| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
‘vrouw bij de schouw’; naar een schilderij van e. van beever.
| |
| |
| |
E. van Beever † door C.W.H. Verster.
Voor Elise van Kaathoven.
‘Groote eerbied wordt uit groot lieven geboren,
en zij geeft de beschroomd warme toewijding,
die heenbuigt over de dingen, om tijding
van hun waar wezen uit hun mond te hooren.’
Henriëtte Roland Holst - Van der Schalk.
Nog goed herinner ik mij de wondere bekoring, die er voor mij uitging van het eerste schilderijtje, dat ik van Van Beever zag.
Het was te Hilversum op een tentoonstelling van de Club de X in een lokaal aan het Melkpad. Het stelde voor een moeder bij de wieg, en het geheel was in een groen-grijze tint gehouden; er was zooveel atmospheer in dit werk, er sprak zooveel liefde uit de verzorging van de accessoires, - het groene wieggordijntje was zoo trouwhartig weergegeven en het schilderij getuigde van zulk een bizondere techniek, dat ik niet kon nalaten mijn bewondering aan deze en gene er over uit te spreken. Het bleek mij dat ik niet de eenige was die er zoo over dacht, - velen van de confraters toch erkenden dat dit stukje er een was, waarbij veel van 't overige in het niet verzonk.
Sedert heb ik veel werk van Van Beever gezien, - zóó bij den kunstschilder Aug. Le Gras, die een paar fraaie specimina van zijn kunst bezat, o.a. het bekend geworden stilleven met het gemberpotje, de pompoenen, en den spijker, - wat later, bij een tentoonstelling, tot de woordspeling aanleiding gaf, dat Van Beever's werk met recht de ‘clou’ van de expositie kon worden genoemd.
e. van beever (1912).
Nog later stelde hij te Hilversum in een zaal van ‘het Hof van Holland’ ten toon, en trof mij daar als héél bizonder een studie van varkens in een hok, die zoowel naar een juist gevoel voor kleur als naar een bewonderenswaardige penseelvoering heenwees.
Na dien tijd bezocht ik den schilder herhaaldelijk in zijn atelier te Laren, waar hij ook etste, - en zag hem daar schilderen.
Nooit zal ik die enkele uren vergeten, die ik daar doorbracht, - wat ik er zag - wat ik er leerde, - en nog hoor ik in mijn verbeelding de gevoileerde stem van den artiest, - of verneem zijn uitbundigen lach, wanneer hij nu eens ernstig betoogde, dan weer een sarcastisch gezegde uitte.
Van Beever was een zeer gecompliceerde natuur, en zijn werk legt er getuigenis van af.
Maar het allermeest heb ik wel genoten toen ik gansch alleen door de zalen van ‘Pulchri Studio’ dwaalde, waar hij o.a.
| |
| |
vrouw voor 't venster.
met Van der Ven en Derkzen van Angeren exposeerde. Er was ongeveer een 60-tal werken van zijn hand aanwezig, en hier eerst kon men zijn techniek, zijn gevoel voor tonaliteit, zijn minutieuse arbeid ten volle waardeeren.
Ik heb daar den morgen en den middag doorgebracht, en ik herinner mij niet op eenige expositie méér te hebben genoten.
En nu ik weer die tentoonstelling in mijn herinnering terugroep, nu zie ik allereerst dat moeizaam-gebogen vrouwtje met het roode hoofddoekje, - het blauwe, verweerde schoorsteenvalletje met de vier witte bordjes daarboven, - het brokkelige oude muurtje, dat zoo fraai van stofuitdrukking is, - een voor mij complete Van Beever. En ook dat andere oudje, zittend op haar stoel en oprakelend het vuur, - in haar blauw rokje en karmozijn-rood jakje. Wat de factuur betreft doet hij mij dikwijls aan het penseel van dien anderen ouden stoeren werker, Bakker Korff terugdenken, ook wat de verzorging der détails aangaat.
En in zijn bloemen (o.a. muurbloemen in gemberpotjes), in een studie: pruimen op een wit bord, met een groene appel er naast, in vele zijner stillevens met oude boeken, kannetjes, appelen, handschoenen, zijn ook zeer stellig reminiscenzen te vinden aan het werk van Floris Verster, - ik zeg reminiscenzen, want het essentieele in Van Beever's werk is toch weer gansch anders dan in dat van den Leidschen schilder. En zoo heb ik daar in Pulchri's zalen o.a. lang betuurd een klein paneeltje (‘Koffieuurtje’, - een vrouwtje in een vredig intérieur), - dat als
| |
| |
vrouw bij 't vuur.
een stukje oud goudlederen behang aandoet; heb ik teruggezien het schilderijtje, waaraan ik hem op zijn atelier bezig zag, en dat mij ongemeen bekoorde: ‘Bakkerij’, waarin hij een zeldzaam schoone kleurcombinatie gaf van roodbruin naast cobalt-blauw, een gamma dat hij ook in een ander stukje ‘ziekbed’ bezigde.
