| |
| |
| |
Isola Bella,
door Emma van Burg.
I.
In de lichtlooze op 't Noorden gelegen voorkamer van de woning zijner ouders was Jan Duinker nog aan zijn kleeding bezig. Hij keek nog eens in 't gebarsten grijsbepikte spiegeltje dat naast de bedstee hing, zette zijn hoed Zondagsch-scheef op zijn hoofd en trok weer zijn boordje goed. Onrustig was hij, net als toen hij gedoopt zou worden. Vanavond ging hij naar Den Burg om Grietje Raven te kermis te vragen.
Zijn moeder was er op tegen, dat hij Grietje vroeg, iedere dag was zij er over begonnen. Ze zat in de keuken - hij zou maar vóor uit gaan. Hij ging de kamer uit; de vermolmde gangvloer kraakte, hij trok aan de voordeur die haast altijd vast was en erg klemde - nog eens, en nog eens - ze schoot open en hij viel bijna achterover - de deur dicht, met groote stappen door 't land, over 't hek.
Het plaatsje van zijn ouders lag bijna boven op de Hoogte, die op Texel halfweg tusschen Den Burg en Oudeschild ligt. Jan liep de stoffige Schilderweg langs; achter hem lag nu de Hoogte: fluweelig-groen in de avondzon 't hellend weiland, met er op verspreid de zwarte schuurtjes en nieuwere huisjes van lichtroode steen. Schaduw al op de weg en de laag-liggende weilanden aan weerskanten, die wijd zich uitstrekten tot de grijze vernevelde horizon: alom langgerekt-klagend geblaat van schapen, dat 's avonds zoo anders klinkt dan overdag. Van de boomen in Den Burg voor Jan uit gloeiden de toppen nog in warm licht.
Jan liep naar Grietje. Een breed gebouwde jongen was hij, die daardoor korter leek dan hij was. Door de zon was zijn regelmatig gevormd gezicht egaal-bruin verbrand, en zijn vlasblond haar nog lichter geworden; heel lichtblauwe oogen had hij.
Jan Duinker zag Grietje Raven het allerliefste en allermooiste meisje, en wilde haar. Van dat hij op school ging af had hij van haar gehouden. Dikwijls wachtte zij op hem, en dan bracht zij hem een stuk het Hoornderend op - daar woonden zijn ouders toen. Na de schooljaren had hij haar minder vaak gezien - nu kwam hij alleen op marktdag geregeld aan Den Burg, en 's Zondags als er kerk was en een enkele keer meer. Haar moeder riep hem dan meestal binnen voor een koppie. En als er aan Den Burg 't een of ander te doen was kwam hij ook, en altoos danste hij met Grietje. Op zoo'n feest dronk hij soms veel, en werd wild-druk.
Verleden jaar zomer was Grietje ziek geweest. Anders had hij haar toen al te kermis gevraagd, ze was toen zeventien.
Met haar moeder, een weduwe, woonde Grietje in de Weverstraat, naast de bakkerswinkel van Vlaming, een huis voordat men aan de Parkstraat kwam. Jan opende de deur; hij hoor Grietje luid-op doorzingen in de voorkamer, klaarblijkelijk zonder zijn komst te merken. Zijn hart en zijn slapen klopten snel terwijl hij zijn voeten stond te vegen; langzaam deed hij de kamerdeur open. Grietje's zang brak af: schuin tegenover hem stond 't kleine jonge meisje, in 't licht dat viel door 't raam op haar gevuld-blozend jong gezicht, op 't blond-krullend rijk-welvendopgemaakte haar als een lichte lijst er om heen. Ze had haar beste goed aan, en leek een dametje.
‘Hé dag Jan, gaan zitte zeg,’ zei ze verrast, met een lach - dadelijk schoof zij een stoel aan.
Hij zette zich op 't randje. Zijn eerste woorden kwamen er schor-onverstaanbaar uit.
‘Ik kwam vrage Grietje - of jee met mee kermis soo wille houwe.’
Grietje keek op - ze sprak vlug en op een toon van verontschuldiging. ‘O Jan 't spiet me veur joo, maor ik heb al met Jaap Kortenhoeven afsproken.’
| |
| |
‘Jaap Kortenhoeven.... wat jongen is dat?’
‘O ken je'm niet? Hee het eerder an 't Skil woond, drie maand leje is-t-ie bee Vlame in de bakkeree kommen. 't Is een neef van Marriebuur.’
‘Dan gaan ik maar. Dag Grietje.’
‘Dag Jan. 't Spiet me heusch voor joo.’ Ze liet hem uit.
In de keuken van haar huis zat vrouw Duinker aan een blok voor een sprei te haken - Zondag-bezigheid - dan rustte 't andere werk. Zij was boos omdat Jan nou zeker toch Grietje Raven was gaan vragen.
't Was een forsche vrouw van nog gave kracht - geen een grijs haar. Haar man, die zelden sprak, zat in een hoek van de keuken waar 't al donkerder werd. Naast Aris Kooiman haar vrijer zat stijf-rechtop hun dochter Naantje, een groote blonde meid.
‘Hei-je na De Burg weest?’ vroeg vrouw Duinker dadelijk toen Jan de keuken in kwam.
‘Ja,’ snauwde hij.
‘Heb je een blauwtje loopen?’ vroeg Aris, tegen zijn meisje aanleunend.
‘Verrek’.
‘Jan da's een lillik woord dat uwe deer zeit. En weer is dat nou allegaar voor - omdat Grietje Raven uwe bedankt het - dat fiend ik nou toch niet waardig. As uwe dut keer met kermis uut wil, fraag dan An Imme Knol es, misskien het die nog wel gien kermisvreeër’,
Vrouw Duinker zou het zoo aardig vinden als Jan met Anne Imme ging, dat was een dochter van een overleden viendin van haar, en een ijverig meike. ‘Kom Jan, dat deed ik dan maar,’ zei ze.
In de loop van die week vroeg Jan Anne Imme.
Toen Grietje de voordeur achter Jan dichtgedaan had liep ze op een holletje naar de keuken.
