van den dreigenden ondergang van den godsdienst en
| |
| |
daarom tegen de al bijna weer tot heidensch veelgodendom vervallen heiligenvereering in opstand kwam. Er is toen in het Oosten ongetwijfeld veel verwoest van hetgeen de eeuwen van Konstantijn tot Justinianus en zijn zonen hadden voortgebracht, en dáár vinden we dan ook heel weinig wat ons de verontwaardiging der Ikonoklasten begrijpelijk maakt. In het Westen, waar de reactie door den paus gekeerd werd en waar de kunstenaars, die hun middel van bestaan in de hoofdstad hadden verloren, ten deele een schuilplaats vonden, kunnen we die persoonsvergoding beter beoordeelen. Sterke staaltjes er van zijn de apsiden van Sant' Apollinare in Classe bij Ravenna (fig. 14, bl. 119) en Sant' Agnese bij Rome (fig. 15, bl. 117). Hier wordt de plaats vroeger voor Christus bestemd ingenomen door een heilige, 't zij dan een bisschop, leerling van Petrus, of een martelares uit de vierde eeuw. Hun gestalten vallen den kerkbezoeker het eerst en duidelijkst in het oog, het kleine Christusmedaillon op het kruis in Sant' Apollinare, de hand Gods in Sant' Agnese worden tot vage, zich bijna verbergende, bijkomstigheden.
De verheerlijking van plaatselijke heiligen dreigde de eenheid der kerk te verbreken. Daardoor was ze veel gevaarlijker dan de vereering van den keizer, die op het voetspoor van het Romeinsche heidendom - dat weer aan de Oostersche koninkrijken de opvatting van den divus Augustus, den god-keizer, ontleende - tot vlak naast het sanctuarium de portretten van Justinianus en Theodora had gebracht in San Vitale te Ravenna (fig. 11 en 12, bl. 120 en 121). Deze verduidelijkte slechts het begrip van Christendom als staatsgodsdienst, zooals het in het Oosten steeds bleef bestaan; de locale heiligenvereering daarentegen moest scheuring brengen. ‘Satan heeft langzamerhand het veelgodendom weer ingevoerd onder een Christelijk masker’, verklaarden de deelnemers aan het concilie van 754. Als straf daarvoor beschouwde velen de benarde positie, waarin juist in het begin van de achtste eeuw de Christenheid gebracht was door de Mohammedanen.
In de zevende eeuw reeds had Konstantinopel van de landzijde zich bedreigd gezien; de Avaren sloegen hun kamp op onder de muren der stad zelf, de Slaven brachten herhaaldelijk Thessalonike in het nauw; de dappere keizer Heraclius (610-641) dacht een oogenblik er aan zijn residentie naar Carthago over te brengen; het zwaartepunt van handel en welvaart immers lag nog altijd in de vruchtbare korenlanden van Egypte en de provincie Africa, en juist daarheen richtte zich de aanval van den allergevaarlijksten vijand.
De Ommajaden van Damaskus streefden sedert het midden der zevende eeuw naar de heerschappij over de Middellandsche Zee. Zij bouwden een vloot - matrozen vonden de Arabieren, evenals duizend jaar vroeger de Perzen, aan de Syrische kust -, veroverden Cyprus en Rhodus en werden reeds een gevaar voor Konstantinopel zelf. Al belette twist over het khalifaat toen den beslissenden slag te wagen, de bedreiging bleef. En ondertusschen lieten de volgers van den profeet het rijk van Byzantium in het Westen evenmin met rust.
Na de verovering van Egypte door Omar (641), waarbij aan het Oost-Romeinsche rijk een van zijn belangrijkste emporiën en - wat niet minder gewichtig is - een van zijn korenschuren ontnomen was, kwam nu (c. 670) Noord-Afrika aan de beurt. Keizer Constans II had het gevaar voorzien. Zijn residentie van het als onveilig beschouwde Konstantinopel verleggend naar Syrakuze, wilde hij het Westen machtsmiddelpunt maken en in de eerste plaats Egypte heroveren, om de drie hoofdstapelplaatsen van het Oostelijk bekken: Carthago, Alexandrië en Konstantinopel weer in de hand te hebben.