Zijn laatste buitenstudies die hier hingen waren in Moll vervaardigd. Een ‘Zondagmorgen te Moll’ was wel een der meest complete stalen uit die dagen, die het begin van een nieuw tijdperk in zijn kunst schenen aan te duiden. Wat was het zonnige er goed uitgedrukt, hoe juist was het plekken der schaduw geobserveerd op de gele deuren, de Veronesegroene luiken en.... hoe sober en harmonieus was alles van factuur en kleur. Ook hierbij kwam het huis in de dorpsstraat te ‘Noordwijk-binnen’ van mijn broeder Floris mij in de gedachte. Door deze uiting kon Van Beever op één lijn met hèm worden gesteld.
En gerust durf ik 't hier neerschrijven, dat ik nà de Marissen (Matthys Maris vooral), nà Breitner, nà Floris Verster, nà Isaac Israëls, nà Toorop, de meeste waardeering heb voor het werk van Van Beever.
Nu deze zoo veelzijdig ontwikkelde artiest zoo vroegtijdig gestorven is, - hij werd slechts 36 jaar - nu acht ik het beter hem aan 't woord te laten, - en ook enkele van de kritieken af te drukken, die over hèm verschenen. Zijn streven zal daardoor beter
| |
| |
worden gekend, zijn arbeid meer worden gewaardeerd, dan door een lang relaas over zijn werk mogelijk zou zijn.
Van Beever werd 28 Maart 1876 te Antwerpen geboren, woonde daar tot zijn vierde jaar en vertrok toen met zijn ouders naar Amsterdam. Hij had al vroeg plezier in teekenen, en toen hij later schilder wilde worden, ondervond hij van zijn ouders feitelijk geen tegenwerking, hoewel zij misschien liever gezien hadden, dat hij in de muziek was gaan studeeren, - maar, aangezien hij een hekel had aan alles wat op gamma's en oefeningen geleek, om niet te spreken van de dorre meesters, die hem les gaven, zoo hield hij in 1890 op met het nemen van vioolles.
(Men weet echter, dat hij het door eigen studie op dit instrument tot een groot meesterschap bracht, en vele patiënten van 't Sanatorium ‘Hoog-Laren’ o.a. zullen hem stellig nog dikwijls dankbaar gedenken).
Op zijn veertiende jaar kreeg hij voor 't eerst teeken- en schilderles van een huisschilder, een man met veel smaak en gevoel voor kleur. Deze liet hem stillevens schilderen en werkte zelf veel in de proeven van zijn leerling, om diens vader aangenaam te stemmen. Ondanks dit erkent de artiest veel van dien huisschilder te hebben geleerd. Ook bezocht hij de avondschool voor den ‘werkenden stand’ (Wierink), en leerde toen bij Dijsselhof.
‘Ik geloof wel’, zoo schreef Van Beever mij, ‘dat ik toen onder de ijverigste leerlingen gerekend mocht worden en de ongeveer twee jaren die ik daar heb doorgebracht zullen mij altijd blijven heugen, en nòg, als ik zoo'n enkele keer de Groenburgwal afloop, waar de School gevestigd was, en ik hoor de klok van den grooten toren zijn breede geluiden weggalmen, dan denk ik met een gevoel van weemoed aan dien tijd. Dijsselhof stelde wel belang in mij, en vele uren bracht ik op zijn atelier door. Ondertusschen liet mijn vader mij op de “Quellinus-school” plaatsen.
Wat een val! Wat een verschil met den goeden Dijsselhof, - de fijngevoeligen artiest, die met zijn leerlingen meeleefde, ze bezielde voor het mooie, en daarnaast.... de schoolmeester, de man met de lat, de automaat, die om de zoo- en zooveel tijd de klas rondging.
Mijn vader en ik hadden liever gewild dat Dijsselhof mij les zou geven, maar, noodlottig voor mij - hij werd eens daarvoor speciaal door mij uitgenoodigd, - was de man te bescheiden, betoonde zich niet happig, als zoovelen, op een lesje.
Waarom nog meer over de “Quellinus”-School gezegd? Ik voelde me niet thuis in die muffe omgeving. Ik kon daar niet werken, en, na een tweejarig nutteloos verblijf, ging ik, gelukkig, van deze instelling vandaan. Alvorens de school te verlaten had ik door een vriend kennis gemaakt met den kunstschilder Alex. Boom.
