| |
| |
| |
Donker Laren
door Wally Moes.
Wie het tegenwoordige Laren bezoekt en langs alle hoofd- en binnenwegen, grillig verstrooid op de vroegere graskampen, velden en akkers, overal in de rondte tot ver buiten het dorp, de tallooze, met slechts enkele uitzonderingen meer of minder leelijke, meer of minder zonderlinge villa's ziet, waartusschen hier en daar een oud vervallen boerenhuis met zijn figuur verlegen schijnt; wie de Laarder jonge meisjes ziet loopen met Cléo de Mérode kapsels, breedgerande hoeden en modieuse steedsche kleeren, de opgeschoten jongens met garibaldi's en wit voor; wie de rijkelui's schoolkinderen door elegante mama's, livereibedienden of kinderjuffrouwen naar het grandiose Gooische schoolgebouw ziet brengen, en impertinente auto's, door bebrilde monsters bestuurd, onophoudelijk over de wegen ziet stuiven, kan zich geen voorstelling maken, hoe voor veertig jaar ditzelfde dorp er uitzag.
Droomverloren lag het daar, als over 't hoofd gezien en vergeten door het rusteloos voortstuwende leven, nederig, stemmingsvol en in harmonie met de intiemteere natuur, omringd door wijde akkers en onafzienbare heide.
Nog heeft, in 't hart van het dorp, de groote kerkbrink zijn zeldzaam mooi geplante boomenrijen. Van Oost naar West en van Noord naar Zuid, regelmatig naast elkander en zich kruisend, loopen de lange lanen; de slanke, grijsgroene stammen rekken zich statig ten hemel, en als Gothische bogen vereenigen zich de welvende kruinen.
Maar de lage, oude huizen rondom den Brink zijn bijna alle verdwenen. Op de plaats van het tegenwoordige up to date hotel stond toen een genoegelijk-primitief dorpslogement, met een typisch uithangbord, waarop in verweerde kleuren een vergulden postwagen te zien was, en de smidse er tegenover deed tegelijk dienst als postkantoor. Als men, om z'n brieven te brengen en te halen, vrijelijk het altijdopenstaande kantoortje in een hoek van de smederij binnentrad, kwam de dikke, jolige, oude smid zoo van z'n vuur en z'n aanbeeld, en spelde, met een grooten hoornen bril op den rooden neus, langzaam en nieuwsgierig de adressen uit.
En naar alle richtingen verderop lagen in hun ongerept nederig schoon de eeuwenoude boerderijen. Onder de hooge lindeboomen door, die als trouwe wachters de voorgevels beschutten, knipoogden vriendelijk de kleine ruitjes der vensters. En de zijflanken waren bijna niet anders dan tot aan den grond reikende, rieten reuzendaken, bedekt met diep sappiggroen mos, dat vertelde van een gedurende vele jaren rustig bestaan. De kleine in aaneengesloten rijen, of alleenstaande woningen waren in hun verweerde kleur en eenvoudige structuur al even mooi, en de tuintjes er omheen met groente en bloemen: gloeiende lelies, stokrozen en gulle zonnebloemen, gaven menig armelijk huisje een bijna sprookjesachtig aanzien.
En overal tusschendoor zag men een ongebroken verschiet van welige graskampen en bouwland.
Van uit het dorp, door de velden en over de heide leidden mulle zandwegen met diepe wagensporen naar heerlijke horizonten, langs sparrebosschen, die in ongestoorde geheimzinnigheid ruischten, en wier donker, dof blauwachtig groen het dun, trillend loof en de zilverige, grillig vertakte stammen der berkjes aan hun zoom fijn lichtend uit deden komen.
De bevolking in hare stemmige kleederdracht paste wonderwel in het stilkleurige landschap. Overal zag men de witte mutsen en de mooie verschoten paarsen en blauwen van jakken en schorten, met nu en dan een levendig tikje rood van den halsdoek. Deftig, als kleine vrouwtjes, stapten de kin- | |
| |
deren voort in tot aan de klompjes reikende, ruimgeplooide rokken, terwijl hunne onnoozele snoetjes door de grootemenschachtige kleeding dubbel kinderlijk keken uit den breeden veerenrand der zwarte mutsjes.