Maar het plan, dat tot herstel van het vroeger wereldrijk had kunnen leiden, mislukte; nog vóór het eind der zevende eeuw is heel Afrika Moorsch, de graantoevoer
| |
| |
14. sant' apollinare in classe bij ravenna; zesde eeuw.
vandaar den Christenen afgesneden, de Westelijke helft der Middellandsche Zee aan al haar kusten onveilig. Italië - waar juist toen de Langobarden een nieuw barbaarsch element brachten - is machteloos verdeeld, Sardinië en de Balearen worden Saraceensch, alleen in Sicilië houden de Byzantijnsche Grieken nog stand. Maar juist omdat dus Afrika en Sicilië aan mededingers behooren, wordt de kortste verbindingsweg tusschen de beide werelddeelen afgesneden en komt Sicilië tot verval. Want de geschiedenis van de Middellandsche Zee wijst er telkens op, dat dit eiland slechts dan bloeit, wanneer het met de tegenover liggende kust vrij kan verkeeren. Rijk wordt het nà zijn vereeniging met Kairoean onder het Saraceensch bewind; in zijn tijd van grootsten welvaart, onder de Moormannen en Frederik II, staat het steeds met Tunis in allernauwste betrekking.
Het begin van de achtste eeuw is nog dreigender dan het eind der zevende. Musa onderwerpt na Tarik's overwinning bij Jerez (711) binnen weinige jaren heel Spanje, Soliman verschijnt in 717 voor Konstantinopel, belegert het te land en ter zee; slechts het Grieksche vuur - een vloot van branders - en de onversaagde hardnekkigheid van de verdediging door Leo den Isauriër redde het grootste, belangrijkste bolwerk der Christenheid.
Is het wonder, dat in zulken nood de vromen gingen gelooven aan verbolgenheid des hemels en meenden door een veldtocht tegen de beelden - in den Islam als in het Jodendom verboden - God te kunnen verzoenen?
Van deze stemming maakten de keizers gebruik. Ze waren zelf Syriërs van oorsprong, dus tegen alle afgoderij, maar naast hun persoonlijke antipathie hadden ze ook poli-
| |
| |
11. san vitale te ravenna. justinianus; omstreeks 547.
tieke redenen. De kerkelijke bezittingen namen steeds in omvang toe en deden daardoor de staatsinkomsten dalen; het monnikendom ontnam aan het leger een deel van zijn kracht; dus moest een vorst, die het goed meende met zijn land de wereldlijke en kloosterlijke geestelijkheid tegenwerken, in wier handen juist de kunst een sterk machtsmiddel was. De rijkdom der kerken stemde immers tot mildheid, het bezit van een beroemd heiligenbeeld was voor een klooster een bron van imkomsten zoowel als van invloed.
De strijd tegen de beelden en daardoor tegen de geestelijkheid in het Oosten, is als 't ware 'n voorspel van de eeuwenlange worsteling tusschen paus en keizer in het Westen. In het Oosten overwon de wereldlijke macht en daardoor bleef de Grieksch-Katholieke steeds staatskerk, in het Westen handhaafde zich de paus.... door de macht der traditie. Hem bleven de barbarenvorsten uit het Noorden, die nooit den eerbied voor het imperium verleerden, dat honderden jaren de wereld heeft beschaafd, beschouwen als laatsten vertegenwoordiger van de oude wereldcultuur en als eersten bouwsteen voor een herleving van het ‘Roomsche’ rijk.
Zoo wordt de macht der bisschoppen van Rome gegrondvest door de Karolingers. Sedert Stephanus de vijfde (752-757) met Pepijn den Korte een bondgenootschap sluit tegen de Langobarden, houdt ook het nominale gezag, dat Byzantium wereldlijk en geestelijk over Rome heette uit te oefenen, op. De pausen hadden reeds vroeger geweigerd den Griekschen keizer bij te staan in zijn strijd tegen de beelden. Toevallig was, juist toen Leo de Isauriër de bepalingen van zijn decreet van 726 in Italië wilde doen toepassen, een Romein paus, als onderbreking in een heele rij Grieken. De ten uitvoerlegging van het keizerlijk besluit veroorzaakte een opstand en de vermoording van den laatsten Byzantijnschen stadhouder. Konstantinopel was, zooals we zagen, niet in een toestand om zich bizonder te bekommeren over een zoo weinig beteekenend verlies als dat van de geestelijke heerschappij over Rome en zeker niet in staat zijn bevelschriften metterdaad kracht bij te zetten. Het bepaalde zich er toe de aanzienlijke pauselijke bezittingen op Sicilië verbeurd te verklaren.