‘O moeder Jan Duunker het mee te kermis fraagd.’ Vrouw Raven keek op, glimlachend met oogen en mond: ‘Nou nou.’
‘Ik zei teuge him dat ik met Jaap ging, en deer wier hee dan zoo stil van,’ zei Grietje, zittend nu, met een lach omlaag ziende. ‘In kort het hee nog teuge Reijer Keyser seid dat ik was 't mooiste meike van Tessel.’
‘Grietje uwe heb him toch zeker gnap bedankt? Uwe mag die jongen niet lillik behandelen, hee het altoos aardig met uwe weest.’
‘Jan Duunker - jasses,’ zei Grietje.
De twee gingen naar 't net gemaakte voorkamertje. Vrouw Raven schoof een stoel in 't hoekje bij 't raam: zoo daar moest Jaap zeker maar zitten.
‘De koffie is klaar - was Japie d'r maar,’ zong Grietje. ‘Deer hei-je 'm,’ zei vrouw Raven.
Jaap had, met zijn groote gestalte langs 't raam gaand, even 't vertrek verdonkerd; nu veegde hij zijn voeten. Grietje kwam in de kamerdeur en stak hem met een lach op 't gezicht haar hand toe: dag Jaap, en vrouw Raven achter haar: dag Jaap.
't Vertrek leek klein en laag nu zijn lang lichaam daar in stond. Hij begroette opgewekt, met zijn basstem. Vrouw Raven liep naar de stoel in de hoek: ‘kiek gaat uwe hier nou es sitten ouwe.’ Toen zaten ze alle drie. Grietje naast haar kermisvrijer, vrouw Raven tegenover de twee bij 't andere raam.
‘Nou hoe is 't met de skrik van vanochte Jaap?’ vroeg vrouw Raven. ‘Kriestelijk hoe dorst uwe ok, met zoo'n stout peerd. Hoe ken uw oome Gerriet zok zoowat goedfienden - wel foei wat verskoot ik.’
‘Zee konne dat bliksemsche beest niet mannen,’ zei Jaap. ‘Ik docht: ‘verdoemd ik zel es kieken laten dat ik heulie de baas ben.’ Zijn oogen schitterden.
‘Oe mensch docht ik, aans leit-ie verpletterd op de street, zei vrouw Raven. ‘Goddank dat 't goed afkommen is.’
| |
| |
Vrouw Raven ging weg, naar de jarigheid van een nicht. 't Was een degelijke Jaap Kortenhoeven hoor, praatte ze daar zittend, de heele bakkerij van Vlaming dreef toch maar op zoo'n jongen van twintig.
In de kamer was 't heelemaal donker geworden. Jaap had de arm om Grietje's middel geslagen, zijn hoofd hing tegen haar schouder.
‘Ik wil joo gien Sundag missen,’ zei hij. ‘Zes weken na 't sukelaadje, en dan begin ik weer veur Sunterklaas.’ Hij lachte. Grietje zag de feestelijkheden: kermis, op de rij naar de Vuurtoren, 't chocolaadje - die zou zij meemaken, met Jaap - heerlijk.
't Was een prachtige nacht buiten toen zij in de deur afscheid stonden te nemen. ‘Ik mot er nog ientje hewwe,’ zei Jaap, en zoende Grietje. Toen ging hij, lachende achteromziend. Grietje wou de deur dicht doen, maar hij was er weer - een harde duw, en schaterend stond hij in de gang.
Toen hij ten slotte weg was, 't buurhuis in, ging Grietje naar binnen. ‘O wat een heerlijke eevend, een om nooit te vergeten,’ praatte ze hardop in zichzelf, snel.
Jaap en Grietje zaten weer te schemeren, leunend tegen elkaar aan. Buiten kwam telkens Zondagavond-voetengestap van menschen naast elkaar aanklinken naar 't raam toe, dan even er langs met helderhoorbaar erbij gepraat. Vrouw Raven keek door 't raam, zei af en toe wat over de voorbijgangers, waarop de twee niet antwoordden.
De buitendeur werd opengedaan. ‘Maggewe d'r in kommen?’ riep een heldere meisjesstem. ‘Bluuf assebluuft weg,’ schreeuwde Jaap, Grietje om 't middel houdend, van zijn stoel, ‘wee kenne 't hier best hewwen.’ 't Meisje stond al op de drempel: ze had een blozend gevuld toch fijn gezicht met donkerblauwe oogen, haar vormen waren gaaf-rond, gezond-dik zag ze er uit. Over haar schouder keek een lang flets jongensgelaat.
Vrouw Raven stond dadelijk op en schoof twee stoelen aan tafel, met een opgewekt gezicht. ‘Kiek es Bet en Reyer, as jelie nou es hier zitten gaan. Grietje ik most nog maar een koppie poeier maken.’
‘Vrouw Raven doet uwe nou assubluuft gien moeite,’ zei Bet, ‘we zoowe met zien zessen een Burgie om af te spreke veur de kermis - nou zeg gane jelie mee?’
‘We skeie nog niet, we skeie nog niet,’ zong Jaap met lachende mond, Bet aankijkend.
‘Jonge je zél.’ Ze nam allebei zijn handen en trok hem, schrap zettend haar voeten, achterover wrikkend haar bovenlijf. Ineens stond hij recht op zijn beenen, hoog naast Bet, neerziend op haar; zij lachte door.
Met hun vieren gingen ze op straat.
‘Zoowe Jan en Anna Imme nog wat blied bee mekander zitten?’ schetterde Reyer.
‘Nou jonge hoe zoowe ze aars,’ zei Bet. Reyer was haar neef; door jarenlange omgang was zij aan hem gehecht, hoewel hem werd nagegeven dat hij al een klad op de rug had. Hem had zij genomen toen hij, dit jaar als de eerste, zich als haar kermisvrijer presenteerde. Zij was dol op dat vermaak.
‘Zeg hoore-jelie es,’ zei Grietje. Ze wenkte Reyer en Bet tot dichtbij-luisterend-tegenover haar, opgewonden fluisterend: ‘Jan Duunker het mee eerst fraagd.’
