Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Is. Querido, Amsterdamsch Epos: De Jordaan, I, Amsterdam, Maatsch. voor Goede en Goedkoope lectuur, 1912.Hoe de tijd toch vliegt! Hoe snel wij allen ouder, grijzer en.... nu ja, hopelijk ook wat wijzer worden! Acht-en-een-half jaar is het al weer geleden dat ik, H.R., jong en hoopvol recensent toen nog, zonder ervaring en zonder désillusie, op verzoek van onvergetelijken P.L. Tak in zijn ‘Kroniek’ mijn vreugde over, en bezwaren tegen Querido's Menschenwee uitpakte. Coenen, die, kern-ernstig en oprecht als altijd, maar misschien nog wat spotgrager dan gewoonlijk, een paar maanden te voren Levensgang onderhanden genomen had, kreeg onmiddellijk daarop zooveel gallig, cholerisch, en vrijwel geesteloos gesmaal, zulke rauwe en ondoordachte aanvallen van den overgevoeligen en zelfverblinden jongen auteur te verduren, dat de lust zich nog verder te bemoeien met iemand, die zoo slecht tegen aanmerkingen en in 't geheel niet tegen plagen kon, hem ten eenenmale verging. En op zijn aanraden gebeurde het, dat Tak zich tot mij wendde met het verzoek Menschenwee te recenseeren. Het was een gewichtig en moeilijk oogenblik in mijn litterair bestaan. Ik had mij tot dan toe zorgvuldig onthouden van kritiek-schrijven. Ik begreep, aan welke beroeringen ik mijn tot dusver rustig-eenzelvig leven ging blootstellen. Maar ik had grooten eerbied en warme genegenheid voor Tak, zijn verzoek vereerde mij boven mate. Dus gaf ik toe, tot voorwaarde stellend alleen, dat ik zou mogen beginnen met over Jac. van Looy, over Joh. de Meester, en over den Kroniek-criticus Frans Coenen zelf - geen van drieën te voren in het weekblad behandeld - mijn hart eens uit te schrijven, hetgeen mildelijk toegestaan en dan ook binnen weinige dagen uitgevoerd werd. Daarna volgde mijn Menschenwee-artikel, nog onlangs, tot mijn niet geringe beschaming - wordt men dan tòch alleen ouder, geenszins wijzer? - door M.H. van Campen geprezen als het verreweg beste door mij op kritisch gebied voortgebracht. 't Is waar dat ik er mij niet met een Jantje-van-Leiden had afgemaakt. Zooals gezegd, ik had toen nog illusies van deze soort arbeid. Ik verbeeldde mij, dat het ernstig woord van een erkendGa naar voetnoot*) en genegen kameraad eenigen invloed kon hebben zelfs op iemand die blijken gaf (toen al!) zich voor een wereldgenie van den eersten rang te houden. Dus deed ik mijn best sterk te beklemtonen en te motiveeren zoowel mijn bewondering als mijn tegenzin. Naïef streven! De besprokene aanvaardde goedwillig mijn lof zooals hij álle bewondering aanvaardde, zonder - althans oogenschijnlijk - ooit eenig onderscheid te maken tusschen de bewonderaars. De afkeuring telde hij niet. Opperde iemand bedenkingen tegen zijn toomlooze overdrijvingen, zijn wee- en dol-makende herhalingen, zijn rampzalige opgewondenheid, hij ‘toonde aan’ dat ook andere schrijvers wel eens overdreven of zich een paar malen herhaald hadden - en ging onverschrokken voort, te schrijven zooals hij zich nu eenmaal aangewend had, niét in zorgvuldig gekozen en als de eenig juiste erkende woorden, maar in ál wat hem aan bestaande of eigengemaakte letterverbindingen naar aanleiding van zijn sujet maar in 't hoofd kwam; niet in volzinnen maar in óver-en-óvervulde, u overplassende, overgolvende, u verdoovende en verwarrende zinnen. En - wat nog erger was - hij scheen zijn eigen persoonlijkheid nu zoo belangrijk te zijn gaan vinden, dat | |
[pagina 69]
| |
geen andere hem meer aandachtig bezig houden konden. Zijn romans ‘Kunstenaarsleven’ en ‘Zegepraal’ zijn maar ter nauwernood verkapte biografieën, en zelfs als hij schéén over het werk van anderen te schrijven bleek bij goed toezien zijn persoonlijke grootheid het eigenlijk onderwerp. Het verhalend genre werd zelfs gedurende eenige jaren geheel verlaten. Niets dan kritieken en essays verschenen, zeer zelden nog eenige bruikbare karakteristiek van andere schrijversGa naar voetnoot*) bevattende, maar hoofdzakelijk aanprijzing, ophemeling van eigen richting, eigen visie en werkwijze. Het werd naar nu, weeïg naar, wij vreesden dat Querido verloren was voor de zuivere litteratuur.... Wat mij betreft, ik schreef naar aanleiding reeds van ‘Zegepraal’, opnieuw in Tak's Kroniek, een woord van spijt en hoon, maar waarin toch nog werd vastgehouden aan een hoop op beter tijden, op inkeer en terugkeer. Enkele innig doorvoelde bladzijden in dit overigens zoo vooze boek vol rhetorische narigheid gaven daar reden toe. De hakken en pieken mij gedurende de daarop volgende maanden in het Handelsblad-feuilleton toegediend waren legio.... Ik ben ze vergeten. Want het heuchlijke is dan toch ten slotte gebeurd. Querido is teruggekeerd tot het schrijven van objectieve, plastisch-dramatische romans, boeken over anderen, over de wereld waarin hij leeft. In deemoed is hij tot de menschen gegaan. En wat misschien niet minder verheugend is, hij heeft begrepen dat in lyriek zijn kracht niet ligt, dat hij moet beschrijven zonder meer, beelden, vertellen, dramatiseeren. Zijn pas verschenen boek, ‘De Jordaan’ acht ik het beste wat hij totnogtoe geproduceerd heeft, beter ook, want soberder, raker en van hooger standpunt dan ‘Menschenwee’. O, het is helaas nog niet gedaan met zijn zelfoverschatting, zijn zich verhoovaardigen op zijn werk. Nederigheid moet de studie zijner kunst en der wondere werelden, waarvan wij deel uitmaken, hem nog leeren. Op den omslag van zijn boek liet hij het woord ‘epos’ drukken. Als wij dit lezen is het beste wat wij doen kunnen: even glimlachen en.... omslaan, onze lectuur niet laten bederven door er telkens bij te denken aan dat mal hoovaardige woord! Zeer zeker, er is veel en schoone epiek in Querido's werk, maar juist in de kunst van vertellen, in het zuiver-epische dus, moet hij zich nog ter dege oefenen. En voelt hij niet, dat het woord epos, voor óns, een lofspraak beteekent, een rangschikking onder het schoonste, dus iets dat men zélf niet schrijft op zijn boek, een kritiek.... die men aan anderen overlaat? Neen, hij schijnt zoo iets nog altijd niet te voelen. Het is een beetje pijnlijk; laat ons er vooral niet te veel op letten....