Ja, stil, vergeten en wereldafgescheiden lag daar het oude dorp! In rust en vrede scheen het gedompeld! Maar onder een onbewogen oppervlakte kan heel wat woelen en dreigen, achter het schijnbaar rustigste schoon waart soms een wondere wereld van verschrikkingen rond!
Krasse onwetendheid en een engte van gezichtskring, die men zich moeielijk voor kan stellen, maakten deze menschen tot een gemakkelijke prooi van geloof aan tooverij. Duistere, vijandige machten bestookten hen onophoudelijk en stichtten allerlei onheil, en als achter een schild verscholen zij zich achter hun vroomheid, die de redding moest brengen. Heel veel licht heeft de stroom van het moderne leven, die het oude Laren verzwolg, nog niet gebracht, maar toch schijnt de macht der tooverheksen wel eenigszins gebroken, toch schijnt de duivel wat minder vrij spel te hebben, en laait de hel wat minder verschrikkend. Niet zoo heel lang geleden hoorde men het opgroeiende geslacht nog wel eens in verwondering zeggen: ‘waarom zou er toch niet meer zooveel als vroeger getooverd worden, en waar of wel al die tooverheksen gebleven zijn?’ en de kinders van tegenwoordig praten er niet meer over.
Misschien zou ook de gebeurtenis, die hier verhaald zal worden, nu niet meer mogelijk zijn, misschien ook zou blijken, indien dezelfde aanleiding zich weer voordeed, dat, onder een slechts bedriegelijk vernisje van ruimer begrip en grooter verdraagzaamheid, dezelfde geest van fanatieke bekrompenheid en liefdelooze, uit angst geboren geloofsijver nog onverzwakt voortbestaat.
* * *
Winkels met groote spiegelruiten en weidsche uitstallingen waren er vroeger in Laren niet te vinden. Wel hadden de weversbazen allen winkels, waar van alles te koop was, maar daar zij het voornamelijk van het eigen werkvolk moesten hebben, werd er maar weinig vertoon naar buiten gemaakt. Overigens zag men hier en daar achter de troebele vensterruitjes van armelijke woningen 't een en ander uitgestald: eenige zakjes blauwsel, een paar bossen zwavelstokken en een flesch met suikerballen deden zien, dat ergens kruidenierswaren te krijg waren; wat mutsenkant, een rol bombazijn of friesch bont getuigden van manufacturen, of wat kool, sla en wortelen kondigden den groenteboer aan.
In een gedeelte van een der alleroudste huizen, niet ver van den Brink, woonde zulk een bescheiden groenteboer, Kobus Vos, om zijne moeilijke spraak nooit anders dan ‘stamelige Kobussie’ genoemd. Langs de muren van het kille, sombere achterhuis, stonden eenige kapottige manden met aardappelen, en al naar gelang het jaargetij het meebracht, zwierf er wat afval van groente over de nattig uitgeslagen estrikken op den grond.
Maar nog minder aanzienlijk dan zijn winkel was Kobus zelf. Men zou zich moeielijk onoogelijker mannetje kunnen voorstellen. Uit zijn geheele verschijning en de manier, waarop hij sterk voorovergebogen op zijn korte, kromme beenen voortsjokte sprak de onderworpenheid van een geslagen hond, en vol angst en verlegenheid was de vage blik van zijn fletse, tranende oogen. ‘Stamelige Kobussie’ was dan ook door de zonderlinge gesteldheid van zijn bekrompen geest niet juist voor zijn pleizier op de wereld. Uit eene familie stammend, waarvan bijna alle leden een slag van den molen beet hadden, uitte zich bij hem deze ziekelijke aanleg door een voortdurende angst voor de hel, die hem tot malens toe vervolgde. Meestal was hij zeer zwijgzaam en verkropte z'n angst in stilte, maar soms werd de kwelling hem te groot: dan moest hij 't er uitgooien en probeerde hij stotterend te preeken. Enkele woorden, die hij waarschijnlijk eens
| |
| |
gehoord had van de jaarlijks gedurende den vastentijd weerkeerende boetpredikers, hadden zich onuitwischbaar in zijn ziekelijk brein geprent, en kwamen in zulke oogenblikken van opgewondenheid boven. Dan richtte hij zich zoo recht mogelijk op, keek zonder iemand bepaald aan te zien met zijn knippende traanoogen omhoog, schudde met uitgestrekten wijsvinger zenuwachtig zijn hand en bracht er met moeite uit:
- ‘O, gij, zô-zô-zô-zô-zondaars, wacht U voor het 'ellevuur, het aardsch vuur is er kô-kô-kô-koud bij!’