‘Je jokt 't toch.’ Bet was verbaasd. ‘Nou ik ben d'r blied om dat jee met Jaap gaat. Ik gun 't An Imme toch zoo dat ze es met ons mee ken. Die ziel komt zoo veul op achter.’
Ze gingen naar Knol's huis, dat stond daar waar de Weverstraat ombuigt. Bet gooide de deur open, riep naar binnen in de lange duistere gang: ‘An Imme!’ Reyer trok aan haar rok zoodat ze met een schriktuimel bijna van de beenen ging. De drie gierden. ‘Sst, hou je gezicht nou,’ duwde Bet Reyer toe. En nog eens, met dringende uithaal: ‘An Imme e-e!’
| |
| |
‘Ja-a!’ Gestalten achter in de gang, dan kwam Anne Imme snel uit het donker in 't licht, en achter haar Jan Duinker. Anna Imme was grof en plat van buste; als ze wandelde zwaaiden onbevallig de armen en hield ze haar puntige vingers uitgespreid. Haar gezicht was intelligent en niet onregelmatig, maar grauwig, en de oogen te glansloos.
Ze stonden nog even stil op de stoep; Anne Imme vroeg welke kant ze uit wilden. Paarsgewijze gingen ze loopen. Jaap en Grietje vooraan, dan Bet en Reyer, ten slotte Jan en Anne Imme. Jan zei niets.
Anne Imme had vroeger, als andere meisjes over niets dan haar kermis-uitgaan praatten en daarvoor met jongens afspraken, het als vanzelfsprekend aanvaard dat zij daar buiten stond. Zij voelde ook geen behoefte aan uitgaan; opgewekt was ze in haar dagelijksch huishoudwerk, denkend aan wat zij nu gedaan had, en wat zij de volgende dag doen zou.
Maar de laatste twee jaar had zij zich innerlijk-mokkend verzet, beseffend hoe weinig zij aan haar jeugd gehad had. En zij had, in zichzelf zich boos makend, haar vader de schuld daarvan gegeven - doordat hij zoo driftig was kwam bij hun nooit iemand.
Zij was een paar dagen onafgebroken opgewonden blij geweest omdat Jan haar gevraagd had met hem uit te gaan. En nu sprak zij bij iedere gelegenheid druk mee over de kermis. Jan had haar verlegen-beleefd-verzoekend gevraagd. En Anne Imme, gewend dat dagelijks door haar vader alleen aanmerkingen op haar werden gemaakt, was verheugd door zijn beleefdheid jegens haar. En al na de tweede Zondagavond dacht zij in haar dagen 't meest aan hem. Zijn gezicht vond zij knap. Het kwam niet in haar op om hem kwalijk te nemen dat hij weinig sprak. Zijn woorden herinnerde zij zich wanneer hij weg was.
Jaap Kortenhoeven met Grietje aan zijn arm, liep met groote stappen voor de anderen uit, jolig - telkens zong hij. Even opziend keken de menschen hem na.
Sinds Jaap aan Den Burg woonde was hij op Grietje verliefd. Voortdurend had hij haar gezocht en aangehaald; al een maand na hun kennismaking had hij met haar afgesproken dat zij samen kermis zouden houden. Zoodra Grietje met Jaap had kennis gemaakt was zij vaak naar de buren geloopen, met hem praatte zij over de armoede in de maatschappij - hij was socialistisch gezind zooals veel Oudeschilders. En er altijd mee vervuld dat hij op haar verliefd was en mogelijk haar ten huwelijk vragen zou, praatte zij, met een glimlach, steeds daarover alleen tegen anderen.
Op een bank die op een hooge stoep voor een huis in de Binnenburg stond gingen Jaap en Grietje zitten, op een punt om plaats te laten voor de anderen. Jaap schoof nog dichter naar Grietje, zijn arm sloeg hij om haar middel, zijn wang drukte hij tegen de hare. De vier kwamen: Reyer bleef staan voor de bank, rechtop plantte hij zich, de anderen aanziend. Bet duwde haar elleboog in Jaap's zij, keek hem lachend aan: ‘We kriggen een toespraak.’ Reyer begon, met de armen over de borst gekruist, gemaakt Hollandsch te spreken:
‘Dames en heeren, ik heb u een voorstel te doen. Is een van u er op tegen dat Hendrik Dros en Cathrien Lap met ons in gezelschap gaan?’
‘Wee gane met sien twieë,’ riep Jaap tegen Reyer, en lachte.
‘Nou niet leggen te lullen hoor,’ zei Reyer. ‘Hoe mot 't nou? Ik zoo het heulie vaneevend nog komme te seggen.’
‘Nou Grietje en wat wil jee noo hé lief?’
‘Zeg jee 't maar Jaap.’
‘Ik ben d'r vlak teuge. Zes is al veuls te veul.’ Jaap lachte door, met zijn zwaar geluid.
‘Wat een verdomd flauwe kul. Jee Bet?’
‘Ik fiend et best dat heulie ok met ons gaan. Wat de ien niet weet weet de aar.’
‘En Jan en An Imme?’
| |
| |
‘Nee,’ snauwde Jan.
‘Dan is 't al afstemd Reyer,’ zei Bet.
‘Fien jee dat nou zoo maar goed An Imme?’ riep Reyer. Hij en Bet glimlachten tegen elkaar.
‘Gauw Grietje, mee!’ Jaap blies het in haar oor, trok haar voort aan haar arm zoodat haar voeten hem haast niet volgen konden, naar achter de vischmarkt. Daar in 't donker stonden zij stil. Grietje sprong, haar heele gezicht lachte. ‘Oe Jaap, wat fijn, wat fijn!’
‘Laat heulie loopen,’ zei Jaap, ‘hier stane-wee goed.’ Grietje keek, met een hand zich aan Jaap's mouw vasthoudend, ver opzij gebogen 't hoofd draaiend om 't hoekje. Net zag zij nog Jan en Anne Imme - toen weg; Reyer hoorden ze hard iets roepen. Plotseling omvatte Jaap 't kijkende meisje met zijn groote armen en zoende haar op haar gezicht.