De dagen dat ik van de school wegbleef, ging ik bij hem werken (Stilleven). Bij elkaar genomen heb ik daar vier maanden doorgebracht, en ik kan gerust zeggen, dat mijn eigenlijke schilderperiode daar begonnen is, en steeds zal ik erkentelijk zijn voor de gevoelige en artistieke lessen mij door den schilder gegeven, en die van grooten invloed zijn geweest op mijn verdere ontwikkeling.
Mijn vader wilde echter dat ik mij voor de Academie ging trainen. Eenige jaren gips, - op de Academie, - weer een tijdlang gips en toen eindelijk in de Schilderklasse - schilderen! Toen brak voor het eerst een beroerde tijd voor mij aan; van eenige rijke heeren kreeg ik een armzalig subsidietje, dat nog zeer onregelmatig werd uitgekeerd, en, met wat ik er bijverdiende met het geven van muzieklessen en het zoo nu en dan ergens vioolspelen scharrelde ik zoo ongeveer drie jaar rond. (Bij mijn komst op de Academie verhuisden mijn ouders naar London). In den beginne ging alles goed, maar ook daar werd de toestand voor mij onhoudbaar en ik snakte er naar om weg te komen. De allereerste tijd heb ik gewerkt sterk onder den invloed van Breitner. Na ongeveer een
| |
| |
half jaar zoo te hebben gewerkt, moest ik naar Londen waar mijn ouders ziek waren geworden. Ik heb er ruim een paar jaar gewoond, - geschilderd heb ik daar niet.
Toen mijn ouders overleden waren ging ik weer naar Holland, en in Blaricum wonen.
Blaricum en Laren waren toentertijd de centrale depôts van alles wat aan Amerika wilde leveren. Aan dat vies gedoe heb ik gelukkig nooit meegedaan. Eerst schilderde ik veel stilleven, toen intérieur, daarna werkte ik ook buiten.
Een bepaalde “bedoeling” heb ik nooit gehad, ik schilderde alleen wat ik mooi vond en òm te schilderen.
Verhaaltjes heb ik er ook nooit bijgedacht. Waarom ook? Van een leelijk geschilderd zonnig landschap maak je geen “blijde leven” en van een leelijk intérieurgeen “gelukkige moeder”.
langs het koren.
Wat geeft het ook of je een leer aanhangt, of je een soort propagandistische speech bij je werk afsteekt en het schilderij is leelijk?
Het geeft voor de toekomst toch niet of je je al mooi voordoet, de tijd zal wel anders openbaren.
Ik ben er van overtuigd dat de kunst en de mensch één zijn. Een frissche geest in de kunst van heden is een feit, en gelukkig ook, - maar of àl die schilders van tegenwoordig die zoo “modern” doen, een uitvloeisel zijn van een nieuwe levensbeschouwing, belief ik te betwijfelen; alleen uit nieuwe verhoudingen kunnen nieuwe vormen geboren worden en zoolang een liberaal, conservatief, in zijn geest ouderwetsch blijft baat het niet, kan hij niet “modern” worden: omdat zijn begrip van maatschappelijke en menschelijke verhoudingen te bekrompen is en.... daar helpt geen schilderen in paars tegen....’
Inde jaren 1907-1908 schreef ik in ‘De Hilversumsche Courant’ een reeks artikelen over ‘Beeldende kunstenaars in het Gooi en omgeving’.
Ik had verschillende artiesten o.m. gevraagd: ‘Welke Nederlandsche beeldende kunstenaars stelt gij 't hoogst?’
Van Beever zond mij toen een uitvoerig epistel, dat ik thans hier afdruk, en dat waarde bezit, nu de schilder voor goed is heengegaan.
Waarde Heer Verster,
Naar aanleiding van de verschillende vragen mij door u gesteld, wil ik trachten enkele naar mijn beste weten te beantwoorden, wel vooraf wetende hoe moeilijk het dikwijls is, omdat de meest eenvoudige uitlegging gebaseerd kan zijn op een langdurig onderzoek, en zonder de voorafgaande oorzaken
| |
| |
verklaard te hebben, 'n uitlegging meermalen verkeerd begrepen en opgevat kan worden; ook omdat de gelegenheid aanleiding geeft flink uit te pakken, en je nu eens mooi voor te doen, over alles te praten, wat je misschien nooit gezien of gelezen hebt, om zoodoende te willen doorgaan voor een veelzijdig mensch. Dit is een groot gevaar.