Een beeldenstorm, als in Konstantinopel vrij wel al 't moois verwoestte, dat van Konstantijn tot Justinianus door de decoratieve kunst in kerken was voortgebracht, hebben dus Rome en Noord-Italië niet gekend. Vandaar, dat men er naast de besproken mozaieken van Santa Costanza en Santa Pudenziana nog verscheidene vindt uit den tijd vóór de immigratie der geestelijke ballingen uit Byzantium in 726 en later.
| |
| |
In Rome en Ravenna
12. san vitale te ravenna. theodora; omstreeks 547.
voornamelijk - er zijn in Turkije en Zuid-Italië nog zeldzame andere voorbeelden - leert men de mozaiekkunst van vóór den Iconoclastentijd kennen.
De vierkante paneeltjes in het schip van Santa Maria Maggiore, op de eigenaardige techniek waarvan ik al wees, stellen met 'n schitterend impressionisme en realisme tooneeltjes uit het Oude Testament voor. Den goeden indruk van dit inlegwerk van onregelmatige glasstukjes heeft men slechts op grooten afstand en daarom zijn ook de nieuwste photo's alleen tot beoordeeling van de techniek te gebruiken. Precies in den geest van de aansporing door den heiligen Nilus aan den prefect Olympiodorus gegeven, dient deze reeks ter leering van de kerkgangers, evenals de prentenbijbels - waaraan men trouwens meent, dat ze ontleend is.
Of deze wandversiering aangebracht is tegelijk met den bouw der basiliek onder paus Liberius (352-366) kan niet met zekerheid uitgemaakt worden, maar waarschijnlijk is het technisch in elk geval. De rechthoeken behooren tot de oorspronkelijke constructie en wanneer ze niet voor mozaieken bestemd geweest waren, zou het later moeilijk geweest zijn ze daarvoor geschikt te maken.
Iets jonger zijn de mozaieken aan den triomfboog - den boog, die vóór het koor als afsluiting daarvan de kerk overspant. - Zij verheerlijken de Maagd, wier vereering bij het concilie van Ephesus (431) was besloten, op een in het Westen ongewone manier en wel naar legenden uit de Apokryphen. De bedoeling van de muurversiering - stichtelijke leering der kerkgangers - wordt hier door den bouwheer zelf aangegeven. De inscriptie onder den boog luidt namelijk: Sixtus episcopus plebi Dei, ‘paus Sixtus (Sixtus III, 432-440) aan het volk Gods’.
Deze mozaieken zijn al even moeilijk zichtbaar als die van het schip, maar hun karakter is heel anders evenals de techniek, welke de normale is. Wat hun opvatting van het onderwerp aangaat, hebben ze niet de geringste verwantschap met de Katakomben of Santa Costanza en staan eveneens ver van de Grieksch-Romeinsche traditie van Santa Pudenziana; ze zijn zuiver Oostersch als de geheele vereering der heilige Maagd, welke naar Rome kwam uit de landen, waar de vrouw hoog aangeschreven stond in het heidendom, het zij dan als Astarte, Cybele of Artemis, 't zij als de klassieke Mater Dolorosa, Niobe. In scherpe tegenstelling met de bescheiden innigheid der Katakomben is hier Maria met zwaar brokaat en edelgesteenten getooid en ontvangt zij de boodschap onbewogen als een keizerin,
| |
| |
is het Kind bij de vereering der drie koningen gezeten op een troon met kussens, bewaakt door een escorte van engelen.
Maar deze direkt uit het Oosten gekomen kunst, die zoo plotseling in het midden der vijfde eeuw haar intree doet in Rome verovert het Westen volstrekt niet dadelijk en geheel. Zoowel in Ravenna als in Rome blijft de Romeinsche stijl - d.w.z. de door Rome zich aangepaste Alexandrijnsche -
7. mausoleum van galla placidia te ravenna; 440.
nog lang de baas.
Het oudste en tevens mooiste gedenkteeken van Ravennatische kunst - het mausoleum van Galla Placidia - vertoont ten deele in zijn rankornamenten en vooral in het op fig. 7 afgebeelde landschap met den Goeden Herder en zijn schapen een versmelting van de symboliek van het vroege Christendom met de Grieksche waardeering van lichaamsschoonheid.
