| |
| |
| |
Verzen uit het boek ‘Jeugd.’
door Frans Bastiaanse.
I.
Want waar uw schat is...
Ik heb altijd het gouden zonnebranden,
Zeilende wolken in een zee van licht,
Vogels die varen vrij naar verre landen,
Zoo vrij van de aarde en menschelijke plicht,
Ik heb altijd de bloemen en de boomen
Meer dan de menschen en hun woon, de stad,
Ik heb altijd de bosschen en de stroomen,
Hun vrijheid, om de vrijheid liefgehad.
Maar somtijds toch, dat ik mij liet weerhouden,
Ook als de zomerzon mij riep te veld,
Ook als ik wist, dat vogels zingen zouden,
Waar vrijheid lokte met haar zoetst geweld.
Ja, dan het meest, als boven grauwe bogen
En beitelbloemen van den koelen dom,
Met klare lentelichtpracht naar den hoogen,
De zon, ten blauwen hemelkoepel klom.
't Was, als daar, toen nog in de donkre kleeren
Van halve weeze, om vaders dood in rouw,
Mijns harten teerst en allerdiepst begeeren
Mee met de menigt trad naar 't kerkgebouw.
Hoe dikwijls steeg er dan naar die gewelven
Geweld'ge dreuning van het orgel op,
En voelde ik als een vreugdlied in mij zelven
Den rythmus van mijn eigen harteklop.
| |
| |
O! oogenblik om nimmer te vergeten,
Wanneer de laatste galm van 't orgel zweeg
En er een Zaligheid, een ongeweten
Dat zij op aard was in mijn ziele zeeg;
Wanneer nog éven klank, géén klank meer, zweefde
Hoog in 't gewelf, en vloeide in stilte heen,
En ik zag, van al wat er om mij leefde,
Eén al te aanbiddelijk gelaat alleen....
Maar altijd bleef er, voor mijn oog verborgen,
Haar aanzicht niét, maar blik, die 't schoonheid schonk,
Totdat, een teederlichten zomermorgen,
Na zang en orgelspel, in 't kerkruim klonk
Het woord, dat door alle eeuwen heen zal spreken,
Gelijk het eeuw aan eeuw gesproken werd:
Laat niet uw ziel der schatten schat ontbreken,
Want waar uw schat is, daar zij ook uw hart.
Toen, - dank den man, die wondre woorden sprekend,
Als myrrhe geurend en als wyrook zoet,
Al werd er, wat dat woord dáár heeft beteekend
Door ons, maar niet door wie ze sprak, vermoed -
Toen heeft zij de oogen tot mij opgeslagen
- Haar schat en hart een schuilplaats toegekend,
Die veilig zijn zou tot het eind der dagen -
En.... heeft ze niet meer van mij afgewend.
| |
| |
Plus blanca es que Elena, belazors
| |
II.
Zoo mijn ziel een zang kon zingen,
Die haar wezen waardig was,
'k Wilde voor de liefste dingen,
Dat zij dan mijn woorden las.
Maar mijn woorden zijn veroordeeld,
Daar 'k in alles wat ik schrijf
Bij mijn onnavolgbaar voorbeeld
Met mijn beeld ten achter blijf.
Oogen, groote, lichtende oogen
In wier diep ziels wonder leeft,
Wát verklaart er hoe bewogen
Mij die glans des hemels heeft!
Breede vloed van donkere haren
Langs den ranken rug gedaald,
Wie zal weten hoe zij waren
Door de zomerzon bestraald;
Wie zal weten hoe zij dekten
- In der nachten schemerschijn -
Wat het diepst verlangen wekte
Dat er in een hart kan zijn?
| |
| |
Slanke handen, blanke handen,
Koel als sneeuw en warm als bloed,
Wie gevoelt hóe gij deed branden,
Rustig maakte en zette in gloed?
Stem en lach van timber teeder
Als het kweelen van de spreeuw,
Groet de Lente door de sneeuw,
Stem en lach zing gij dan éven
Van dat schoon de vreugden uit,
Gééf, wat ik niet zelf kan geven,
Aan mijn woord uw jeugdgeluid,
Dat, - kon ik geen leven beelden,
Zóó dat het háár waardig zij -
Toch mijn rhythme komt in weelde
Van geluidspracht u nabij.
|
|