Ik ben zoo nieuwsgierig geweest mijn eigen, acht jaar oude, artikel over Menschenwee nog eens op te slaan, en ik heb er o.a. het volgende in gevonden: ‘Het is het land, maar het zijn vooral deze menschen, die Querido - en dit is zijn groote verdienste! - in zijn boek een tweede leven heeft gegeven, het is hún taal die oprauwt uit zijn bladzijden, hun lompe gebaren slaan er doorheen, zij zijn er, ganschen-al, écht, trillend van leven, hun hartstochten en instincten, hun woeste kracht, hun laffe slimmigheid, hun botte zelfzucht. Is zijn roman zeer zeker ook van ethnographisch belang voor de kennis der zeden en gewoonten van een Noord-Hollandsch tuindersdorp in onzen tijd, oneindig grooter is de kunstwaarde, om de schoonheid van zoo getrouw het leven herscheppen. Wijde menschenliefde, een uiterst gevoelig opnemingsvermogen en innig-intelligent begrijpen zijn met groote dramatische beeldingskracht daartoe noodig geweest’. Deze geheele alinea, zij zou mij, mutatis mutandis, ook ditmaal voortreflijk kunnen dienen. Ja, met nog grooter overtuiging zou | |
[pagina 70]
| |
ik haar neer kunnen schrijven. Het zal allicht verbazing wekken dat ik dus ook nú het woord ethnografie zou willen gebruiken. Doch hoezeer zeer zeker ook in De Jordaan, de belangstelling en bewondering, door de kunst gewekt, ver overtreffen die voor het volkenkundig belang van dit nieuwe werk, toch wordt men ook hier weer aan dit belang herinnert! En is het geoorloofd in dit geval van ‘schuld’ te spreken, dan kan men veilig erbij voegen, dat die alleen bij den schrijver zelf lag. Hij toch accentueerde het ethnographische, het plaatsbeschrijvende van zijn roman met den titel. Beschrijving, studie, méér dan verhaal, méér dan epos, was blijkbaar zijn doel. De trouwe lezer van deze Elsevier-rubriek weet dat ondergeteekende het in 't algemeen met deze opvatting van den roman niet eens kan zijn. Z.i. was ook de idee van Zola's trilogie: Rome - Paris - Lourdes geen epische meer, waren ook deze boeken eigenlijk geen romans. Maar wat baat lang twisten over zulk verschil van definitie! Laat Querido's Jordaan, geen epos, laat het geen roman zijn, een hoogst belangrijk boek en dat zeer veel schoons bevat is het zeker. Een sterke, zij het altijd nog wat haastige adem blaast en hijgt het aan, een breede en zware gang verbindt de zinnen, er is kracht en macht, er is een overtuigende, ja bijna verbluffende gemakkelijkheid van werken onophoudelijk in merkbaar. Maar bovenal, er is echte beelding in, de groote, de liefdevolle, de zuiver artistieke visie, die niet weet van goed of slecht, van moraal of sympathiekigheid, die met gelijke liefde omvat al wat leeft en lijdt. Die zelfde groote deugd, van dezen in dat opzicht zonder twijfel episch-en-dramatisch zeer sterkstaanden schrijver, die al zoo krachtig uitkwam in ‘Menschenwee’, het dúrven en kúnnen geven, ook van zijn meest beminde personen in hun volle slechtheid, in hun laagste momenten, prijs ik in ‘De Jordaan’. Hoe moet Querido gehouden hebben van Stijn Burk, hoe krachtig, maar vooral hoe ruim moet zijn gevoel geweest zijn voor dezen ellendige, die in wanhoop over eigen mislukking, - over het onbereikbare van zijn illusie - zijn zwangere vrouw stompt en slaat, bijna vermoordt! Waarlijk deze mensch is door zijn afbeelder begrepen, en evenzeer zijn vrouw, Neel, de ruwe, sluwe, peuterende, schijnbaar altijd weer bukkende, zich voegende - een heldin als 't er op aankomt! Men heeft Stijn en Karel Burk's figuren te vaag genoemd; mij staan zij helder en vast voor den geest. Toch begrijp ik dat sommigen zich nog meer voelen aangetrokken tot de fel-rake schetsing der bijfiguren, van Dien, in de eerste plaats, Neels hysterische zuster, van Corry, die zuiver Hollandsch gebleven Carmen, van goedige Nel en van vader Scheendert, van Huib, den ouden Burk en zoovele anderen. Schetsen, ook van een schilder die teekenen kan, hebben altijd iets suggestiefs in hun on-afzijn, dat aantrekt vooral den verbeeldingsvolle, die immers zoo gaarne voor zich zelven volmaakt wat kunst of natuur hem even hebben laten zien. Maar knapper, bewonderenswaardiger nog, dan den vluggen, humorvollen, raken teekenaar, acht ik den schilder die zijn schilderij voltooit zonder het dood te werken, zonder om het sterke koloriet iets te verliezen van de raakheid der contouren. Deed Querido met zijn Jordaan in de richting van sobere, objectieve menschbeelding een grooten stap voorwaarts - een reusachtigen stap, waarlijk, als men bedenkt hoezeer hij, na ‘Menschenwee’, achteruitgekrabbeld was! - dat men het in deze soort arbeid verder brengen kan is zeker en dat hij, Querido, het verder brengen zál, acht ik, bemoedigd door deze verschijning, waarschijnlijk. Evenals zijn boeren in ‘Menschenwee’, zoo laat de schrijver ook zijn Amsterdamsche volkstypen in ‘De Jordaan’ spreken en denken in hun eigen, moeilijk verstaanbare, kleurige, maar rauwe taal. Dit maakt de lezing vermoeiend en ik ben zoo vrij te gelooven - al kan ik mijn bewering zelf allicht niet waarmaken - dat | |
[pagina 71]
| |