Maar al was Kobus dan ook niet mooi en niet snugger, hij bewees alweer de waarheid van het spreekwoord: ‘er is geen potje zoo krom, of er past wel een dekseltje op’, en zoo had hij toch een vrouw gekregen, net zulk een klein, armzalig triestig exemplaar als hijzelf.
Lijs had gelukkig wat beter haar verstand en was goed voor Kobus, maar het ongewasschen gezicht van het leelijke kleine vrouwtje stond altijd zoo huilerig, en zij sprak op zulk een drensigen toon, dat zij nooit anders dan ‘krijtige Lijs’ genoemd werd.
Toen zij met Kobus trouwde, huisde deze alleen met twee broers, die niet veel anders waren dan hijzelf, maar zij had er niets tegen, dat de twee zwagers meekwamen, en zoo woonde het viertal eendrachtiglijk bij elkander. Kinderen kwamen er niet, maar toch was het voor de stumperds al zwaar genoeg om de kost te verdienen. Lijs paste op de winkel en spon, Jan en Willem zorgden voor het inslaan der groente, en Kobus trok er iederen dag met z'n kar op uit om de waar aan den man te brengen. Dat was voor ‘stamelige Kobussie’ lang geen gemakkelijke taak, en menige spotvogel maakte het hem nog zwaarder door te doen, of hij hem niet verstaan had, en hem over te laten hakkelen, hoeveel zijn kooltjes kostten, totdat hij 't er van zenuwachtigheid in 't geheel niet meer uit kon brengen. In den zomer was het 't ergste voor Kobus. Dan kwam ‘de rijkdom’ op het dorp, zooals de Laarders de stadsmenschen, die bij de boeren kamers huren, plegen te noemen. Voor ‘de rijkdom’ was Kobus gruwbaarlijk verlegen, en zijn benauwdheid kende geen grenzen, als de stadsjuffrouwen pruttelden over den prijs, of met z'n waar niet tevreden waren. Gedurende die weken preekte Kobus in 't geheel niet, dan werd z'n angst voor het hellevuur tijdelijk verdrongen door z'n angst voor ‘de rijkdom’, en zette hij er al z'n gedachten op zijn ontzagwekkende klanten goed te bedienen.
Zoo verviel de arme ‘stamelige Kobussie’ van de eene benauwdheid in de andere en leidde een treurig bestaan.
* * *
Het lot houdt de menschen uiteen, alsof zij in 't geheel niets met elkander te maken hebben. Ieder gaat zijns weegs en schenkt den ander geen aandacht, en dan weer kruisen zich hun banen, de draden verwarren zich, en invloeden worden in werking gesteld, die soms diep ingrijpende gevolgen hebben.
Eén levenslijn hebben wij met ons geestesoog gedurende eenige oogenblikken gevolgd, en moeten nu een andere beschouwen, die door het contact met de eerste op zonderlinge banen geleid werd.
Van den kerkbrink leidde vroeger een bijna altijd modderig, smal pad tusschen twee hooge knoestige heggen naar een armelijk, vuil achterbuurtje, waar een groep zeer armoedige huisjes dicht op elkander stond. Een er van had bovendien iets bijzonder vervallens door den ouden rommel, waarmee het geheel onbegroeide, zwartachtige erfje overdekt was. Donker verweerde, half vermolmde planken stonden schuin tegen den zijmuur van het huis op, hoopen gore meubelstukbrokken, tafelwrakken en onordelijk opgestapelde, verroeste, gedeukte kachelpijpen lagen er naast. Het donkere achterhuis lag ook vol met een wonderlijk soort antiquiteiten: verroest koperen en geschonden aardewerk, treeftjes, lampjes en flesschen, manke, doorgebrande vuurpotten en schun- | |
| |
nige manden met allerlei voorwerpen, die men eerst goed zou moeten bekijken om hun oorspronkelijke bestemming te herkennen.