Sterk Romeinsch - d.w.z. nog vrij van het hieratische der Oosterlingen - zijn ook de mozaieken van het Baptisterium der Orthodoxen eveneens te Ravenna (fig. 8, bl. 116). De onderrand van den koepel is met zijn schijnarchitectuur in stuc nog ‘Pompejaansch’, de koppen der voortschrijdende heiligen (zoo loste men het probleem op een zich vernauwende koepel met rechtstaande figuren te vullen) zijn levend als die der apostelen van Santa Pudenziana, als Grieksch-Egyptische mummieportretten. De Christus boven in het medaillon is schoon gelijk een Grieksche god, de Jordaan op echt klassieke wijze voorgesteld, als in de apsiden van San Clemente en Santa Maria Maggiore.
Zeer schitterend voortbrengsel van deze, diepe vroomheid met heidensch realisme verbindende, kunst is een deel der decoratie van de kerk Sant' Apollinare nuovo in Ravenna (fig. 9 en 10, bl. 34 en 35). De zijwanden van
| |
| |
het schip zijn versierd in drie strooken boven elkander. De bovenste geeft eenigszins op de manier van de oudste mozaieken in Santa Maria Maggiore te Rome voorstellingen uit de geschiedenis van Christus, ter eene zijde zijn leven, ter andere zijn lijden. De schilderijtjes munten uit door helderheid van compositie; steeds beperkte de kunstenaar zich tot het kleinst mogelijk aantal personen; drukken
13. santi cosma e damiano te rome; tusschen 526 en 530.
achtergrond of bijwerk, dat slechts de duidelijkheid zou schaden (gelijk vaak het geval is in het schip van Santa Maria Maggiore) liet hij weg. De tooneelen blijven in den wand, lijken niet, zooals in Pompei gebruikelijk was, door gaten geziene stukken buitenwereld. Schijnarchitectuur treft men niet aan, slechts een ornamentale verdeeling van de muren, als tapijtranden, en in de vakken tusschen de tafreelen uit Jezus' leven de kleurige schelp, die we al op het Pompejaansche fonteinmozaiek zagen en die hier dienst doet als baldakijn boven de heiligenstandbeelden van de tweede strook.
Deze vertoonen dezelfde eenvoud en meesterlijke compositie als de paneeltjes boven. Hetzij op den goudgrond van den wand zelf, 'tzij op afzonderlijke voetstukken schrijden ze of staan los in zelfbewuste houding, geen twee gelijk in de beide lange rijen. Van het statuaire hunner gestalten kan ook de foto een idee geven, de fijnheid der gebruikte kleurschakeeringen vermag men slechts ter plaatse te waardeeren.
De decoratie van S. Apollinare nuovo dagteekent uit den tijd van Theodorik den Groote, was dus vóór 526 voltooid. Theo-
| |
| |
16. san venanzio te rome; omstreeks 640.
dorik beeldde op den derden, ondersten band zijn stad Classis - haven van Ravenna - en zijn paleis af en daartusschen waarschijnlijk zich zelf met zijn hofstoet. De beide uiteinden zijn bewaard gebleven, maar de Gothenhelden maakten na de verovering van Ravenna door de Byzantijnen (539) plaats voor een rij van heiligen. Deze zijn van geheel anderen stijl, Oostersch, als de triomfboog van Santa Maria Maggiore, maar toch ook mooi. Uit hun gestalten verdween wel is waar het standbeeldrelief en de levensware anatomie, die de figuren er boven zoo sterk onderscheidt, maar in plaats daarvan trad de vrome rhytmiek van bijna gelijke, schrijdende figuren, die is als een oude litanie, het suggereerend optrekken naar het altaar en de groep der Maagd.
Ook hier weer is het de kunst van het Oosten, die de Moeder Gods hoogst eert; de kunst, die de officieele werd in het Byzantijnsche rijk: op den mantelzoom der keizerin Theodora (fig. 12, bl. 121) snellen, als hier, de drie Magiërs Maria tegemoet.
Van de mozaiekkunst uit den Gothentijd, waarvan de bovenste strooken in S. Apollinare nuovo zoo hoogen dunk geven, treft men onder het pausschap van Felix IV (526-539) te Rome een voorbeeld aan in Santi Cosma e Damiano, en wel van een apsis-versiering, die ons uit dezen tijd in Ravenna juist ontbreekt (fig. 13). Gerestaureerd is hier slechts de figuur van den paus, die de kerk aanbiedt aan den Heiland.