Maar 't werkelijke leven leert wel anders, en zoovele die schermen met namen en mooie gedachten moeten maar eens bekeken worden in hun dagelijksch gedoe; dan sta je verbluft van al de burgerlijke oppervlakkigheid, die hun aankleeft, om nog niet eens over ergers te spreken. Hoewel in het geheele geval iets zeer eigenaardigs zit, n.l. dat de jongeren geïnterviewd worden, alsof het menschen zijn met tientallen jaren reputatie, kan ik toch niet ontkennen, dat 't doel mij niet geheel onsympathiek is, omdat hun nu eens de gelegenheid wordt gegeven, eerlijk met hun meening voor den dag te komen, in plaats van te zitten mokken en schelden op alles en nog wat. Bij het beantwoorden van de allereerste vraag begint zich reeds dadelijk een moeilijkheid te ontwikkelen: ‘Welke Nederlandsche beeldende kunstenaars stelt gij 't hoogst?’ Hoewel aanvankelijk geneigd spontaan daarop te antwoorden en toe te geven aan het eerst opwellende gevoel voor hem (hen) die mij het liefst is (zijn), weerhoudt toch iets je te beslissen, omdat terzelfder tijd de herinnering in je wakker wordt van ander moois (beeldhouwkunst, architectuur, sierkunst), van iets anders, dat nog dikwijls vaag in je is, en waarbij de twijfel in je opkomt of 't misschien niet nòg grooter is (monumentale kunst). Dan word je stil, en een bang gevoel bekruipt je; het gevoel van misschien onrecht te zullen doen aan hen die ongenoemd zullen blijven, aan meerdere groote mannen, die, als straks deze volzinnen geschreven zullen zijn, je in de gedachte zullen komen.
In de allereerste plaats is de appreciatie van een zeker soort kunst in hoofdzaak afhankelijk van je eigen gevoelssfeer. Ben je dichterlijk en romantisch aangelegd, dan zal 't meest gevoeld worden voor die dingen, die dezelfde eigenschappen in zich dragen, maar daarnaast kan toch iets zijn, wat niet uitsluit dat je andere werken ook kan doen begrijpen, al is het van een anderen bodem. B.v. voor mij is Van Gogh een waarlijk groot man. Van Gogh is een der eersten, omdat wat hij maakte, de vrucht was van zijn diepvoelen, en hij getracht heeft u zijn ziel te doen zien. Ach, zijn ziel!
Hoevelen zijn er niet die net zoo doen, in schijn, en met een oppervlakkig waas, hetzelfde willen verbeelden? Weer ontstaat de twijfel; wie wil aantoonen dat de grootheid van Van Gogh, grooter is dan van eenig ander en waarom? Jaap Maris en Van Gogh twee groote krachtige figuren; de een gaf de romantiek van het geziene, de ander de tragiek van het leven, van zijn eigen leven.
Bij het zien van Vincents werk dringt de treurigheid in je op, want daarin is neergelegd het wee en de smart van een menschenziel, ik zeg juist: menschenziel, omdat haast psychologisch is weergegeven de beroeringen in den mensch, zoowel bij Van Gogh als bij het sujet, te zamen vereenigd. Daar is verband tusschen die twee, er moest verband zijn tusschen die twee. Het diepvoelen van den een was noodzakelijk om den ander te begrijpen. Niet bestond voor hem het pittoreske alleen, er bestond de ontroering alleen in zijn eigen gemoed, de tragiek (de tragiek van Van Gogh) speelde zich af in zijn geheel, in zijn ziel bij alles wat hij zag, bij alles wat hem aantrok. Ik voel een siddering bij het zien van dien oplaaienden hartstocht, dat langzaam voortstuwende, dat hem bracht tot het toppunt van.... waanzinnig van wanhoop, toen het onbereikbare voor hem stond, toen de ontzetting zich in hem opdrong, dat het weer te vergeefs was. Voor hèm, niet voor ons. Want voor ons heeft hij nagelaten een weerklank van hetgeen hij zoo groot voelde, maar hèm niet kon bevredigen.
| |
| |
Zoo was Van Gogh. Zijn tragiek speelde zich af in zijn geheel, wat zijn werk betreft, en hield nauw verband met zijn leven. Daarom zal het begrijpen van Van Gogh grooter worden als men een overzicht krijgt van zijn gansch ‘OEuvre’.
De Marissen, Breitner, Israëls e.a. zullen gerekend worden onder de Grooten, hoewel
deel te laren.
hunne uitingen van anderen aard waren dan van Van Gogh. Jacob Maris, de man van het groot gebaar, die in zijn penseelstreek breede gedachten weergaf, gelijk een tooneelspeler zijn zeggingskracht verduidelijkt, soms slechts door 't opheffen van zijn arm, zoo gaf hij in breed omschrijven weer, zijn visie, en het is juist zijn groot-zien, dat hem doet voorbijgaan de kleinere dingen, om slechts in zich op te nemen de grootheid, de soberheid van het geheel.
Thys Maris, de droomer, de in zichzelf gekeerde, die kon gaan, stil en voor zichzelf alleen levend, die terugdacht, steeds terug en kon droomen sprookjes als een kind.