het niet noodig is. Er is een toon, waarin men schrijven kan, ook over deze menschen, zonder van dit, wel zeer voor de hand liggend, hulpmiddel gebruik te maken. Van Looy b.v. kent zulk een toon - maar, 't zij er aanstonds bijgezegd, ik weet niet zeker of het wel mogelijk is op de wijze der heerlijke ‘Feesten’ een roman te schrijvenGa naar voetnoot*). Doch deze kwestie op zij gelaten, gesteld het doen spreken en denken van zijn personen in hun eigen idioom ware onvermijdelijk, had Querido dan geen reden te meer, daar waar hij zelf aan 't woord was, te passen op zijn taal en geen uitdrukkingen te gebruiken, die, eveneens ontleend aan de spreekwijze der proletariërs, schade konden doen aan de sfeer, waarin zich de lezer met den auteur gevoelt? Waarom noemt hij, zelf vertellend, menschen die liggen te slapen ‘in maf verzonken’, waarom zegt hij dat Aafje ‘kroop in het bed van Gijsbeek’, bedoelend dat deze twee gingen samenwonen zonder getrouwd te zijn? En is nog vrij veel hinderlijks van dit genre in ‘De Jordaan’, Querido's gebrek aan innerlijke beschaving - hij zal wel ‘lak’ hebben aan zulk een heerig artikel! - aan kieschheid en smaak speelt hem nog dikwijls parten. Dit blijkt ook vaak waar het woordformaties geldt. ‘Augustus-achtig’, ‘getrouwde-vrouwachtig’ zijn leelijke uitdrukkingen, die zeer goed te vervangen zouden zijn. Een praatje ‘beknabbelen’ is onnoodig... onsmakelijk. Was ‘Zegepraal’ bijna onleesbaar door de massa's rhetorische bombast, bevatte ook ‘Menschenwee’ menig ondoorleefd-lyrische bladzij, in ‘De Jordaan’ zijn deze vooze plekken zeer veel zeldzamer. Van enkele modern-rhetorische woorden kan Querido nog niet scheiden. Wat er al niet ‘weeft’ en ‘zingt’ en ‘verzingt’ in zijn laatste boek - ik zou het niet op kunnen sommen. Vooral die werkwoorden met ‘ver’ beginnend: verzingen, verspringen, vercancaneeren zelfs, vormen een staaltje van zijn liefhebberij. Terwijl toch, voor mijn taalgevoel althans, dat ‘ver’ aan het daarop volgende werkwoord een bijbeteekenis van vernietiging verleent (vgl. verdrinken, vergooien, versmaden, verknoeien) spreekt Querido zelfs van een meisje dat haar ziel verzong. Ik vind deze dingen niet erg, maar ik vind ze jammer. Erger vind ik, dat hij altijd nog nu en dan terugvalt in zijn oude hebbelijkheid bij één en hetzelfde begrip vele, min of meer tegenstrijdige definities op een te hoopen, zoodat in plaats van den zeer sterken indruk, dien hij zich ongetwijfeld voorstelt te geven, absoluut géén indruk ontstaat. Het begin van het Tweede Hoofdstuk geeft hiervan vele voorbeelden. Zoo de aanvang der tweede alinea daar (bl. 33); ‘In de Willemstraat dampte, zonnig-broeiend, een brandende middag-hitte over de morsige keien. De goten, overmorst van straatvuil, vischafval en groente-struiken leken verstopt. Pinksteren was in bloed-warmte, Augustus-achtig martelend-heet over den Jordaan héen geblakerd’. En wat verderop: ‘De gouden Pinkster, daar zwommen ze, daar doken ze kopje-onder in, 't getier òpgepronkt met vlag en banier van vereenigingen te-saam-uit, aangejaagd door het feestelijke geloei der zangstemmen en vroolijk doorklankt van vrij geld, dat huppelde in hun zakken’. Dit zijn eigenlijk pogingen om, door een eenvoudig in elkaars buurt brengen, zonder logische verbindingen, van verschillende woorden zekere indrukken te wekken (impressionisme in meest onlitterairen vorm), hetgeen ook misschien wel lukt bij de on- of halfbeschaafde menigte, niét bij de intellectueelen. De opmerking is gemaakt dat in ‘De Jordaan’ het eigenlijke verhaal - waarmede dan de zielsgeschiedenissen van Stijn, Neel en Karel Burk zijn bedoeld - slechts gedeeltelijk wordt afgemaakt. Dit is juist, maar.... er staat dan ook een I op den omslag van dit boek. Zonder twijfel krijgen | |
[pagina 72]
| |
wij in II het vervolg van Karels liefdeshistorie met de duivelsche Corry, want inderdaad, zooiets interessants al bij den aanvang in de steek te laten, is niet geoorloofd. Wij moeten weten hoe dat verder gaat, en ook van Lien en Barend verlangen wij meer dramatiek. Want welke opinie men ook over den roman (in 't algemeen) moge hebben, dat zulk een boek niet meer behoeft te geven dan ‘tranches de vie’ zal wel niemand meer vol willen houden. In deel II van Querido's Jordaan rekenen wij dus in de eerste plaats op den roman van ‘Mooie Karel’, totnogtoe nauwelijks begonnen. Veel meer dan bij 't vertellen van Stijn's en Neel's geschiedenis heeft Querido zich bij 't verhaal van Karel's avonturen laten afleiden. Eéns dat hij den typischen Jordaanheld naar de Wijde Gang doet gaan, waar hij manden halen en Lien ontmoeten zal, verliest hij zich zelfs geheel in plaatsen persoonsbeschrijvingen en.... 't hoofdstuk is uit; onze toch zeer gerechtvaardige verwachtingen van dramatisch gebeuren blijven onbevredigd! 't Is waar dat wij in ruil eenige zeer levendige scènetjes en typeeringen gekregen hebben! Levendige, pakkende scènetjes, tafereelen vol en warm van menschelijkheid, ziedaar de groote aantrekkelijkheid van dit boek evenals van Menschenwee. Er hier ook maar een gedeelte van aan te wijzen, zou ondoenlijk zijn. Van kinderen houdt de schrijver met de volle overgave van zijn rijk hart en vele zijn de plaatsen waaruit zijn innig begrijpen der volks-kindertjes tot onze dankbare aandacht komt. Bedenkt men dit alles en daarbij de enorme intelligentie en werkkracht van dezen auteur, dan stelt men zich onwillekeurig voor tot welk een hoogte in onze litteratuur hij het zou kunnen brengen, ware hij door moeder natuur ook nog met een paar andere gaven toebedeeld: rust en zelfbeheersching, smaak en.... een weinigje elegantie. Of is dit laatste en beheersching eigenlijk hetzelfde? H.R. | |