Het geheel stelt den palmenhof van het paradijs voor. Twee palmen onderscheidt men links en rechts. Op dien ter linker zit de vogel Feniks, een zevenstralige ster lichtend om den kop, verbeelding der onsterflijkheidsidee. De bodem, waarop de verheerlijkte menschen staan is met bloempjes begroeid. Er boven welft zich, donkerblauw met iriseerende wolken, de hemelkoepel, waarin Christus zich aan de zaligen vertoont. Hij houdt - als zoo vaak op de sarkophagen - in de linkerhand den wetsrol en aanvaardt met wijd gebaar der rechter de kransen, die de martelaren - hier de Syrische artsen Cosmas en Damianus, door de apostelen Petrus en Paulus voorgesteld - hem komen aanbieden. De heilige Theodorus (als martelaar gestorven in 306) en Felix de Vierde schijnen ter zijde hun beurt af te wachten. Of de paus dan door den geloofsheld zal worden binnengeleid?
Zoo vertolkt hier duidelijk de apsis het ideaal, het éénig ideaal der Christenziel: ‘Voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn (Lucas 23:43)’
Hoe dicht staan hier nog de menschen -
| |
| |
17. santa prassede te rome; tusschen 817 en 824.
de pas gestorven menschen - bij den Christus! Hoe wordt nog aan allen de verwezenlijking van hun droom nabij voorgesteld! Wel is de Heiland reeds van de hoofdstraat van Jeruzalem, waar we hem in Santa Pudenziana prediken zagen (fig. 5) en waar het ons in het sterke naturalisme der détails moeilijk viel de symbolische zinspeling op het hemelsch Jeruzalem te vatten, teruggeweken tot het paradijs; maar hij blijft bereikbaar voor de kerkbezoekers, zijn gestalte staat hun altijd voor oogen, met de strenge, maar menschelijke trekken van den Verlosser, die hen wacht om troost en paradijsgeluk te schenken.
Een andere, meer met de hierarchische natuur der Orientalen overeenkomende opvatting van de iconographie kwam uit Byzantium, waar de beambten van verschillende rangen zich sterk van elkaar onderscheiden voelden.
Daar werd de Heiland te verheven voor het gewone volk, verdween zijn menschelijke vorm uit het koor der kerk. Hadden nog Justinianus in Ravenna's San Vitale en Pelagius II (578-590) in San Lorenzo te Rome den Hemelkoning voorgesteld, zittend op den wereldbol tusschen de Apostelen of Engelen - dus reeds meer als heer der wereld, dan als binnenleider in de zaligheid - in Sant' Agnese in Rome (fig. 15), in S. Apollinare in Classe bij Ravenna (fig. 14; de beeldenstorm vernietigde de voorbeelden uit het Oosten) respectievelijk tusschen 625 en 640 en van het laatst der zesde eeuw, is uit de apsis de Christus verdwenen; vervangen hem de heilige Apollinaris, de martelares Agnes.
In S. Apollinare staat in het midden van de apsis een groot kruis, waarop men boven het woord ichthys (visch), beneden
| |
| |
18. kapel van san zeno in santa prassede te rome; tusschen 817 en 824.
Salus Mundi, rechts en links de Alpha en Omega leest, alles aanduidingen van den Christus, wiens heel kleine buste het midden inneemt. Dit maakt beslist den indruk van een streven de zinnebeelden der eerste Christenkerk weer in te voeren. Het hier toevallig bewaard gebleven voorbeeld moet niet alleen gestaan hebben, want in het jaar 692 beslist het zoogenaamde Quinisext Concilie te Konstantinopel, dat de oude symbolen moeten worden verlaten en Christus voortaan in menschelijke gedaante voorgesteld, niet meer als lam. In het Oosten werd in het vervolg dit gebod streng nageleefd, zelfs de traditioneele rij schaapjes, die van twee kanten toeschrijden op het lam der uitverkiezing, het zoo oude zinnebeeld uit de Openbaring zoowel als van den Goeden Herder der Katakomben en sarkophagen, verdwijnt van den onderrand der kerk-apsiden.
