Als een schim in de duisternis zag ik haar de deur in schuiven van de kamer.
Er brandde geen licht. Gelukkig, ging me door 't hoofd.
Toen liep ik terug. Ik voelde me kapot.
En heb verder den heelen nacht zitten rooken in de voorgalerij.
En kreeg telkens tranen in de oogen.
Nog, nòg, hoor ik haar zeggen: ‘Johnny.. je bent lief’.
Den volgenden ochtend bracht ik hen naar de boot, als ware er niets gebeurd.
Beiden zagen ze er bleek uit en vermoeid.
Ik heb het weggaande schip staan nakijken tot het om den hoogen landhoek verdween.
Nog, nog zie ik haar zakdoekje wuiven....
Had ik goed gedaan?
Nu nog vraag ik dat mezelve af.
Had ik wat anders kunnen doen?
Dit alles is nu jaren geleden.... jaren geleden....
En ik zit nu hier in Holland stil op mijn warme kamer aan de schrijftafel met voor me vol-beschenen door de staande lamp de blank en grijze bladen van een boek, waar ik niet in lees.... en ik denk....
Ik overdenk het verleden.... en ik twijfel.
Had ik goed gedaan?
Ik zie haar weer zitten op den rand van mijn bed, kleintjes, armelijk in elkaar gedoken, de oogen vergroot en verdonkerd van angst in het krijt-witte gelaat.
Hoe is het haar gegaan? Ik weet het niet. Ik weet het niet.
Nooit heb ik meer iets van hen gehoord..
Behalve ééns.
Het was een paar jaar later.
Het is de eenige brief, die ik heb bewaard.
Ik schuif de la van mijn schrijftafel open, en zoek in een oude doos met documenten.
Ik leef nu in het verleden en wil nog eens zien het eenige tastbare, dat ik ervan behield.
Daar heb ik het.
Een oud vodje. Een gedrukte kaart, met een paar geschreven woorden onderaan van hem.
Deed ik goed? Ik weet het niet.
Nog, nòg, hoor ik haar zeggen: ‘Johnny, je bent lief!’
Was dat wel zoo? Of was ik laf?
Ik lees de kaart.
Er staat op gedrukt, een datum: twee jaar later.... 13 April....
Ik schrik weer van dien datum.... al weer een dertiende....
Er staat verder:
De Heer en Mevrouw van der Stap - Guizot geven kennis van de geboorte van een welgeschapen zoon: John Karel Siegbert.
Ze hebben hem naar mij genoemd.
Maar me daar nooit over geschreven. Het zijn nu oude menschen als ik.
Onderaan staat met van der Stap's slordig schrift:
‘De moeder bevindt zich in allen welstand’.
Mijn god....
Wat heb ik....?
Ik zie 't weer! ik zié 't weer.... 't gezicht!.... zoo helder.... zoo helder.... zoo verschrikkelijk helder.... Betsy's gezicht.. het is daar vlak voor me.... alleen haar gezicht!.. bleek, onwezenlijk, smartelijk bleek.. een gemoed in pijn.... zoo duidelijk.... zoo duidelijk.... verschrikkelijk....
Verstijfd staar ik voor me uit.
Het is weer weg ineens....
Recht voor me hangt de groote kalender.
Er staat op.... 12 Maart....
Waarom is dat getal zoo groot?
Wat drijft me ineens naar de klok te zien?
Het is nà twaalven!!
13 Maart. Altijd die dertien, altijd die dertien.
Het is dié datum!
Wat beteekent dit allemaal.... wat beteekent dit?
Wacht mij iets? Mij, oude man?
Had ik niet goed gedaan?
Ik weet het niet.... ik weet het niet....