Zijn droomen verbleeken; de grijsheid van zijn leven zal zich langzaam in zijn werk oplossen.
Mantegna beschouw ik als een der Grooten onder de oudere schilders. Als ik mijzelf terugdenk in den tijd toen ik voor 't eerst een Buitenlandsch Museum bezichtigde en nog eens naga het gevoel, dat mij overweldigde, toen ik daarna Londens straten doorwandelde, is het me alsof ik door het ouder worden verloren heb datgene wat mij in
| |
| |
twee vrouwen bij de schouw.
mijn jongen tijd vreugde gaf, dat de jeugd blij doet zijn, omdat dan niet in je is die wanhoop van voort te moeten, dat, hetgeen je het liefst was, een métier geworden is, dat je moet beoefenen om te kunnen leven. Voor 't eerst zag ik Dürer, Botticelli en verwonderlijk deed 't mij aan die fantasieën, die hemelen te zien van menschen, die zich niet afvragen wat waar of niet waar was, en voor wie de band die hen bond met het gansche volk één was, het Geloof. Vol vertrouwen aanvaardden zij het dogma en wijdden zij hun kunnen aan het eenige wat voor hen waarde had, en dachten zich slechts het werktuig van de Goddelijke macht, die hen uitverkoren had, en de menschen uit dien tijd beschouwen hen als uitverkorenen bij de Gratie Gods; zij begrepen elkaar.
Toen ik later, veel later, het Louvre doorwandelde en stilstond voor de Mona Lisa, kon ik een gevoel van vreemdheid niet ontgaan; ik voelde als 't ware dat mij iets ontgroeid was, en zonder dat ik daarmede bedoel, dat ik de schoonheden van het werk niet kon waardeeren, was 't mij alsof ik het verschil kon voelen van den tijd, die mij van de hunne afscheidde. Meermalen keerde ik terug en hoewel ik de Parnassus van Mantegna leerde liefhebben, de zuiverheid van die reine vrouwelijnen, de innigheid en liefde waarmee het geschilderd was, het nobele leerde bewonderen, toch voelde ik mijzelf als een vreemde; de geest van dien tijd is ons ontgaan, en daarom zullen wij nooit meer tot volkomen begrijpen kunnen overgaan, omdat wij dit geestelijk leven niet meer kunnen meeleven. Onze tijd is een geheel andere, en de oorzaak dat wij die Ouden niet meer volkomen zóó kunnen begrijpen ligt m.i. hoofdzakelijk daaraan, dat hun Geloof niet meer het onze is, en daarom het vrome van hun schilderijen ons
| |
| |
zondag-morgen te moll.
ontgaat. Stel je voor iemand van dezen tijd, die een Christus schildert; hij maakt er een goede natuurgetrouwe figuur van, goed van coloriet en teekening maar dat is ook alles. De devotie ontbreekt, omdat hij het Geloof niet meer heeft; en alleen het geval, de geschiedenis illustreert hij, hetzij meer of minder sentimenteel; meestal zijn het walgelijke producten, waarvan men beseft dat zij ‘au fond’ om den broode gemaakt zijn. Het is ten eenemale onmogelijk, en dat wilde ik aantoonen, dat in dezen tijd van individueel voelen, een kunst kan bestaan die het begrip vertegenwoordigt van de massa, zooals dat o.a. bij de Egyptenaren geweest is, waar in den tegenwoordigen tijd één van de hoofdfactoren is, alle moeite aan te wenden om te trachten in het leven te blijven.
Het volk door armoede en misère er alleen op afgericht om eten bij elkaar te scharrelen, gedeprimeerd en lusteloos, kan zich uit den aard der zaak niet voor kunst interesseeren; hoogstens bij die enkelen, die door hun krachtig verweer, zich in gunstiger maatschappelijke condities hebben kunnen plaatsen, komt de lust tot schoonheid weer boven en dan treft het bijzonder dat het juist de kunstnijverheid en sierkunst is, die zich het eerst ontwikkelt, precies zooals zich dit bij vroegere volken heeft voorgedaan.
Een volk, dat zijn idealen herwint, zal uit eigen midden een kunst vormen, ontstaan en gegroeid uit zijn eigen levensidealen; een kunstenaar in dit milieu opgegroeid en meelevende hun leven, zal de vertolker en uitverkorene zijn in den geest (al is de vorm anders) zooals dat vroeger geweest is.
De bloeitijd der Christelijke kunst, waarin ik vooral de werken van Memlinc, Matsys en de Van Eycken bewonder, wordt gevolgd door een kunsttijdperk, waarbij de ontwikkeling der natuurwetenschappen van grooten invloed schijnt geweest te zijn. Men voelde de behoefte nieuwe terreinen te
| |
| |
moeten betreden, en vooral was van beteekenis de drang, die ook de kunstenaars er toe bracht meer de natuur te gaan bestudeeren. In het karakter, dat de kunst in dien tijd had, was nog zeer goed de invloed van het geloof te bespeuren en zoo ontwikkelde zich een kunst, die tot en met Rembrandt zijn hoogste vlucht heeft genomen.