In Rome was men niet zoo trouw aan de voorschriften van het Concilie. Zoowel in Santa Prassede (fig. 17) als in San Marco (uit het jaar 833, fig. 19) en Santa Maria in Trastevere (uit c. 1140, fig. 29) staat het Lam nog op zijn troon. Maar wanneer in Rome de Byzantijnen het hoogste woord voeren - en Rome was van omstreeks het midden van de zevende eeuw tot diep in de achtste een half Byzantijnsche stad, waar tusschen 606 en 741 niet minder dan dertien Grieksche of Syrische pausen regeerden - ziet men andere invloeden werken.
De apsis b.v. van het kleine kapelletje c. 640 gewijd aan den heiligen Venantius (onder keizer Decius - 249-251 - op 15-jarigen leeftijd ter dood gebracht), dat
| |
| |
grenst aan het Lateraansche baptisterium, vertoont een hemelsbreed onderscheid in opvatting niet alleen van de kapel van Santa Rufina, er vlak bij, waar tusschen de heidensche ranken slechts 'n enkel duifje en een klein lammetje doelen op het eeuwige leven, maar ook van die van Santi Cosma e Damiano b.v., waar nog direkt krachtig tot de menschen de Christusfiguur spreekt uit het hun in werkelijkheid voor oogen gebracht Paradijs; waar alles menschelijk is en nabij de vervulling der groote belofte.
In San Venanzio (fig. 16) zien we voor 't eerst de rangschikking, de gradatie, die we later altijd zich zullen zien herhalen in de Oostersche iconographie. Op de plaats, waar vroeger de hand des Vaders uit het Hemelgewelf omlaag reikte - de navolging in Santa Prassede bewijst, dat dit ook in Santi Cosma e Damiano 't geval moet geweest zijn en op oude afbeeldingen komt ze dan ook voor - zweeft het borstbeeld van Christus in kleurige wolken tusschen twee engelen. De Heiland noodigt niet meer, hij zegent slechts. Onder hem, het hoofd even uitstekend boven de rij der heiligen ter weerskanten, de heilige Maagd, die we na de triumfboogmozaieken van Santa Maria Maggiore in Rome niet meer aantroffen, maar hier - in Byzantijnsche kunstproducten - terugvinden op de voornaamste plaats, de plek, waarop het oog van den aandachtige onmiddellijk rusten gaat.
Zij is het, die ‘over ons haar onbevlekte handen uitstrekkend’, zooals Photius zegt, pleit voor de menschheid bij haar machtigen Zoon, zij is getreden als tweede middelaarster tusschen de wereld en de zaligheid, zij, de ‘Moeder der Smarten’, als Syrische gekenschetst door den zwarten sluier. Rechts en links van haar staan de grootwaardigheidsbekleeders der kerk geschaard, slechts de vorsten der apostelen Petrus en Paulus in hun traditioneel oud-Romeinsch gewaad, de overigen of in priesterdracht of in den dos der Byzantijnsche dignitarissen: de korte tuniek om 't middel gesnoerd met 'n rijken gordel, op de chlamys, die door een gesp op den schouder wordt vastgehouden, de purperen loron genaaid, de vierkante borstlap, die men in San Vitale de hovelingen van Justinianus ziet dragen en in S.S. Cosma e Damiano den heiligen Theodorus, die officier van de lijfwacht heette.
Uit deze statige rij is zoowel het vertrouwelijke van Santa Pudenziana en van Santi Cosma e Damiano, waar men als kerkbezoeker als het ware de prediking van den Zoon des Menschen en de inleiding van heiligen in het paradijs meemaakt, verdwenen als het behagen in vrij-menschelijk lichaamsschoon van de standbeeldenrij in Sant' Apollinare nuovo en van den Goeden Herder in het grafmonument van Galla Placidia. Ook in de wereld van frisschen eenvoud der eerste Christenheid overwon het hofceremonieel. De keizerlijke kunst werd er door beheerscht van Konstantijn af, als b.v. blijkt uit het relief van diens triomfberg, dat een toespraak van den keizer voorstelt, waarbij de hoorders streng naar rang op rij en gelid gesteld herinneren aan de ellenlange titels op inscripties van den keizertijd na Diocletianus, den grondvester van den beambtenstaat. Geen wonder, dat de paneelen in San Vitale (fig. 11 en 12), die Justinianus en Theodora met hun gevolg weergeven een en al officieele pracht zijn, al hebben ook de gezichten het bijna wreede realisme van de Romeinsche keizerportretten behouden. Konstantinopel, meer Oostersch dan Rome ooit geworden is, regelde de hierarchie ook in de theologie al strenger. En wanneer de tiende eeuw na den beeldenstorm nieuwen grooten bloei brengt voor de kerkelijke kunst zullen we zien hoe een nieuwe iconographie is ontstaan, die volgens vaste regels zich geen ander doel meer stelt dan de vertolking van het dogma. Voorschriften, die met kunst niets te maken hebben, bepalen dan den aard en de uitvoering van ieder onderdeel der decoratie, volgens het gebod van het concilie van 787: ‘de schilders hebben uit te voeren, de gees- | |
| |
telijken te bevelen en te regelen’; voorschriften, waaraan zich zelfs nu nog het geheele Oosten houdt en het Westen zoover het onder zijn invloed stond, zich hield tot het eind der middeleeuwen.