Ze bleven daar de heele avond staan. Heelemaal stil om den Burg was het toen zij eindelijk naar huis gingen.
En de volgende dagen begon Grietje telkens tegen haar moeder en haar vriendinnen erover dat het best wat worden kon tusschen haar en Jaap.
Laatste kermisnacht.
Verlicht zag men door de ramen en wijd-open deuren de groote zaal van hotel Texel. Donkere gestalten van kinderen hielden zich kijkend vast aan 't tuinhek, een troepje stond voor de gangdeur, zwart vóor 't licht. In de deuren veel menschen die staande wat afkoelden. Midden in de zaal, met weinig ruimte voor hun bewegingen, doordat zooveel menschen aan tafeltjes langs de kanten zaten, dansten paren, ijverig, nog niet ordeloos. Aan de tafeltjes oudere menschen: dikke vrouwen, en grove mannen met roode hoofden die met zware stemmen praatten.
Na de komedievoorstelling waren de drie paren telkens in de draaimolen gegaan, dan poffertjes eten, dan weer in de draaimolen. Alle zes hand aan hand sloten ze menschen in - dan riepen ze: ‘hossen, hossen!’ en drongen op. Door de tuin van hotel Texel heen holden ze elkaar achterna, tuimelden dan haast over elkander heen de zaal binnen, - luid lachten ze, alleman keek om. Bet en Reyer waren dadelijk onder de dansende paren, midden in 't rondje.
‘En daar heb je nog die schöne Bertha,
Al in haar onderbroek, al in haar onderbroek.’
Zong Reyer bulderend over al het gerucht in de zaal heen. Ieder in de zaal draaide 't hoofd naar hen, een troepje jongens in een hoek riepen Reyer een paar schuine aardigheden toe, waar die hardop om terug lachte. Grietje keek omlaag. ‘Die Reyer,’ zei ze tegen Jaap. Anne Imme voelde dat zij een kleur kreeg. Jan Duinker schaterlachte.
Hij had veel gedronken en weinig geslapen die dagen, hij danste en joelde door.
‘Zelle-wee een Burgie samen?’ vroeg Jaap aan Grietje, terwijl de vier naar 't dansen te kijken stonden. ‘O wooë jelie 'm weer same smeren?’ riep Reyer die net dansend langs hen ging. De muziek hield op, de dansers lieten elkander los, liepen. Reyer, Bet's arm nemend, trok haar mee weg uit de rij. ‘Bet wee gane met heulie mee!’ ‘Zelle-wee dan ok maar? vroeg Jan aan Anne Imme. Hij boog, legde haar arm in de hoeking van de zijne, en ging in gemaakte pas met haar de zaal door. De menschen begonnen om hen te lachen. Op straat liepen ze paarsgewijze achter elkaar, en zongen: In naam van Oranje. Toen ze uit de Parkstraat kwamen trok Jaap zijn meisje hard de hoek van de Weverstraat om en begon te hollen - zij draafde met hem mee. 't Glop naar de Nieuwstraat in - daar stonden ze stil. Jaap sloeg zijn arm om Grietje's middel, dan liepen ze langzaam de Nieuwstraat in. ‘Grietje wee zelle mekander trouw bluven hé,’ fluisterde hij in haar oor.
‘Nou word ik ten huwelijk fraagd,’ dacht Grietje. ‘Ja ja Jaap,’ zei ze dadelijk,
| |
| |
lachend met haar heele gezicht, opspringend aan zijn arm.
De vier hadden geroepen toen Jaap en Grietje opeens wegholden; toen waren Reyer en Bet voortgeloopen door de Weverstraat, zingend. Dan ineens wou Reyer Bet omarmen en zoenen - zij holde hoog lachend van hem weg. Jan liep met groote passen en terwijl hij telkens weer begon te zingen 't Schilderend op, Anne Imme moest snel stappen om, aan zijn arm, met hem gelijk te blijven. Voorbij de laatste huizen van 't dorp waren ze. Anne Imme zag de landen in het maanlicht - nu liep zij hier, alléén met Jan.
‘Wat is 't mooi bute De Burg nou met lichte maan,’ zei ze toen hij een poosje stil was.
‘Ja,’ zei Jan, onverschillig,
Anne Imme sprak door terwijl zij aan zijn arm naast hem ging. Zij was zoo graag in 't boerenland; eerder was ze nog al es voor nachies geweest bij opa en omoe die een plaats bij Oosterend hadden. Daar ging ze dan vaak met moeder heen, als vader met 't vaartuig weg was. Maar nou moeder dood was en vader altoos thuis kon zij temet nooit meer weg. Nu spaarde ze op voor een fiets, dan kon je best zoo eens een middag. Want zulke ouwe menschen - wie weet hoe kort ze nog te leven hadden.
Toen ze bij de Keet gekomen waren keerden ze om.
Nog dagen daarna ging Anne Imme telkens om wat prettigs te hebben aan die nachtwandeling denken. En nog meer kwam er: op de rij naar de vuurtoren, en 't sukelaadje. Dus van 't zomer nog twee keer vast met Jan.
Toen op 't chocolaadje Grietje en Jaap hun verloving aan de vier anderen bekend maakten wisten die het al. Grietje zelf had het de dag daarna aan Bet en Anne meegedeeld, Bet had met een lachend gezicht en een vroolijke stem verteld aan haar neef: ‘Nou Reyer Grietje is met Jaap verloofd - moet je nou nog,’ en van Reyer wist Jan het.
Het chocolaadje was bij Grietje aan huis. De verloofden stonden toen zij 't bekende nieuws vertelden op stoelen; Anne Imme zei: ‘ik fielseteer jelie,’ Reyer riep met grove stem: ‘Lang zelle ze leven!’ Bet lachte bedaard, Jan was aldoor stil. Grietje vertelde haar moeder met een glimlachje: ‘Jan wier zoo bleek, en Reyer zei teuge him: wat ben jee stil.’