Hier woonde ‘Lompejan’, zooals hij om z'n handel in oudheden genoemd werd.
Maar deze handel was voor Jan eigenlijk maar bijzaak, hij had buitendien een heel wat gewichtiger werkkring. Hij belastte zich met geheime boodschappen en was de vertrouwenspersoon in 't dorp. Wie wat te bedisselen had, dat het licht niet mocht zien, of liever onbekend moest blijven, liet 't hem doen. Men kon er vast van op aan, dat er nooit een haan naar zou kraaien en niemand uit Lompejan zou krijgen, wat hij niet wilde loslaten; zijn stilzwijgendheid was onvermurwbaar, en onkreukbaar zijn vertrouwdheid. Door hem durfden de boeren wel, in tijden van geldschaarschte en tegenspoed, het goud en de kralen van hunne vrouwen en dochters laten verpanden en weer inlossen; niemand kon in huwelijkszaken beter dan hij de vechtlinie openen, en over en weer polsen, wat er te verwachten viel, en niemand met meer geslepenheid, in erfenis- of andere kwesties, de menschen zonder dat zij het bemerkten in de een of andere richting sturen. En de reuk, waarin hij stond, ‘meer te kunnen dan een ander’ verleende hem bovendien een geheel bijzonderen invloed, want aan den éénen kant was men daardoor van het welslagen zijner ondernemingen al van te voren overtuigd, en anderzijds deed de angst, die hij door zijn geheime macht inboezemde, gedweeër op zijn voorstellen ingaan. Jan kon ook door belezen betoovering verbreken. Wel maakte hij nooit openlijk van deze macht gebruik en merkte nooit iemand, wanneer of bij wie hij het eigenlijk deed, maar iedereen wist het, en iedereen kon er staaltjes van vertellen. Zoo iemand moest men liever te vriend houden, ‘want wie zoo iets nemen kan, kan het stellig ook geven’. Was het niet herhaaldelijk gebeurd, dat bij dezen of genen een varken of een koe ziek was geworden, juist nadat Lompejan er met een boodschap geweest was?!
En nog heel andere dingen kon Lompejan!
Had niet indertijd Hein van Lammert van Hein urenlang met kar en paard voor den wijdgeopenden tolboom bij het kerkhof gestaan zonder door te kunnen rijden, als vastgeklonken aan den grond, alleen omdat Lompejan hem gezegd had, dat 't hem dien dag zoo zou gaan? En had niet ‘kriebelige Sijmen’ een heelen tijd met een aardappel aan z'n vork gezeten, zonder hem in z'n mond te kunnen steken, alleen omdat Jan 't niet wilde? Neen, tot vijand moest men zoo iemand niet hebben! Zelfs de verstandigsten toch zeiden: ‘al kenne al die roarigheiden eigenlijk niet bestaen, bestaen doen ze toch!’
Maar 't allermerkwaardigste van Lompejan was nog, dat hij 't tweede gezicht had!
Menigmaal werd hij op het middernachtelijk uur door een onweerstaanbaren drang zijn bed uitgedreven; dan moest hij het huis uit en dwalen door 't dorp. En al spoedig begreep hij wat er weer achterstak, want zie! - doodstil en schimmig zag hij uit het een of andere huis een lijkstoet trekken - niet het minste geluid maakten de voetstappen der menschen, noch de hoeven der paarden. Voort gleden de schimmen, onherkenbaar, en losten zich op in de duisternis, en - dan duurde het niet lang of terzelfder plaatse gebeurde het werkelijk. Nooit openbaarde Jan, wat hij gezien had, niet vóór en niet na het sterfgeval, maar toch hoorde men steeds geheimzinnig van alle kanten, zonder dat iemand er zich over verwonderde of er aan twijfelde: ‘Lompejan wist het, hij heeft de lijkstoet al voor weken gezien.’
En de ‘motkeutjes’, waar men doorheen grijpt en die een stellig voorteeken zijn van den dood, liepen bij hem soms maar zoo over het erf!