Maar voorloopig worden alleen in Rome mozaieken gemaakt. Konstantinopel is er nog niet in geslaagd zich weer de daarvoor noodige rijkdommen te vergaren. De handel op het Oosten - die na het verlies van Egypte en Africa alleen rijke waren kon vervoeren, daar de scheepvaart te onveilig was om het dagelijksch brood der stadsbewoners er van afhankelijk te maken - brengt niet genoeg op, in den Balkan zijn de Slaven niet voldoende geabsorbeerd en eerst tegen het jaar 1000 gelukt het de Russen - die de volkrijke Bosporuslanden moesten voorzien van graan, nu Egypte en Africa het niet meer deden - voor goed tot vrienden te maken. Dan begint echter ook dadelijk weer de schittering der Byzantijnsche kunst, rijker dan ooit te voren.
Tot de elfde eeuw vinden we slechts in Rome mozaieken. En wel juist in de jaren tusschen 800 en 833. Vóór dien tijd beperkten de Byzantijnsche kunstenaars, die tengevolge van den Iconoclastenstrijd naar Rome waren uitgeweken en hun plaatselijke leerlingen zich blijkbaar tot de goedkoopere fresco-schildering, waarvan de sedert 1900 aan het Forum blootgelegde kerk Santa Maria Antiqua zoo'n rijke staalkaart biedt.
De bron van de ruime geldmiddelen, welke de pausen, heusch niet rijk na het verlies van hun Siciliaansche landerijen, plotseling in staat stelden deze dure manier van wandversiering te gaan beoefenen, was natuurlijk de vriendschappelijke mildheid van de Frankische vorsten vóór Karel den Groote en de protectie van dezen. Vooral Karel kon royaal zijn. Had hij niet in 796 het kamp, den Ring, der Avaren veroverd, waarin hij zooveel schatten vond, dat - zoo drukt Eginhard zich uit - terwijl men tot op dat oogenblik de Franken als arm beschouwen kon, ze zich nà dièn oorlog rijk konden noemen? En royaal wàs hij. Maar, al deed hij erg voorkomend tegen den stedehouder van Petrus, Karel vergat niet, dat hij hem tegen samenzweerders was komen beschermen en geheel naar zijn hand zetten kon. Hij oefende dan ook inderdaad het gezag uit, dat de Byzantijnsche keizer tot voor kort in naam over Rome had bezeten. Als keizer bekrachtigde hij de verkiezing van de pausen en een van zijn prefecten bestuurde de stad. De bisschop van Rome onderscheidde zich tijdens Karels leven van zijn ambtgenooten in het Byzantijnsche rijk, waar de staatskerk was blijven bestaan nog alleen doordat hij uitgebreider bezittingen onder zijn direkt beheer had. Byzantium zelf erkende gaarne den grooten held, die zoowel Avaren als Arabieren versloeg, als heerscher van het Westen en verleende hem den titel basileus. En aan zijn ondergeschikte, den bisschop van Rome, leverde het met pleizier de benoodigdheden voor mozaiekkunst, die ter plaatse niet aangeschaft konden worden. De vervaardiging der glasstaafjes kan n.l. slechts in tamelijk groote fabrieken plaats hebben en die bestonden in Rome natuurlijk niet meer. Aan arbeiders daarentegen, zal het niet ontbroken hebben. De strijd tegen de beelden en de aanvallen der Mohammedanen hadden de luxe-industrie goeddeels uit Konstantinopel doen verdwijnen. De kunstenaars en kunstnijveren zwermden uit over geheel
West-Europa, tot Aken toe.
(Slot volgt).
|
|