Henri van Booven, De Bruidegom, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.Het schrijven van z.g. realistische of psychologische romans, van verhalen uit het hem omringende heeren-en-dames-leven, is nooit de sterke zij van Van Booven geweest en zal het vermoedelijk ook wel nooit worden. Daarvoor dóet dat leven hem te weinig; alleen in ‘stemming’ en in de schuchtere, idealistische, bijna etherische liefde tusschen een zeer welopgevoeden, zich dagelijks badenden, en zijn toilet nauwkeurig verzorgende jongen heer en een schoon en lieflijk, ietwat fee-achtig vaag dametje, vermag hij de poëzie van het hedendaagsche te beseffen. En ook deze poëzie, zij grijpt hem niet hevig en diep genoeg aan om hem in staat te stellen er iets uit artistiek oogpunt werkelijk zeer belangwekkends van te maken. Alleen een (voor hem) nieuwe en zeer fantastische omgeving (als die van de Congo; men leze Tropenwee) of, bij wijlen, zijn eigen, naar het wijdsche en weelderige trekkende droomverbeeldingen, alleen dit buitengewone kan hem geven... dat wat wij nu weer eens, met het geëerde publiek, de ‘stof’ voor een litteraire productie noemen zullen. Toch is er iets in van Boovens natuur dat hem, telkens weer, drijft naar het schrijven van zulke z.g. romans uit den tegenwoordigen tijd, naar de min-of-meer realistische beschrijving. Het is, als ik mij niet vergis, een neiging tot verheerlijking van eigen levensondervinding, getemperd door besef van onmacht tot zoo rustig-prachtig blijven-leven door zelfspot en zekeren weemoed, die een tint van melancolie draagt. Zoo althans verklaar ik mij het ontstaan van boeken als De Bruidegom, die leesbaar zijn, o zeker! - Van Booven schrijft goed - maar niet veel indruk maken op den lezer, zoo min als hun geestelijke of gevoelsinhoud ook den schrijver diep geimpressioneerd heeft. H.R. | |
[pagina 73]
| |
henri bouchard. meisje met gazelle.
| |
Beeldhouwkunst op de vierjaarlijksche.‘Der Marmor ist ein seltsames Material; deswegen ist Apoll von Belvedere im Urbilde so grenzenlos erfreulich; denn der höchste Hauch des lebendigen, jünglingsfreien, ewig jungen Wesens verschwindet gleich im besten Gipsabgusz’. Deze regels uit Goethe's Ital. Reise kwamen mij weer in de gedachte toen ik de eere-zaal binnenging waar de beeldhouwkunst een plaats heeft gevonden. Beeldhouwen noemt men dit nog maar steeds, hoewel er geen oneigenlijker naam denkbaar is, want hier ter tentoonstelling zien wij het weer, behoudens een enkele uitzondering is het meerendeel der beelden nòch gehouwen in marmer, nòch in zandsteen, hardsteen of iets anders. Het is gips en nog eens gips, soms gekleurd als zandsteen, soms als brons of lood. Spaarzaam zijn de beelden in werkelijk marmer en werkelijk brons. Deels is dit begrijpelijk, want marmer is een kostbaar materiaal en beelden worden waarschijnlijk minder gekocht dan schilderijen, maar als dit gips dan toch het einddoel is, zij het dan ook om de goedkoopte, waarom dan niet liever een deugdelijker materiaal gebruikt, een stof die bijv. in den oven verhard kan worden, zooals Mendes da Costa ze gebruikte voor zijn voortreffelijke apostelbeeldjes. Maar er komt nog iets bij; de voorstudie, het modeleeren in klei, is ten slotte feitelijk alles geworden, en dat is dan ook wel de oorzaak waardoor het vak van den beeldhouwer van thans, in den grond reeds onzuiver, onlogisch is. Zoozeer is die dwaling, dat beeldhouwen en boetseeren hetzelfde is, doorgevoerd, dat de meeste beeldhouwers in hun gietsels, in de stof die dan ten minste marmer remplaceeren moet, de streken van hun boetseerpennen behouden, en zoo zij het gips niet kleuren als brons, (wat toch al het allergrootste boerenbedrog is dat men denken kan), maar hun boetseersel in werkelijk brons laten gieten, hierin niets zit van die | |
[pagina 74]
| |
gladde, harde, massale stof; maar wij er al die sliertjes, streekjes, hoogsels van de kneedbare klei in terug zien. De klei is hier zóó in de plaats gekomen van steen, hout, brons, kortom van substanties, die geheel andere eigenschappen hebben, geheel andere eischen stellen, dat de beeldhouwer in het algemeen absoluut uit het oog heeft verloren dat de klei slechts een hulpmaterie is, en dat al die andere stoffen hun eigene wijze van bewerken met zich brengen, en daardoor ook hunne eigene vormuitbeelding hebben. Hoewel men in tal van sier- en kunstvakken al tot de conclusie gekomen is, dat ieder materiaal bewerkt dient te worden in overeenstemming met zijn geaardheid, zoo laat toch de beeldhouwer, zelfs de beste onder hen, neem Troubetskoy met zijn portret van Segantini bijv., zijn kleibeeld met al de ruigsels, de halen en krassen, kortom met al de