Die tijd is te goed bekend, dan dat ik het noodig acht, veel daarover uit te weiden. Alleen wil ik nog zeggen dat, behalve Rembrandt, mannen als Velasquez en Vermeer onder de groote figuren uit dien tijd gerekend kunnen worden.
Tijdens het eerste keizerrijk steeg de malaise zoowel in de kunst als in de maatschappij ten top; enkele figuren als David en Ingres, die opgingen in den geest van hun tijd waren toch van beteekenis en moesten de schakels vormen van een kunsttijdperk dat daarop zou volgen.
Tijdens het Empire-tijdperk werd ten langen leste het onmogelijke gevoeld van een uitheemsche kunstrichting; wat bij de Grieken en Romeinen op hun plaats was, liet zich niet overplanten op Franschen bodem. Géricault met zijn ‘Vlot der Medusa’ en Delacroix als hoofdmeester der Fransche Romantiek, waren de eerste, die met de conventioneele wijze van werken braken. Nu volgde een groot tijdperk van verzet, en de kunstenaars in die dagen namen daarin een levendig aandeel, en mannen als Courbet leefden mee den geest van hun tijd. Het Barbizon-tijdperk kenmerkt zich dan ook als revolutionair bij dat daaraan voorafging, Daumier, Gavarni, Courbet, Troyon enz. enz.
In dien tijd had men zich van den kerkelijken invloed geheel losgewerkt. Daarna kwamen de Impressionnisten, waarvan Manet de grondlegger was, gevolgd door de Luministen: Monet, Pissarro, Sisley, Renoir enz.
Zooals te verwachten was is de publieke appreciatie, opgezweept door de pers, hun alles behalve gunstig geweest; de kritiek in die dagen schijnt zich er een levenstaak van te hebben willen maken, die kunstuitingen te fnuiken; datzelfde heeft men ook later hier te lande gezien bij de Marissen en Breitner, en het klinkt nu zoo grappig al die menschen nu te hooren lamenteeren dat Van Gogh zoo groot is, en die anderen ook, en het een schandaal was, dat dergelijke kunstenaars miskend werden. Ook voor den kunsthandel brak nu een tijdperk van bloei aan, en wie in die dagen slim was geweest - en er gaan heel wat van die vereerders prat op -, kocht schilderijtjes, bewaarde ze tot ze omhoog gingen en dan werden ze van de hand gedaan met een zoet winstje. Kunst werd een handelsartikel, en zachte wenken, hoe een schilderijtje gewenscht werd, waren geen zeldzaamheden, en nog niet.
Men heeft het in de kunst van handelen zoo ver gebracht, dat, gelijk een levensverzekering-agent u het nut van zijn verzekering aanprijst, de kunstkooper u overtuigt van het voordeel van dit of dat schilderij te koopen; geheel belangeloos, weet-u. De een wedijvert met den ander ‘to supply America’.
En nu, vaarwel lieve lezers; nu weet ge zoo ongeveer wat ik mooi vind; o! ik heb u nog geen twintigste deel genoemd; - waarachtig zijn er nog meer; - wat? Nu adjuus hoor! ga maar naar Duncan kijken, hoe mooi die danst; - laat de Musea maar links liggen. Als uw huis nog niet van mooie dingen voorzien is, en uw beurs laat 't u toe, kom dan naar Laren; daar zijn schoone zaken te koop; je zal ze wel mooi vinden; je hebt er toch geen verstand van’.
E. van Beever.
In den laatsten tijd vooral was de kritiek den schilder zéér gunstig, en het waren de tentoonstellingen, die hij o.a. met E. van der Ven, Derkzen van Angeren, C.J. van der Hoef en Jan Eisenloeffel hield, (door de goede zorgen van den kunsthandel Wed. G. Dorens en Zn. te Amsterdam ingericht) welke de aandacht, reeds op Van Beever's werk gericht, versterkten.
Zoo schreef o.a. de N. Rott. Ct.:
‘Van de 47 van Van Beever aan- | |
| |
wezige werken zijn er niet minder dan 27 particulier eigendom. Hij schildert meest binnenhuizen en stillevens, ook wel portretten en buitenstukjes. Maar de stillevenschilder domineert, niet misschien in het getal der tentoongestelde werken, maar in het karakter dier werken.