Lompejan's uiterlijk paste wonderwel bij zijn handel en wandel. Hij was een kort,
| |
| |
breed kereltje, met een, door zelden verwijderd vuil en een maar eens in de week geschoren sterken baardgroei, bijna roetzwart gezicht. Het wit van zijn stekende blauwe oogen flikkerde in dat zwarte gezicht onheilspellend; zijn breede mond had, indien hij zweeg, een uitdrukking van onwrikbare wilskracht, en vertrok zich in gesprek soms tot een tartenden grijnslach. Zijn stug voorhoofd was bijzonder laag, en het heel kortgehouden zwarte haar lag als een dopje op zijn kop. Hij was zeer rederijk, en wist in zijn verbluffenden woordenvloed altijd iets te laten doorschemeren van de bijzondere machten, die hem gegeven waren, hetgeen dan weer in zonderling contrast kwam met de schijnheilige nederigheid en onderdanigheid in zijn houding tegenover meerderen. Voor zijn vrouw en kinderen was hij een tyran en oefende onbeperkt gezag over hen uit.
‘Dikke Nelletje’, zijn vrouw, had haar huwelijksleven doorgebracht in sidderend ontzag voor haar geheimzinnigen echtvriend. Het geluid van zijn stem en een enkele blik waren voldoende om haar van ieder eigen denkbeeld te doen afzien, en zij had haar kinderen in denzelfden geest opgevoed: allen zagen hun vader naar de oogen als honden hun meester.
‘Dikke Nelletje’ werd niet ten onrechte zoo genoemd, want zij scheen door de angst wel verstard in haar vet. Als een enorme, vormlooze klomp zat zij achter de tafel in haar leuningstoel geklemd, en kon van zwaarlijvigheid ternauwernood meer loopen. Daarbij leed zij sinds verscheidene jaren hevig aan asthma, en moest dag en nacht in zittende houding blijven. Stijf rechtop, als een Indisch afgodsbeeld, zat zij daar, de dubbele onderkin op den zwaren boezem gedrukt, die door hare zaagpiepende, hijgende ademhaling zichtbaar op en neerbewoog. Al menigmaal waren de benauwdheden zoo hevig geweest, dat zij haar laatste uur gekomen waande; dan had zij geen rust vóór men haar de sacramenten der stervenden had toegediend, de dochters, die uit dienen waren, werden in allerijl bijeengeroepen, en allen stonden met gesmoord weeklagen om haar heen, maar telkens bleek het haar tijd nog niet te zijn, en leefde zij hijgend en piepend verder.
* * *
Tegen het einde van den zomer, op een laten namiddag, zaten Nelletje en haar dochter Wijm stilzwijgend bij elkander aan de tafel. Het bedompte, met meubels, huisraad en vromen pronk propvolle vertrek werd maar schaarsch door het eenige kleine venster verlicht, en eerst leek het wel, of alleen de twee vrouwen er aanwezig waren, maar toen Wijm even van haar stopwerk opkeek, en zachtjes tegen hare moeder een opmerking maakte, klonk plotseling gebiedend, met krakend kwaadaardige stem uit den versten hoek van de kamer: ‘Stilte!’
Nelletje schrok in elkander. Met hare kleine, door de oppuilende vette wangen bijna dichtgedrongen oogjes, keek zij Wijm vermanend aan, legde, met moeite over den zwaren boezem heen haar mond bereikend, den dikken, korten wijsvinger aan de lippen, en kwam alleen zichtbaar: ‘st!’
Vader mocht nu niet gestoord worden, want hij was bezig zich klaar te maken voor een geheime boodschap, en dan moest hij z'n gedachten bij elkander houden. Jan stond verborgen achter de geopende deur van een oud kabinet, en alleen een zacht geritsel en gemorrel verrieden zijn tegenwoordigheid. Het was heel donker in zijn hoekje, maar Jan kon toch wel zien. Hij frommelde eenige papiertjes in elkander, en borg ze zorgvuldig in een vettig leeren builtje; dit hing hij om z'n hals, en knoopte er sekuur z'n dikken, donkeren bonker overheen. Daarna pakte hij iets in een mandje, dat hij omzichtig neerliet in de diepte van een aardappelenzak, sloeg dezen over z'n schouder, en kwam toen van achter de kastdeur te voorschijn. Hij trad op de twee vrouwen toe, en met de eene hand aan den zak,
| |
| |
legde hij de andere tot een vuist geknepen op tafel en zei op strengen toon:
- Ik ga heen, en ik weet niet, hoe lang of ik werk zal hebben, je mot dus maar afkijke, wanneer ik terug kom. En laat ik dan van de jongens niks hoore, dan wete ze wat d'r op zit, want ik ben hier de baas, en dat vermeen ik te blijve!’