eigenaardigheden van het smeeige materiaal, in brons gieten. En al is het nu hard, onbreekbaar, onvergankelijk, het doet ons onwezenlijk aan, het is in zijn aspect toch geen brons geworden, maar klei gebleven. Ik noem hier Troubetskoy's werk, niet omdat het slechter is dan dat van een ander, integendeel ik voel er zelfs veel voor, maar het is zoo'n goed voorbeeld van.... hoe een bronzen beeld feitelijk niet moet zijn. Het beginsel deugt hier niet. Maar niet alleen het begrip van materiaalbewerking dagteekent uit den tijd, waarin men meende met de geaardheid der stof geen rekening te behoeven houden, ook de vormgeving dateert van een opvatting van vele en vele jaren terug. In de beeldhouwkunst toch merken wij op een zeer groote voorliefde voor het naakt, in het bijzonder, voor het vrouwelijk naakt, waarbij dan, door den titel veelal meer nog dan door de uitvoering, een zekere symbolische gedachte voorop wordt gesteld. Nergens toch zal men zooveel naaktfiguren die Aurora, Diana, Galathee, de Morgen, de Golf, de Vraag, de Godin, Eva als anderszins heeten bijeen zien als in een afdeeling beeldhouwkunst. Het is hier niet 't naakt om zich zelf, de realiteit, maar het naaktfiguur dat door houding, door expressie een gedachte moet verwezenlijken. Zouden die beeldhouwers misschien onbewust ‘kunstenaars der idee’ gebleven zijn of zou het niets zijn dan een zekere traditie, die in beeldhouwkunst, in de kunst die juist zoo aangewezen is het leven weer te geven, de werkelijkheid tracht buiten te sluiten. Ziet eens goed, hoe dikwijls de oogen in een beeld, zelfs in een portret-buste nog conventioneel zijn, zóó dat zij niet zien, dat de diepe schaduw van een pupil ontbreekt. Neen ik geloof dat er nergens zoo veel conventie heerscht als in de beeldhouwkunst. Daarom is het bijzonder te betreuren dat het werk van Mendes da Costa hier niet ter tentoonstelling is, omdat hij mij een van de zeer weinige beeldhouwers lijkt, die juist zoo goed begrijpt wat hij doet. Het klinkt misschien wat overdreven, maar bij een goed beschouwen der zaak, zal men inzien dat een bronzen beeld van Mendes bronsis, een houten marabout hout. Een bronzen beeld van Charles van Wijk bijv. is toch nog klei gebleven.
Laat ons na deze inleiding die meer een beginselkwestie in de beeldhouwkunst betreft de inzendingen eens nader bezien. Van de Hollanders noteerde ik A. Fortuin, wiens houten reiger wel toont dat de maker zich bewust was, dat er verschil bestond tusschen hout en klei. Het beest is waarlijk wel hout, misschien zouden wij er nog wel iets meer expressie in wenschen, maar het is in ieder geval zuiver. Ook Mej. van Hall's ‘Moeder en Kind’ is een ding, uit één stuk, stevig en strak, vereenvoudigd tot iets monumentaals. Het is gips, maar men ziet, dat het steen zou kunnen zijn. In Mej. Dea Meeter's ‘Gave’ zit een zelfde begrip van eenvoud van vorm. Het kopje is daardoor zonder veel gedetailleerd te zijn toch af. Alleen, ook dit had in | |
[pagina 75]
| |
marmer of steen gemaakt moeten worden. Het is er op aangewezen. Van de Belgen is Dillens knap, zeer zeker, en ook Dupon, en Rotsaert's Bacchus wel geestig, maar George Minne lijkt mij hier toch met zijn ‘waterzakdrager’ de beste. Dit is dichter bij beeldhouwkunst dan het werk der anderen. Ook de Duitscher Fritz Behn geeft in zijn bronzen athleet, met de ingezette glinsterende oogen een zuiver eerlijk bronzen beeld. Men besluite hier niet uit, dat wij de technische behandeling als voornaamste en eenige factor willen doen gelden, en de schoonheid der dingen zelf voorbij zouden zien, in genen deele; wij weten ook in Behn's athleeten-kop, de typeering, het gedrongene van zoo'n kracht-mensch te waardeeren; maar de zuiverheid van de materiaal bewerking is te langen tijd en wordt nog in beeldhouwkunst te veel als een quantité négligeable beschouwd dan dat wij daar niet de aandacht op vestigen zouden. Een beeld als dat van Arthur Lewin Funcke dat zeer mooi de gratie en het modelé van het naakt geeft, is een bewijs voor wat wij hierboven zeiden, dat het onderwerp, de Sandalenbindster, in dit geval, slechts een aanleiding geweest is, om een naakt-pose te motiveeren. De opvatting heeft hier geheel het conventioneele, dat nog zoo sterk de beeldhouwkunst beïnvloedt; dit is geen werkelijkheid geworden, al is de actie zelfs goed en schoon, maar slechts een pose. Zijn Vogelaar evenzoo, en ook Prof. August Kraus' Boccia-speler, zij zijn goed, zij zijn knap, zij zijn technisch beter dan menig ander, en toch hebben zij, ja laat ons zeggen ‘het gezochte’, dat een neergezet model zoo dikwijls kenmerkt. In Arthur Lange's ‘Naaktfiguur’ en ‘Twee Menschen’ zit meer een persoonlijken kant, evenals in het werk van den Franschen beeldhouwer Henri Bouchard, die zoowel in zijn ‘Claus Sluter’ als in zijn ‘Meisje met de Gazelle’ realiteit geeft en toch zijn weergave weet te beperken tot de grenzen die zijn materiaal hem stelt. Zijn Meisje met de Gazelle is bovendien van compositie al zeer fijn en beschaafd. De Fransche beeldhouwers hebben echter veelal de neiging om salon-artikelen te maken. Er zit in veel der Fransche beeldjes o.a. van Desbois, Verlet, een