Ook in de winter deden Jan en zijn vader hun boerenwerk. Tuinwallen herstellen, slooten, de koeien op stal voer geven, en na een sneeuwstorm kijken of er geen schaap was ondergewaaid. Vroeg klaar, en dan lange avonden. Dezelfde drukte, eenige weken achter elkaar, die moeder en zijn zuster Naantje maakten over 't stoffen, de najaars-schoonmaak - dan de steeds terugkeerende gesprekken over huishoudelijke aangelegenheden, en de herhaalde beschouwingen van moeder: dat degelijk huiselijk werkzaam leven veel meer voldoening gaf dan veel uitgaan. Altoos menschen op visite - dat geklets - je had er niks an.
Zaterdags kwam Naantje's vrijer, ook een boer, van De Cocksdorp, en sprak nog al veel met Jan over hun bedrijf. Maar andere keeren was Jan soms de heele avond stil - dan dacht hij eraan dat hij Grietje verloren had.
Op avonden dat hij opgewekt was ging hij zitten lezen. Boeken die in zijn vader's huis waren: ouderwetsche romans en jaargangen van tijdschriften. In spanning was hij dan ernaar hoe 't met de personen uit zoo'n verhaal zou afloopen.
| |
II.
Dikwijls 's morgens was Grietje zich nog aan 't aankleeden als Jaap ineens voor 't raam stond. Hij schaterde, zijn lange arm stak door de reet van 't raam dat door
| |
| |
een stoffer werd opengehouden, zijn hand hield iets: lekkers uit de winkel, of een vrucht.
Heel gauw na 't ontbijt stond Grietje in de winkel van Vlaming. Ze riepen haar binnen, en met haar mandje aan de arm zat zij in hun kamer. Ze plaagden haar met Jaap. Die was gewoonlijk onderwijl in de bakkerij aan 't werk. Maar Vlaming en zijn twee zoons kwamen telkens de kamer in en dronken thee of koffie, wat op 't blad stond, en bleven endjes koek zitten eten. Als Jaap uit de bakkerij kwam om even gauw een koppie te doen riepen ze vroolijker de kwinkslagen sneller door elkaar. Biem, de oudste zoon, riep van zijn stoel af tegen Jaap: ‘jee weet je meid wel te fienden, vanochte vrog sting jee al veur heur raam om heur een rudige peer te brengen.’ ‘En ik was nog gien ienze ankleed,’ zei Grietje, ‘maar jongens geven deer niet om, wat seit uwe Mariebuur.’
's Avonds deed Grietje met haar verloofde tal van Burgjes achtereen; aan zijn arm dicht naast hem ging ze. Naar zijn beweren luisterde zij.
Kennissen stelden belang in Grietje's verloving. Grietje praatte vlot mee als zij ergens was, gaf vlug van haar stoel opstaande kopjes en bordjes door, en zei: ‘kom buurvrouw laat ik es even uwe de thee inskenken.’ Men vond haar een allerliefst meisje.
's Avonds, alleen, schreide Vrouw Raven om Grietje's geluk. Tegen iedereen sprak zij erover. Grietje, die bleef maar weer bij Vlaming in de bakkerij. Ja zoo ging het, nou moest moeder vaak alleen zitten nou d'r een vrijer was - wanneer haar mond en oogen daar dan bij lachten kon men zien dat zij vroeger knap was geweest - mager - vervallen was zij nu, al een oud vrouwtje lijkend. Dan ging zij ook maar weer naar Mariebuur, verlangend om bij Grietje te wezen. Op straat bleef zij staan en vertelde opgewekt kijkend aan een vrouw, die even staakte haar vlug naar huis loopen met een mandje aan de arm, dat Grietje nu voor nachies zou naar Jaap z'n vader en moeder aan 't Skil. Dat waren zulke alderliefst-hartelijke menschen.
Als zij in huis de twee naast elkaar zag zitten schudde zij 't hoofd met een glimlach: ‘ik ken 't me zelfs nog niet begriepen.’ Soms zei ze: ‘Grietje Raven uwe mag vandaag nou niet weer naar Vlame gaan, nou moet uwe es werken.’ Als Grietje dan terstond begon te huilen zei de moeder met een glimlach: ‘Wee zelle same gáuw afmaken, en dan ken uwe na de middag nog es met Jaap oppe loop.’
Vrouw Raven was uit een arm huishouden van twaalf: meer te verzoeken dan te kommandeeren, zeggen ze dan. Moeder altoos brommig, maar ze had ook een berg zorg, en zij twaalf kinders zagen er altijd knap uit hoor. Ochtends onder het boterhameten, dan werden heulie meiskes al neergezet met een breikous. Bij de buien was ze zoo dat ze wel kon graaien van de moedigheid. Altoos had ze gedacht: as ik kienders krig zal ik heulie alles geven wat ik ontbeerd heb.
Haar ouders hadden haar Willem Raven aangepraat. Een paar jaar was 't alle avonden dat hij op de hoek van de straat heen en weer liep, te wachten maar tot zij het huis uit kwam. Zij zei: Moeder 't is een aardige Willem Raven, maar hee is lúi. Maar hoe gaat het, hij had centen.... Hij had een sigarenwinkel opgezet. Maar te groos om zelf het werk te doen, dat ging maar ‘Meneer Raven’ voor, en ‘Meneer Raven’ na. En in de hooitijd, dan kwamen ze altoos handen te kort, maar nooit es henen gaan om een daghuur te verdienen. Zij kon toch niet overal voor wezen. Zij was altoos een zwak meissie geweest, en toen ze getrouwd was had ze binnen 't jaar twee kinderen gehaald. De laatste keer zoo'n bedroefde kraam; ze dacht bij de buien: och god kinders zoowe-jelie nou je moeder al verliezen? Nog een rond jaar dat ze De Burg niet in was gekomen.
Toen Raven stierf stond er een zware
| |
| |
hypotheek op 't huis. Maar goddank ze had alle schulden kunnen betalen, geen mensch kreeg een cent van haar. Ze hadden haar allegaar best geholpen, de broers en zusters, naar wat in ieders vermogen was. Haar oudste broer die altoos mirakel op haar was geweest en die om haar huwelijk nog woorden had gehad met z'n ouwers had een lijfrente voor haar gekocht. In kort was hij toen overleden. En omdat er toen voor de anderen niet veel overschoot waren zij boos op haar geworden. Maar nou waren ze gelukkig allemaal weer goed met mekander.