Nelletje keek gedwee naar het kwade kereltje op en zei:
- ‘Goed, vader. Ze zelle allemaal wel goed oppasse, dat doen ze ommers altijd. Ga maar gerust’.
En Lompejan trok er op uit voor z'n geheime boodschap. De zomer was al ver heen en het begon al vroeg te schemeren, maar het zou tot Jan's spijt lichte maan zijn. Hij deed z'n boodschappen altijd liever bij donkere maan, want niemand had er mee van noode, en hij liep, waar hij ook heen moest, even gemakkelijk en even graag in het zwartste nachtduister als op klaarlichten dag.
Jan ging den kant naar Naarden op, waarheen precies weet natuurlijk niemand, en wat hij er doen moest evenmin. Eenige uren later had hij zeker z'n geheimzinnige zaakjes opgeknapt, en liep met stevigen tred terug naar Laren.
De bijna volle maan was omfloersd en er hing een ijle damp. De slagschaduwen werden bijna geheel opgelost in eene algemeene fijne helderheid, waarin alles onwerkelijk scheen te zweven en te drijven. De sparreboomen langs den weg hingen eerst in de verte als zwarte vlekken in de lucht, en doemden dan geleidelijk op in hunne werkelijke gedaante.
Toentertijd was de straatweg tusschen Naarden en Laren heel wat eenzamer dan tegenwoordig; men kon haast een uur loopen zonder aan een huis te komen. Achter de sparren waren dichte boschjes hakhout, afgewisseld door opener plekken met enkele alleenstaande boomen.
Ongeveer halfweg Laren werd Lompejan's aandacht getrokken door iets vreemds, dat hij op zulk een open plek zag. Het maanlicht lag er als een wit laken over den grond gespreid. Middenop schemerde een niet hooge boom, en even daarvoor, onbewegelijk en star, in een allervreemdste houding scheen een menschenfiguur te staan. De beenen waren rondgebogen als van iemand, die een danspas uitvoert, maar zonderlingerwijze bleven de voeten een heel stuk boven den grond, en de kop hing zoo diep omlaag, dat het bijna geleek, of hij geheel ontbrak.
Jan bleef staan en keek met gespannen aandacht naar de vreemde verschijning. Boven z'n hoofd ruischte het in de sparren, een zuchtend windje suizelde langs z'n ooren, toen scheen even het phantoom bijna onmerkbaar te deinen, alsof het probeerde een buiging voor hem te maken. Lompejan was nog nooit in z'n leven ergens bang voor geweest, niet voor werkelijke dingen en niet voor bovennatuurlijke, want met de geheimzinnigheden in de natuur voelde hij zich op vertrouwelijken voet, en hij behoorde niet tot dezulken, die voor dieven of landloopers behoeven te vreezen; nog eerder misschien zouden dezen voor hem op den loop gaan. Hij schrikte of griezelde dus in 't minst niet voor het raadselachtige wezen, en stapte er zonder aarzelen op toe.
- ‘Heilige Jozef!’ riep hij al ras, ‘ik geleuf zoowaar, dat zich daar iemand verhangen het!’
Nog eenige stappen en hij was er bij, en zag, dat hij het bij het rechte end had: aan een sterken, ver overhangenden tak van een kleinen eikenboom hing een man te bengelen.
- ‘Heere Christus!’ sprak Jan in zichzelf, ‘hier kom ik vast wel te laat! Die ziet er niet uit, of ie nog veul te vertellen het! Wie zou 't wel zijn?’
Hij ging dicht voor den hangenden man staan, rekte zich op z'n teenen, en keek hem vlak in het neergebogen gelaat. De tong van het lijk hing lang uit den wijdopen mond, en zag er in den maneschijn pikzwart uit, en de in verstikkingsnood ver uitge- | |
| |
puilde oogen schenen Jan strak aan te kijken.