te groote zucht naar uiterlijkheid, die ons onwillekeurig aan het werk uit galanteriewinkels doet denken. Van de Italiaansche beeldhouwwerken is ongetwijfeld Calandra's important fries geniaal en knap, maar wij zouden het in brons moeten zien om een juiste meening er over te kunnen hebben. Het is 't zelfde als dat wij een schilderij moeten beoordeelen naar een foto. Saverio Gatto's kinderkopjes zijn fijn geobserveerd, ook Perincioli's ‘eerste geluid’, dat echt is, gewoon en natuurlijk. Van Hanaks beeld ‘de Moeder’, in een hoofdkaaskleurige specie uitgevoerd, geeft de titel een dichterlijker gedachte dan het beeld zelf. Wij kunnen ons voorstellen, het verhevene van 't moederschap, ook het tragische, maar dit is nòch het een nòch het ander. Een leelijk naaktfiguur is het, maar dat niet mooi, d.w.z. niet karakteristiek is in zijn leelijkheid, slechts uit den titel weten wij dat de kunstenaar het moederschap heeft willen personifieeren, maar wij worden niet ontroerd door de tragiek van dit lichaam. Wij willen dit korte overzicht van de beeldhouwkunst, waarin wij bezwaarlijk alle, zelfs niet alle goede kunst konden memoreeren, besluiten door te wijzen op een paar zeer opmerkelijke beelden van den Zweed Carl Milles, die twee portretten inzond krachtig en forsch uit steen gehakt. Wij zouden kunnen vragen waarom ze zoo half in den fond vastgehouden worden, maar de expressie van den tooneelspeler Wettergren o.a. lijkt mij uitstekend, en de opvatting van het werk zóó, als men zich goed beeldhouwwerk kan denken. De traditie, die door vele jaren heen in de beeldhouwkunst heeft voorgezeten, komt er wel uit, maar langzaam, uiterst langzaam. R.W.P. Jr. | |
[pagina 76]
| |
Reclame- en handelsdrukwerken in den Rotterdamschen kunstkring.Het Deutsches Museum für Kunst in Handel und Gewerbe heeft zijn interessante collectie reclame- en handelsdrukwerken, tot een reisportefeuille bijeen gebracht, nu aan den Rotterdamschen Kunstkring ter tentoonstelling gezonden. We vinden er reclame-platen, boekbanden, advertentiën, briefhoofden, handelsformulieren en etiketten, vele door kunstenaars, die in Duitschland naam hebben, ontworpen. Bernhard, Behrens, Belwe, Christophe, Ehmke, Erdt, Erler, Gericke, Gipkens, Grüner, Hohlwein, Klinger, Kleukens, Keune, Hans Rudierdt, Schmid en Weiss zijn de voornaamste onderteekenaren. De geringe belangstelling welke zij te Rotterdam heeft gevonden, bewijst, hoe weinig men ten onzent gewend is, bij voorwerpen van handelsgebruik aan schoonheid, aan iets als kunst te denken. De tentoonstelling had kunnen bijdragen tot verbreiding en versteviging van het besef, dat handel en nijverheid in het dagelijksch doen zich evenmin van leelijke voorwerpen hoeven te bedienen als het huishouden. Alles is zoo gehangen, dat men elke plaat op zich zelf goed kan beschouwen en in de vitrines liggen de kleuren met overleg naast en tegen elkaar gekozen, alles op donker grauw papier geplakt. Bernhard is een kraan in het teekenen, hij treft vooral door de kracht, waarmee hij zich uit èn door de veelzijdigheid. Hier kraait fier een haan, de goudgele vederen trotsch omhoog; daar staat prachtig voornaam een witte hazewindhond, een rose halsband om, de tong uit den bek. Een gouden fazant prijkt op een witten schotel,
boekomslag naar teekening van lucien bernhard.
reclame voor een kookkunst-tentoonstelling. Zwart spokig vliegen vliegmachines door bloedroode lucht. Een reuzepak kaffeïnevrije koffie strooit zijn bruine boonen tegen een diepblauw fond uit. Bengelend aan touwtjes knielt een purperen marionetten-ridder. Bernhard verrukt zelfs met een mooi diep donkere zwarte vlek tegen grijs en paars: drie inktfleschjes, de halzen blauw en rood belakt; of door heerlijke groen- en geeltjes en roomwitte glimlichtjes van een troep likeurkaraffen, breed zwart omlijnd. Ook den naam van J. Klinger ziet men vaak. Hij heeft minder stijl, althans is zijn stijl minder streng. Hij is een grappenmaker. Als reclame voor een nieuw mineraalwater laat hij een reuzekikvorsch haar jong, dat vóór haar zit, volspuiten met het bruisende nat. Voor een Turksch feest teekent hij een rood Turksche muts, zwevend op een halvemaan door zwart donkeren nacht, boven een moskeeënstad. Voor een ‘Kinderbal der bösen Buben’ twee carica- | |
[pagina 77]
| |
tuur kinderkoppen, den jongen glunderend van genoegen, het meisje blozend verlegen, beider bolronde kopjes uitkomend boven het advertentieblad. Een kring clownskoppen met hooge zwarte hoeden, de kragen tot een witten krans geworden, laat hij grijnslachen tegen een in hun midden hangende groene flesch ‘Alcoholfreies Bier!’ Hans Rudierdt is losser en artistieker dan de anderen, hij composeert niet, stoort zich niet aan de eischen der bladvulling; geheel willekeurig, naar dat zijn smaak hem ingeeft, gooit hij zijn gedachten op het papier. Zijn wrang grijnzende clownsmasker, met bloedroode lippen en witte tandenrij, ziet men tegen het zwarte silhouet eener gothische kerk; langs de witte Pierrotkraag flitsen de serpentinelijnen; zijn karakter ligt meer in de uitdrukking van den kop.
boekomslag naar teekening van julius klinger.