Haar huisje had zij, kort na haar man's dood, geërfd van een vrouw die zij uit medelijden met haar eenzame ouderdom vaak had opgepast. En van die lijfrente leefde ze nu met Grietje, zuinig. Want hard werken voor de kost, daar was zij te zwak voor. Zoo tusschen door een beetje erbij verdienen met naaien als Grietje eens een nieuwe jurk moest hebben, dat kon moeder nog wel.
Soms, als Grietje naar De Cocksdorp voor nachies was en ze vroeg, verrukt door 't uitgaan daar en uitgenoodigd om nog wat langer te blijven, aan haar moeder verlof, dan begon Vrouw Raven met een beslist gestelde briefkaart te schrijven: nee Grietje nou nog een paar dagen, dat gaat niet. Maar dan, als ze al een kind had aangeroepen om de kaart naar de post te brengen, dacht ze weer in teederheid: Och laat ze dan ok maar, nou ken ze nog genieten, ík heb nooit wat had. En als ze alleen zat vond men haar vaak huilende. ‘Mensch weervoor zit je nou te graaie?’ Dat was dan omdat Grietje het nou zoo best had - en wie weet hoe ze 't later kreeg als ze eens getrouwd was.
Men zei wel tegen haar als men 't mooie meisje gaan zag dat zij niet lang last van Grietje zou hebben. ‘Mensch houd uwe je assublúuft stil, ik wor d'r naar van’.
Ze kwam achter Grietje's vrijages, en als 't uit was lachte zij er om.
Het krijgen van een vrijer zag zij als hét belangrijke in een meisjesleven, en waar alle meisjes op hoopten.
Grietje, sinds zij een jong meisje was, wilde verloofd zijn. Nu zij een vrijer had praatte zij soms met een lachje, snel en met veel woorden, tegen Mariebuur over haar onverloofde vriendinnen - de jongens vonden Bet goed om mee uit te gaan, maar na de kermis lieten ze haar in de steek en lachten haar uit, en daarvan bleef Bet ook altoos een ouwe vrijster. En Anna Imme, die was zoo leelijk - monsterlijk leelijk was ze. Ze had nooit wat met een jongen gehad. Want Jan Duinker was er door zijn moeder op afgestuurd - dat had zij, Grietje, dadelijk wel begrepen.
Het werd September. Overdag telkens-scheurende wolken en zon; laat op de middag de lucht dreigend-betrekkend, nu voor goed alle blauw weg. 's Avonds plaste de bui neer - in een oogenblik was 't raam nat van stralen.
Vanavond moesten Jaap en Grietje maar niet loopen, vond Vrouw Raven dan. De eene bui joeg de andere, en al was 't maar dat je van de hoek van de Parkstraat naar de Warmoesstraat moest en je was er net in, dan was je al waterdoornat. 't Was malle lui d'r doen om nou de straat op te gaan. ‘We zellen ok zoo vree zijn om thuus te bluve moeder’, zei Grietje met opgewekte stem.
Vrouw Vlaming zat er haast altijd, en ook vaak andere kennissen. Amper was Jaap 's avonds bij Grietje of verdomd daar had je z'n tante weer. Na een kort poosje deed Biem de voordeur open: ‘Janniebuur: is moeder bee uwe?’ En Vrouw Raven ‘Kom d'r ok in ouwe’. Zoo kreek je makkelijk een kamer vol volk. Iedere avond die verdomde regen, en met een berg menschen in de kamer te moeten zitten.
Op een middag klaagde Vrouw Raven over erge pijn in den rug: ze zou maar vroeg te bed. ‘Nou komt 'r vaneevend es gien mensch in’, zei Jaap tegen Grietje. Ze deden vroeg
| |
| |
een koppie, en toen ging Vrouw Raven dadelijk liggen. Lachende deed Jaap daarna de voordeur op slot.
De volgende dag wou Grietje aan Bet Keijser vertellen wat zij die avond ondervonden had. In de namiddag zette zij haar hoed op om Bet te gaan afhalen, toen zij Anne Imme en Bet samen haar huis voorbij zag gaan. Grietje, met haar hoed met éen pen op 't hoofd vastgestoken, holde ze achterna. ‘Ho meikes!’ Lachend en hijgend sloeg ze, tusschen ze in, de handen op hun schouders.
De twee, gestoord, schrokken op. Ze hadden tegen elkander geuit wat ze aan anderen niet vertelden. Anne Imme had aldoor gesproken over Jan. Wat voelde je je gelukkig, had ze gezegd terwijl ze Bet niet aanzag, wanneer zoo'n avond zoo iemand bij je zat.
Bet vond sommige jongens wel erg aardig, vertelde ze, maar om nou te zeggen: op die zet ik m'n zinnen - nee zoo niet. Daarom dacht ze, gedrukt een beetje, terwijl Anne Imme aldoor over Jan sprak, dat haar vriendin wel trouwen zou en zij niet.
Zoodra Grietje tusschen de meisjes liep fluisterde zij, met een lachje, allebei haar nieuwtje in 't oor.
‘Jees meissie wees toch veurzichtig’, zei Bet, ‘want je loopt er teugen an’.
Anne Imme werd in eens koud, en wist: Jan Duinker was niet verliefd op haar. Hij verlangde niet naar haar gezelschap, de Zondagavonden was hij vaak tien minuten, een kwartier na de afgesproken tijd gekomen, en altijd stipt op de klok af ging hij weg, na éen zoen.
Op Koninginnedag was er, tegen de verwachting, 's avonds in de herbergen nog gedanst. Jan was niet gekomen; ‘hij wist het niet’, had zij tegen zichzelf gezegd. Maar als hij verliefd was geweest zou hij gekomen zijn, in de hoop dat er misschien nog zou worden gedanst.
Zwijgend liep zij voort.
‘Grietje... ze wient er doekies noch lappies om’, zei Bet toen Grietje haar huis weer was ingegaan.
| |
III.
Grietje voelde zich voortdurend onwel.