Van Beever is op dit punt een bewonderenswaardig talent. De liefde voor het détail verlaat hem nooit. Zoo worden zijn muurtjes, zijn figuurtjes, de stoffeering in zijn binnenhuizen: stillevens. Hij voelt wel de dingen in hun ensemble - getuigen sommige studies en schetsen in olieverf, waaronder er zijn - mij persoonlijk - bij uitstek sympathiek - maar in zijn schilderijen legt hij er zich op toe, aan alles zijn waarde te geven, als dingen op zichzelf. Ongemeen knap schilder dat hij is, vervalt hij daarbij toch zelden in het pijnlijke. En is het al niet, dat die schilderijen treffen door een uit diep inleven in de dingen geboren zielsbeweging - de zuiverheid, waarmede hij het uiterlijk karakter van het door hem waargenomene weet te benaderen, waarborgt aan zijn werk toch weer een gevoeligheid, die het voor verstarring behoedt. Dat komt - naar wij vermoeden - hier vandaan, dat Van Beever krachtens een bepaald beginsel zóó schildert, als hij schildert, en niet doordat het hem aan gevoel ontbreekt. Maar hij dringt het terug, beheerscht als hij voorshands is door zijn lust om de materie uit te beelden, gelijk zij zich in haar uiterlijk en schoonen schijn aan hem voordoet.
Het zou mij niet verwonderen als Van Beever tot een stadium in zijn kunstenaarschap is gekomen, waarboven hij nog zal uitgaan. Wat hij thans geeft is ongetwijfeld van waarde en heeft een eigen stempel qua kleur, toets, enz. Maar wij verwachten, dat hij eenmaal verzadigd van het schilderen der dingen om zich zelf, de diepere roerselen van zijn kunstenaarsgemoed voor ons zal openleggen, in werken van sterker bewegelijkheid. Trouwens in een paar buitenstukjes uit zijn laatsten tijd, van lichtende doorschijnendheid en blanke zonnigheid, kondigt deze nieuwere phase zich reeds aan.’
kindje met pop.
Een ander beoordeelaar schreef:
‘Tot de motieven, die Van Beever met groeiende vaardigheid te pas brengt, behoort ook het bleek-blond van een kinderkopje, dat als een zonnig goud gloriet tusschen de steeds zoo zorgzaam verwerkte lijn en kleur van oude, vergane baksteenmuren. Een derde hoogte-punt van Van Beever's talent zoeken we, op deze tentoonstelling in een stilleven met meloenen,
| |
| |
stilleven.
een groen gemberpotje en een paar papaverbollen, verwerkt tot een rijp kleurgeheel en afgemaakt met die zorg, die het fijnste détail tot een kostbaar atoom van picturale welsprekendheid maakt’.
De criticus W. Steenhoff, die ik om zijn zuiver oordeel, en zijn groote eerlijkheid bizonder hoogacht, schreef in het Weekblad ‘de Amsterdammer’ van 30 Juni j.l. een artikel, dat ik mij veroorloof hier gedeeltelijk te laten volgen:
‘Met den vroegtijdigen dood van Van Beever heeft de Hollandsche schilderswereld een verschijning van beteekenis verloren. Hij was een stille kracht onder de jongeren en te midden der tegenwoordige strevingen, een element dat zeker in tel kon komen. Hij was in zekeren zin een materialist, en op welk plan als kunstenaar hij beneden de voornamen ook moge gesteld worden, blijve erkend, dat de kwaliteiten in zijn werk van positief gewicht zijn. Hij had een vast doel en ijverde daarheen met zeldzame vastberadenheid. Zijn heele bedrijf was aangelegd op de volmaking en beschaving van het handwerkschap. De technische bekwaamheid der oude Hollanders, gegoten in een anderen vorm naar de veranderde uitzichten op de natuur der tegenwoordige schilders, was zijn ideaal.
Voor zoover ik me herinner kwam hij aanvankelijk uit met stillevens. Eenige willekeurige voorwerpen op een tafel geplaatst, onverschillig van welke soort, waren hem dienstig voor zijn technische oefening.
| |
| |
stilleven.
En als in een scherpe reproductie van het schilder- en teekenachtige aan die dingen, haalde hij uit het onderwerp wat er uit te halen viel.
Het wezen en de eigenaardigheden, als de typische verschijnselen, aan een oud boek met verfonfaaide bladen, aan een meloen, aan gladde appelen, aan een steenen kannetje of een paar handschoenen en zelfs een spijkergat in den wand kon hij al schilderend, analyseeren, in een beturen tot op den keper. Maar hij had daarbij het vermogen eener scherpe karakteriseering en de dingen die hij conterfeitte een verlokkende tastbaarheid bij te zetten.