Minder fantazie heeft Gipkens, toch is er ook van hem veel goeds. Noemen wij voorts nog Ludwig Hohlwein als een der besten. Al deze platen zijn kunstwerken, omdat ze voldoen aan de eischen die men aan een kunstvoorwerp stellen moet; ze zijn goed, schoon en waar. Goed, omdat ze knap geteekend zijn; schoon, omdat ze met smaak gecomposeerd zijn, en waar, omdat ze beantwoorden aan hun doel. De naam waarvoor reclame gemaakt wordt, staat daar steeds als hoofdzaak; vóór alles in het oog vallend; duidelijk en sprekend door de kleur. En nooit staat hij daar als iets aparts; hij hangt steeds samen met de teekening, vormt mèt haar de bladvulling. Bijna zonder uitzondering zijn alle teekeningen vlakversieringen. Die van Bernhard zien er zelfs uit als met shablonen gedaan. Het interessante van deze tentoonstelling zit echter voor ons land en voor deze stad, meer nog dan in de reclames, in de boek- en handelsdrukwerken, daar hierin vrijwel voor het eerst ten onzent, het streven der affiches blijkt doorgevoerd. Ook hierin is Bernhard de man. In dit fijnere werk drukt hij zich telkens op eene andere wijze uit: nu eens teekent hij met een onhandig getrokken dun penlijntje, dan hanteert hij met vaste hand een fijn penseel, dan weer een grof, om met een enkelen forschen haal even het karakter aan te geven, zooals van den triest zwarten jongenskop op een boekband voor ‘der Weg nach Zion’. Voor ‘Das grosze Schweigen’ maakt hij niets dan een vignetje in zwart medaillon met witte treurwilgtakjes. Sierlijk en toch in het geheel niet Fransch, teekent hij nuffige dames met crinolines, parasol en sjaal, en het verbaast telkens, met hoe weinig middelen hij zich uitdrukt. Onder de handelsdrukwerken zien we vele kleine versieringen met bijzonderen smaak aangebracht. Een blad- of bloem- | |
[pagina 78]
| |
motief, een cirkellijn met eenvoudig monogram er in, schijnbaar onbeduidende teekeningetjes, maar die mooi zijn door de wijze, waarop ze zijn aangewend en door de kleurkeuze. Een enkel sterk ultramarijn, turkooizen blauw, of rose rood, domineert. Ehmke, Erich Grüner, Kiessewetter, Reuner, Eichinger, Keune en Schwätz zijn de voornaamste makers er van. Van Hohlwein valt een mooie invitatiekaart in het oog. In den hoek op het witte papier een geel mandje en daarin een groote toef rozen. Niets dan een vlek geel en rood en met dikke zwarte lijn de teekening er in. Vlak onder tegen de mand aan als een tafellijn, met stijve, groote letters het woord ‘Einladung.’ Bijzonder decoratief door de lijn èn door de sterke kleur. Bernhard zendt zijn ver. anderd atelieradres rond in een omslagje, ivoorkleurig grof papier met bruin randje, in het midden als een vignetje, in bruin vierkant, een sterk blauw-groene lamp. Verscheidenheid, dus, allerwege, in gegevens: daar immers het praktische leven, waarvoor dit alles gemaakt is, die verstrekt; maar tevens verscheidenheid in opvatting en uitvoering, blijk dat er voor dit soort kunst in Duitschland een fonds is van artistiek voelen en kunnen. A.Z. | |
Prenten bij Wed. G. Dorens & Zoon te Amsterdam.De prent, de ‘print’, wat geprint, (af-) gedrukt is in tegenstelling met het schilderij en de teekening, die origineelen zijn, komt den laatsten tijd weer eenigszins in eere. Ik bedoel natuurlijk de moderne prent. Oude prenten zijn vaak gezocht om historisch of topografisch belang, maar hij die zich interesseert voor een moderne gravure, ets, kleurets, houtsnee of litho, (zijnde de procédé's, wier werking het meest door den maker zelf wordt beïnvloed) mag wel verondersteld worden te begrijpen, dat zulk een bedrukt blad papier, hoewel geen unicum, bijna evengoed als schilderij en teekening, rechtstreeksch het handwerk van den kunstenaar kan zijn, die immers hetzij zelf de pers hanteert, hetzij de techniek en haar eischen voldoende kent om vooruit te weten, wat de afdruk zal terecht brengen van zijn bedoeling. Dat de prent nu, litho, houtsnee, ets, kleurets, gravure, thans weer door velen beoefend en door velen gewaardeerd wordt, is wellicht eenigermate een maatschappelijk verschijnsel. De vermenigvuldigende kunsten zijn sociabeler van aard dan de andere, en hij die ze beoefent of aanmoedigt doet daardoor al iets, om zoo te zeggen, in gezelschap met anderen. De ets of litho, die uw portefeuille bevat, of die uw wand ciert, heeft een maat in het huis van anderen. Verzamelt de bezitter uit liefde, niet terwille van completeering, niet uit bluf, niet uit speculatiezucht, dan ontmoeten de verschillende eigenaars der zelfde kunstwerken elkaar in één genegenheid, één bewondering. In zekeren zin zijn al deze soorten prenten toch altijd nog van betrekkelijk aristocratischen stand. Het blijven, in zekere mate, producten van de hand direct. De kunstenaar, de ontwerper zelf, bewerkt zijn plaat, zijn steen, zijn blok, want andere dan zóó ontstane prenten worden, terecht, thans niet geteld. Het ingrijpen van een tusschenpersoon wordt gelukkig noch door kunstenaar, noch door kunstminnaar meer geduld. Maar hoe is het met dien anderen intermediaire, die in een ander, nog niet bijster geacht, deel der grafische kunst optreedt, het zuiver chemische procédé van fotografie? Mij dunkt, men moest een stap verder gaan, en even goed als de koper- of steen- of houtdrukken, de steeds meer geperfectionneerde zuiver-grafische of galvano-reproductie tentoonstellen van teekeningen, speciaal op reproductie vervaardigd. Niet langer dus de teekening zelf, die op zich zelf immers niets is, niets behoeft te zijn. Meer en meer moet - nu de zuiver mechanische reproductie toch een niet | |
[pagina 79]
| |
te negeeren duurzaam verschijnsel is geworden - deze reproductie, mits onder gunstige omstandigheden ontstaan, (op goed papier, zorgvuldig gedrukt) het kunstwerk worden, waaruit de intentie van den maker volledig blijkt. Het werken voor dergelijke reproductie moest hier - nu het toch eenmaal wordt en moet worden beoefend - een kunst op zichzelf zijn; niet langer moest de
kathe kollwitz. werkloozen.