- ‘Heere God! 't is zoowaar stamelige Kobussie! Maar mooier is ie d'r niet op geworden! Hoe ter wereld zou die hier zoo komme te hange!’
Nadat hij zich nog even had staan te verwonderen en te bedenken wat hij doen zou, mompelde hij weer:
- ‘In alle gevalle zal ik hem maar vast afsnije en 't an z'n wijf gaan zegge, dan kenne ze 'm komme hale, want ik kan 'm toch moeielijk meeneme. En ik kan er toch ook niet goed over om hem maar zoolang te laten hange!’
Het was voor den kleinen man niet gemakkelijk zijn voornemen ten uitvoer te brengen, maar hij was sterk en niet gauw verlegen, en zijn koelbloedigheid kwam hem te hulp. Hij nam z'n geopend zakmes in de hand, en deed den overhangenden tak door er achter het lijk aan te gaan hangen nog dieper doorbuigen, zoodat Kobussie met z'n voeten op den grond kwam te staan. Met inspanning van al z'n krachten hield hij met de eene hand den tak omlaag, en gelukte het hem al zagende het taaie touw door te snijden. Kobus boog steeds verder voorover, en toen de laatste vezel doorging, plofte hij met een doffen slag op z'n gezicht op den grond. De tak werd plotseling van zijn tegengewicht ontlast, en veerde met een krachtigen zwiep naar boven. Jan dacht, dat de arm, waaraan hij hing, hem van den schouder gerukt werd! Met een vloek liet hij los, en kwam half springend, half vallend bij Kobus terecht.
- ‘Ja, jongen’, zei hij, ‘dat was voor ons allebei een benauwd oogenblik, maar ik kon 't niet anders doen, en ik denk wel, dat ik me nog meer bezeerd heb dan jij’.
Zijn schouder wrijvende hurkte hij naast Kobus neer, bewoog zijn arm eenige malen boven het lijk heen en weer, om te probeeren, of hij geen ernstig letsel bekomen had, en rolde, toen dat meeviel, Kobus om op z'n rug. Nadat hij hem nog eens aandachtig in het jammerlijke gelaat gekeken had, mompelde hij:
- ‘Nee, hoor! daar is geen goed meer an te doen, die is d'r geweest’.
De lugubere vondst en het optrekken er mee hadden Lompejan toch wel wat opgewonden, en haastiger dan hij gewoon was te loopen spoedde hij zich nu naar Laren, Hij liep meteen door naar Lijs en vond haar, met haar twee zwagers, ondanks het late uur nog op, in groote ongerustheid wachtende op Kobus, want zij begrepen maar niet, waar hij toch bleef.
Zonder veel omhaal vertelde Jan, hoe hij Kobus gevonden had, en nu had ‘krijtige Lijs’ alle reden om te krijten. De arme vrouw was geheel van streek. Radeloos haar handen wringende, liep zij heen en weer en riep:
- ‘Hoe heeft Kobus dat nou toch kenne doen! We leefden toch zoo tevree met mekaar!’
Maar langzamerhand werd ze 't er met zichzelf over eens: ‘'t was bepaald die vreeselijke benauwdheid voor de rijkdom, die 't hem gedaan had. Gisteren had een van de stadsjuffrouwen een bloemkooltje voor vandaag besteld. Kobus had haar herhaaldelijk gevraagd toch vooral voor een bloemkooltje te zorgen, maar ze had er geen gehad, en hij was van morgen, toen hij er met z'n kar op uitging, erg zenuwachtig geweest, en nou dacht ze stellig, dat ie zich alleen verhangen had, omdat ie an die juffrouw geen bloemkooltje had kenne brenge’.
Willem en Jan, de twee broers van Kobus, hadden nog niets gezegd. Met verbeten gezichten zaten ze stom aan de tafel, keken Jan aan, als weten zij hem, wat er gebeurd was, en schenen geen plan te hebben er zich mee te bemoeien. Eindelijk zei Jan:
- ‘Zeg, zou jelui ook es meegaan om 'm te hale? Hij kan toch daarginds op de hei niet blijve legge!’