Bij zijn binnenhuizen met figuren blijft dezelfde objectieve waarneming van den stilleven-schilder overheerschen. Een vrouwtje aan haar huishoudelijke bezigheid, schilderde hij om het schilderachtige der versleten kleeren die zij draagt, en zijne visie of opvatting wordt geen andere, als hij dan overgaat tot behandeling der andere gedeelten in het tafereel: - een oud stoeltje, de geplaveide uitgeloopen bodem, het schoorsteenvalletje met al zijn plooitjes, de brokkelige of witgekalkte muur. Zoo'n wit vlak zuiver en kleurvol geschilderd, is een proef op de som voor de verdieptheid van geest bij dezen hardnekkigen détailwerker. En het strekt tot zijn eer, dat hij onder de Hollanders, die binnenhuis schilderen, een eigen palet had, en daarmede vrijwel afzonderlijk stond. Met Briët vertoont hij misschien nog het meest overeenkomst, doch bij Van Beever is het relief aan de dingen,
| |
| |
met de waarden van kleuren, nog vollediger en kernachtiger gedemonstreerd.
In onzen tijd wordt op de technische hoedanigheden, als waren die overbodig in een kunstwerk, wel eens neergezien. Er heerschen wanbegrippen daarover en er wordt niet onderscheiden tusschen een geroutineerde bedrevenheid en de werkelijk vakkundige ervarenheid, die tot weergave van den innerlijken zin, op het doelmatige uitdrukkingsmiddel gericht is.’
't Was een zonnige, zomerblije dag, die 24ste Juni, waarop de zoo vroeg ontslapene door enkele van zijn vrienden grafwaarts gedragen werd.... De korenvelden wuifden hun goudgelen gloed tegen den laaienden zonnebrand in, de enkele nog mooie Larensche boerenwoninkjes plekten hun intiem silhouet tegen 't diepe groen der machtige oude boomen.
En op de wegen, in kleurigen feestdos, met wapperende vaandels en banieren, trok de Sint Jan's Processie voorbij - de lange stoet van extatisch geloovigen.
De tafeltjes stonden buiten met hun naïef vertoon van Heiligen, bloemen en kaarsen, de kleine Christus-bruidjes liepen devootplechtig, toch ook wel fier van wondere feestelijkheid in haar witte bruidstooi, en de bloemkroontjes op 't vlokkig-blonde, zonbegloeide haar....
't Was haast een wreed contrast: die sobere rouwstoet in die omgeving van joyeuse feestelijkheid, omgeving van kleur en licht, zonnegloed en levensblijheid, omgeving die hij zoo intens had liefgehad, en waarvoor zijn oogen nu voor eeuwig gesloten waren.
Aan het slot van dit artikel mogen eenige woorden worden afgedrukt, die ik aan de groeve te Laren heb gesproken.
‘Het is al jaren geleden dat te Leiden een jonge man stierf, een begaafd schilder, Disseveld. Een “In Memoriam” aan hem gewijd begon ik toen met de woorden: “Wien de Goden liefhebben, nemen zij jong tot zich” - het woord dat Willem Kloos ook bezigde voor Jacques Perk.
Aan dit graf van den zoo begaafden Van Beever kan ditzelfde worden gezegd, - en, als hijzelf nog kon spreken, zou hij wellicht de woorden aanhalen van Antonio uit “de Koopman van Venetië”:
“I hold the world but as the world;
A stage, where every man must play a part,
And mine a sad-one”.
Een droevig deel! - Voor u misschien Van Beever, en zeker voor de nabestaanden, die u betreuren.
Maar, - wat het deel betreft, dat gij gespeeld hebt, dat is een wonderheerlijk deel, - voor òns.
Gespeeld, ik neem het woord van den Engelschen dichter over.
Gespeeld.... Gij hebt 't niet met den tijd, die u gegeven was, - gespeeld - gij hebt gespeeld met uw penseel, maar eerst, nadat gij wíst wat gij met 't werktuig wildet, - gespeeld, ja, ook met uw heerlijk instrument, de viool, gediend de Muziek, die mijn broer Floris Verster, de hoogste kunst noemt.
Aan mijn broeder Floris Verster waart gij in uw kunst nà-verwant.
Het artikel, dat ik in “Elsevier's Maandschrift” hoop te schrijven - en dat door mijn te veroordeelen traagheid niet bij uw leven verscheen - zal er vermoedelijk van getuigen.
Een navolger waart gij niet.
Ik hield van u, en houd van uw werk, zooals ik houd van alles wat wáár en oprecht is, - en het kleine schilderijtje, dat ik gisteravond met weemoed bezag - dat bracht mij weer in herinnering die trouwhartigheid, die eerlijkheid, die uit uw werk spreekt.
Ik weet dat gij het werk van mijn broeder Floris waardeerdet, - .... In mijn huis zal thans ùw werk naast het zijne hangen.’
Driebergen, Juni 1912.
|
|