eigenlijke prent hier een verzwakking kunnen zijn van het origineel. Eerst dan zou deze vorm van grafische kunst naar behooren worden gewaardeerd, ook van de technische zijde. De tentoonstellingen-organiseerende vereenigingen en particulieren zouden hier veel goeds kunnen uitrichten, door voortaan van journalistieke teekenaars, illustratoren en wie er meer voor mechanische reproductie werken, niet langer de origineele teekening, maar den goeden afdruk te exposeeren. Aldus zou de kunstenaar worden gedwongen, zóó te werken, dat de afdruk, die wordt verspreid, een zuivere wedergave is van zijn intenties.
Behalve de groote etsen van Brangwyn, die waar hij massale partijen bijt, en veel teekent ook in het vele wit, toch dat wit, dat licht vooral bezigt ter bereiking van het eigenlijke forsche, niet zelden werkelijk monumentale effect, komen op deze expositie vooral naar voren de met tinten verfijnd-bewerkte houtsneden van Jungnickel, Walter Klemm en Hans Franck, die sterk geïnspireerd op de Japanners, dieren en landschappen in allen zwier van lijn en kleur neerzetten op een vlak van eenigszins decoratieve werking. De laatste herinnert echter soms, en dat waarlijk niet in zijn minder voortreffelijke werk, aan een strak- | |
[pagina 80]
| |
ker en tevens meer onmiddellijk door de natuur bezield houtsnijder als Dürer; wie die zijn mooie zee beziet, denkt niet aan teekeningen of drukken van dezen vromen meester? Maar Pissarro behandelt de houtsnee strenger, dogmatischer, hij transigeert niet, door tintjes, op het blok gedoezeld, gepoederd en gewasschen, met het picturale. Aan kleurhoutsneden doen denken, al zijn ze het niet, maar kleuretsen, de poppige, stijve, geestige doch wel wat kinderachtig gedachte prenten van Bernard Boutet de Monvel. Evenals zijn broer, de hier door zijn prentenboeken beroemder Maurice koestert hij zich in een zekere wat gemaakte, maar behagelijke afgepastheid van voordracht. Ofschoon van gedachte toch weer leeg, hebben zijn prenterige prenten een onbetwistbare charme, de charme van al wat fraai, gaaf en in zich perfect is. Maar niet bij hem moet men komen om de vrijer, nerveuzer, en meer geestdriftige speelschheid, waartoe de kleurets, dunkt me, zoo goed als de ets, den kunstenaar dringend noodt; de gebeten tinten staan strak naast elkaar geschikt tot een - zeer zeker aangename - vlakverciering. Cahine is meer de echte, het procédé uitbuitende etser, ook in die even scherp satirieke, als breed gedane kleurets, die een schauwe komische Alte voorstelt, een prent, te verkiezen dunkt me, boven zijn mondain-sceptische parade-achtige boulevard- en Bois de Boulogne-tafereelen. Een nare uitwas van de op het oogenblik wat wild zoekende Duitsche Secessionistengroep is Geiger, door zijn vrienden een Goya gedoopt, omdat hij stierengevechten en griezeligheden etst. Het mocht wat! Dan doet Käthe Kollwitz, ofschoon zich zelf wel vaak herhalend in haar meer hardstompe dan barre litho's met proletarisch motief, menschelijker aan. Meer dan één van haar prenten is wel zeer overtuigend dramatisch, het brute lijden, de doffe geslagenheid der misdeelden uiten zich als onmiddellijk. De laatste streek van de politie-censuur komt ons in de gedachte, die haar affiche verbood. Het stelde een paar deerniswaardige, scrofuleuse groote-stads kinderen voor, spruiten van dompige misère, en gaf als commentaar: het spelen op de trappen en op de binnenplaatsen is verboden - een opschrift dat de Berlijnsche huisjesmelkers met gnuivende wreedheid? - ach neen, naïevelijk met onbewuste ironie - voor hun huurkazernes plegen te plaatsen. De heeren protesteerden in gerechte verontwaardiging, en de commissaris gaf zijn veto. Ik releveer het feit, wijl het kenschetsend is voor de houding dezer vrouwelijke, Berlijnsche Steinlen.... Maar de litho! De litho schijnt, als men deze expositie mag aanzien voor een betrekkelijk representatieve, misdeeld! Slechts Shannon is verder ruim vertegenwoordigd. Slechts Shannon - laat men het niet houden voor een geringschatting. Met zijn teere streeling van het krijt op den steen, geeft hij, bijna vaag-aanduidend, wel wonderweinig, iets zeer atmospherisch, en zeer karakteristieks. Het is eenigermate een pose, maar dan wel een zeer smaakvolle. Welk een distinctie. Wie onder ons herinnert zich nog ‘The Pageant?’, of wie is er nog over, behouden voor de grafische kunst, van de gedistingeerde verfijnelingen die er voor werkten? Ik zag onlangs - vrij armelijk gereproduceerd - een portret van Shaw, den goedmoedigen sater, het welmeenend enfant-terrible, door Will Rothenstein. Dit is toch wel een gansch eigen, en zeer beschaafde kunst. En een precieuse opvatting van steendruk, die recht van bestaan vindt - zoo goed als een andere, forscher, sonoorder - in de eigenschappen van den steen. Ten slotte een heugelijk bericht. Deze kunsthandel verwacht een collectie etsen van Liebermann. Van Liebermann, die ons land zoo goed kent, zoo genegen is, maar er zoo weinig gekend en erkend wordt. C.V. |
|