Overdag had zij hoofdpijn, en zag bleek. Bij iedere maaltijd zei ze dat zij maagpijn had; ze wou dat haar moeder melkkost voor haar klaarmaakte; soms gebruikte zij een heele dag niets anders.
Toen November voorbij was, de dagen van December verliepen, wist alleen Grietje dat zij zwanger was. Thuis was zij alle dagen stilzwijgend, denkend aan dit lot van haar.
Op een middag in 't begin van December, terwijl in de voorkamer Marriebuur aan vrouw Raven druk iets zat te vertellen, liep ineens Grietje, 't hoofd wat gebogen en aan de oogen haar schort, met-hoog-geluid huilend de kamer uit. De vrouwen, verbluft, zwegen ineens, keken haar na. Dan schoof Mariebuur naar vrouw Raven toe.
‘Zeg hep see joo verteld dat ze lest bee ons soo merakel misselijk weest het?’ En ze praatte dat see aollan over 't waossche ging, want ze woo niet dat jee het deed, omdat jee zoo swak bent....’
‘Groote genachte!’ Vrouw Raven stond naast haar stoel, trillend op haar beenen, haar-gezicht-vertrekkend-lachend.
Zoodra Jaap wist dat hij moest trouwen begon hij een broodwinning te zoeken. Bij zijn oom was hij alleen om 't banketbakken te leeren; weinig verdiende hij er hoewel ze haast altijd 't werk aan hem overlieten, alleen Gerardus de jongste zoon schaamde zich telkens over zijn luiheid en hielp dan flink mee.
Eerst vroeg Jaap aan vermogende Texelaars geld te leen om aan Den Burg een bakkerij op te richten. Maar men zag niet veel heil in nog een bakkerswinkel daar of elders op 't eiland. Er was een mooie zaak over te nemen aan Den Helder. Doch voor de daartoe benoodigde geldsom kon hij, de zoon
| |
| |
van een arm visscher, geen voldoende borgen stellen.
Toen schreef hij op een advertentie om een knecht, door een Amsterdamsch bakker in De Courant geplaatst, en kreeg de betrekking. Toch zou Grietje vooreerst bij haar moeder blijven, daar Jaap hoopte zoo gauw mogelijk naar Texel terug te kunnen gaan.
Eén Maart zou hij in zijn nieuwe betrekking komen. En de zeven-en-twintigste Februari trouwden hij en Grietje.
Vrouw Raven had, om de bruid een plezier te doen, Bet en Anne Imme er bij gevraagd, doch Grietje toonde geen blijdschap. Behalve de twee vriendinnen waren er alleen leden van de familie. Allemaal zaten ze in de voorkamer: Vrouw Raven en haar man's broer Sijbrand, Grietje's toeziende voogd, de oudelui Kortenhoeven, Vlaming en zijn vrouw, met hun zoon Biem, erbij gevraagd omdat anders een van de drie meisjes geen cavalier zou hebben. Verder een van Jaap's zwagers die met Vlaming, een neef van Grietje en diens vader getuige zou zijn. Die oom, Gerbrand Bakelaar, was de man van vrouw Raven's zuster Hiltje; ze woonden te Oosterend. Oome Gerbrand had indertijd zijn vrouw ertoe bepraat om, terwijl ze van huis uit Nederduitsch-Hervormd was, over te gaan naar zijn kerk, die der afgescheidenen.
Hun dochter hielp de bruid op 't oogenblik in 't alkoofachtig binnenkamertje met haar toilet. De bruigom zat naast een leege stoel, met lang boven de anderen uitstekend bovenlijf, tusschen de tafel en de muur, en bewoog zich niet. Een kamer vol met opgeprikt volk - dát hoopte hij dat ze hem nooit meer zouden laten meemaken.
‘Ien ding is gelukkig,’ zei vrouw Raven tegen de stille Oom Sijbrand, ‘ze houwe gróót van mekander.’ Haar stem bibberde, haar oogen liepen over, als ze dacht aan de groote liefde, 't ongeluk, Grietje....
Vrouw Vlaming zat druk te praten met tante Hiltje. Ze hadden het over een vrouw die de koperen bruiloft al gevierd had en nu voor de eerste keer een kind verwachtte, tot groote vreugde van haar en haar man.
‘Ja,’ zei tante Hiltje, langzaam-net sprekend, met een paar scherpe trekken om de mond en kalm in haar schoot ziende kleine oogen, ‘bij sommige menschen ken 't zoo lang duren en bij aare gaat het zoo gauw.’
Jaap schoot op van zijn stoel. Oom Sijbrand had hem in 't oog, zei gedempt: ‘Kortenhoeven.’ Jaap bleef zitten. Godverdomme, die afgescheijenen - dat volk hoorde in de kerk niet aars dan dat alleman in de hel kwam behalve zullie. Als hij die vrouw Bakelaar es alleen tegenkwam tusschen De Waal en Oosterend....
Naast de jonge Bakelaar zat Bet. In de kring maakte men grapjes tegen haar: ‘en wander kemme we bee joo op de bruteree Bet?’ Zij sloeg terug met vroolijke heldere stem: 't moest een gnappe wezen die haar d'r toe kreeg. Haar knap gezicht was nog aantrekkelijker nu haar oogen lachten.
Anne Imme, wat achteraf, beantwoordde het belangstellend gevraag van de tondikke blozende vrouw Kortenhoeven: zij was immers een dochter van Knol de beurtschipper? haar vader rustte zeker al heel wat jaren? en hoe lang was haar moeder dood? al drie jaar, wel wel!
Op een triestige wintermiddag - van Grietje of haar moeder had Anne Imme een paar dagen niets gemerkt - had haar buurvrouw die met een brood uit de winkel van Vlaming kwam haar verteld dat Grietje Raven moest trouwen. Ze schrok ervan.
Het was weer een teleurstelling geweest dat Jan haar voor Sint Nicolaas niet gevraagd had. Iedere keer als de deurschel ging hartkloppen - als zij een ander zag dan Jan voelde zij dat zij 't vooruit wel geweten had. Maar nu schaamde zij zich, ziende haar eigen leven zonder rampen, met nog alle kansen op geluk.
Nu op deze trouwdag trof het haar dat Bet met anderen gekheid maakte.
Toen Grietje binnenkwam, in haar nieuw-opgemaakte zwarte aannemingsjapon, voelde
| |
| |
Anne Imme behoefte om haar iets vriendelijks te zeggen. Ze ging naar haar toe en vroeg hoe zij zich voelde, en of zij vannacht nog goed had kunnen slapen. Grietje antwoordde haast niet, en Anne Imme, merkend dat haar vriendin uit haar humeur was, zweeg, en bleef beklemd letten op de bruid.
Men ging naar 't raadhuis: 't bruidspaar vooraan, dan de anderen gepaard. In de gang stoeide nog even Bet met Piet Bakelaar, de voor haar bestemde cavalier. Ze gaf Sijbrand Raven, de bedaagde weduwnaar, een arm: ‘Oome Sijbrand is mien vreeër,’ riep ze met een lachend gezicht over haar schouder heen tegen Piet. ‘Maar vrouw Raven mot toch met Grietje d'r oome loopen,’ zei Anne Imme bezorgd.
‘Meike 't is ommers maar lol.’ Bet stootte haar even aan met een lachje, ging dan aan de arm van Piet Bakelaar in de achterhoede.
Er was onder 't loopen tusschen elk paar een opgeruimd wisselen van korte opmerkingen; de menschen werden opgewekt door 't zich bewegen in de frissche lucht, in hun beste goed over straat naar een huwelijksplechtigheid. Doch Grietje sprak niet, en Jaap vond dat loopen met zoo'n optocht mal.
't Trouwen was heel gauw afgeloopen. De burgemeester zei raffelend zijn gewone speech, met een paar banaal-rhetorische frases over de liefde waar vrouw Raven erg aangedaan van werd.
En terwijl men naar vrouw Raven's huis terugwandelde voelde Anne Imme, achter in de stoet, zich vernederd omdat zij zoo'n medelijden had gehad met Grietje, die nu getrouwd en al een kind te wachten was. Zijzelf had niets.
Met scherpe booze woorden had na de ontdekking vrouw Raven haar verontwaardiging tegen haar dochter geuit. Grietje, tegenover haar zittend, begon te huilen; met haar elleboog op tafel, 't voorhoofd in de hand, schreide zij door.
En de eerste week huisde de moeder, opdat de menschen haar en Grietje niet zien zouden, in de keuken achter in 't huisje. Scherp berispte zij nu vaak Grietje als die iets verkeerd deed.
En het vrouwtje zag in zwijgen, alle dagen, haar moeders onvriendelijkheid.
Intusschen zocht Jaap in Amsterdam telkens weer anderen op: heel verre familieleden, die zijn ouders al lang vergeten waren, of een vriend of beschermer die vroeger zijn vader of moeder wel eens geholpen had. Beleefd uiteenzettend, goede verwachtingen uitend, vroeg hij om geld te leen, voor een zaak. Als men het hem weer geweigerd had, op een ruwe manier soms, zeggend dat hij godverdomme dan maar beter had moeten oppassen, liep hij op straat te vloeken.
Tegen een enkele kameraad of kennis die hij ontmoette uitte hij zijn socialisme. Was 't niet een bliksemsch schandaal. Daar had je nou hier die groote stad, met al die prachtige winkels, waar de rijkelui voor honderden guldens juweelen en japonnen kochten. Hij moest er dan altoos aan denken hoeveel duizenden menschen geen brood voor hun kinders hadden. Hij, een sterke jonge kerel, kon in deze verdomde maatschappij niet eens de kost voor zijn vrouw en kind verdienen.
Drinken en rooken had hij dadelijk nagelaten, om kostgeld voor Grietje naar vrouw Raven te kunnen sturen. Soms lachte hij: hij wou dat hij de fijne sigaren had die de rijkelui rookten.
Onverwachts viel aan den Burg door sterfgeval een bakkerswinkel over te nemen. De zaak had weinig klandizie, maar, zooals Jaap zei tegen de rijke oud-Texelaar wie hij in Amsterdam om geld ervoor had gevraagd. dat werd wel beter als er iemand in kwam die zijn vak verstond. Jaap kreeg het geld toegezegd om het huis te koopen, voor een hypotheek erop. Met October kon de zaak overgaan.
Op een Vrijdag kwam men tot overeenstemming, en dezelfde avond telegrafeerde Jaap 't goede nieuws naar Texel.
Die Zaterdagmorgen kwam Jaap over.
Hij leende aan 't Oude Schild de fiets
| |
| |
van zijn zwager, en trapte over 't stuur heen hangend naar Den Burg. Met een warm rood hoofd, een lachende mond, kwam hij 't huis van zijn schoonmoeder binnen; zich bukkend zoende hij de beide vrouwen. ‘Moeder wee gane in de Warmoesstreet wonen,’ zei hij met zijn zware stem, vroolijk stond zijn gezicht.
‘Ik zeg teuge Grietje, Jaap is zoo gauw gereselveerd,’ begon vrouw Raven toen ze zat van haar stoel af tegen haar schoonzoon, hem aanziende. ‘'t Is een donker dof huus, dat van Kees Witte. Had uwe niet beter nog watwacht Jaap? Want om nou te zeggen pak maar an, dát hoeve jelie niet hoor - ik zeg teuge Grietje: lief, uwe heb hier áltoos een onderdak.’
‘Ik fiend-et heerlijk om in de Warmoesstreet wonen te gaan,’ zei Grietje. ‘Jasses die nare Weverstreet ik woon véul liever in de Warmoesstreet as hier.’
Vrouw Raven glimlachte. ‘Maar lief weet uwe nog wel dat uwe eerder deer bee Dina Witte over de vloer was en dat uwe dat toen zoo'n lillik huus fond.’
‘As je een kiend bent zeg je zokke maolle dingen,’ zei Grietje.
Een maand later, op de dertigste Juni, veertien dagen na haar negentiende verjaardag, beviel Grietje van een dochtertje.
(Wordt vervolgd).
|
|