Nu stonden de twee mannen langzaam en onwillig op, en gingen, zonder Jan eenig
| |
| |
antwoord te geven of hem iets meer te vragen, met de handen in de zakken baloorig de deur uit. Jan volgde hen verbaasd en verontwaardigd. Hij vond, dat hij die menschen een grooten dienst gedaan had; een pleizierig werkje was het althans allerminst geweest om die malle Kobus af te snije, en z'n schouder voelde nog, of ie uit 't lid was getrokken! Hij begreep heelemaal niet, waarom hij zoo weinig wil van z'n daad had en begon zich innerlijk heel kwaad te maken over de houding, die die twee tegenover hem aannamen. Toen zij nog maar steeds doorliepen zonder iets te zeggen, voer hij uit:
- ‘Zeg, wat mankeert jelui eigenlijk!? As je me goddoome net goed genoeg vindt om die malle Kobus af te snije en me verder niet meer telt dan de kat van je grootje, zeg 't dan liever, dan verdom ik het om verder voor Piet Snot mee te loopen, dan kun jelui dat mooie stuk broer van je alleen gaan zoeken!’
Toen kwam Willem los:
- ‘En ik wou dan wel om een lief ding, dat jij van avond nijt onder m'n oogen was gekomme! Ik heb veuls te veul van jou duvelsche kunsten gehoord, wie weet wat voor hand jij hierin gehad hebt! Om Kobus geef ik zooveul nijt, ofschoon kwaad was ie niet, maar wij zitte nou met de schaande voor de minse. Hadt 'm dan late hange, as ie hing, wat doe jij je er mee te bemeuje?!’
Lompejan was zoo verbaasd over deze toespraak, dat zijn gewone rederijkheid hem geheel in den steek liet. Zijn woede zwol in hem, en stotterend van opgewondenheid riep hij:
- ‘Ezelskop! dan had een ander hem toch motte vijnde, hij hing zooi an de weg!’
- ‘Dat weet ik nog zoo vlak nijt’, zei Willem, terwijl hij dreigend vlak voor Lompejan bleef staan, ‘jij kan meer as een ander, God weet, of ie dan wel gehangen had!’
Lompejan stikte haast van kwaadheid; zijn hoofd scheen hem dubbel zoo groot te worden, en hij zag flitsende vlammen voor z'n oogen. Hij bedwong zich met moeite om Willem niet aan te vliegen en er blindelings op los te slaan, maar twee tegen een was geen werk, en hij had geen zin zich na al z'n moeite nog op den koop toe te laten afranselen. Bovendien voelde hij zich zoo raar worden, als hij nog nooit in z'n leven geweest was: het raasde met donderend gerommel in z'n ooren, hamers bonkten in z'n slapen, en 't was, of z'n oogen uit z'n hoofd wilden springen. Zonder een woord meer te zeggen, keerde hij zich plotseling om, liet de twee mannen staan waar ze stonden, en holde naar z'n huis, dat dichtbij was. In razende vaart dreunde hij door het achterhuis en stoof de kamer in, waar Nelletje nog amechtig achter de tafel zat, terwijl de jongens en meisjes allen te bed lagen.
Midden in de kamer smakte Jan op den grond neer. Knarsetandend en met het schuim op den mond stootte hij rauwe kreten uit, en beukte zich met beide vuisten op voorhoofd en borst.
In sprakelooze ontzetting zag Nelletje het aan; bang was zij altijd voor Jan, maar zoo vreemd en ijzingwekkend had zij hem nog nooit zien doen! Rillend van angst bleef zij als versteend, even strak als altijd, rechtop zitten, en deed het eenige, waartoe zij nog in staat was: zij sloeg het eene kruis na het andere, en prevelde hijgend met hoog opgeslagen oogen hare gebeden.
De meisjes gluurden met doodelijk verschrikte gezichten door een reet van de bedsteegordijnen, en de jongens, die in het achterhuis sliepen, waren opgestaan en loerden door een kier van de deur. Geen van allen waagde zich dichter bij vader, want hij leek wel van den duivel bezeten te zijn.
Nadat Jan nog eenigen tijd met armen en beenen slaande te keer was blijven gaan, werd hij gaandeweg rustiger, en viel eindelijk in slaap.
En sinds dien avond, sinds hij stameligen Kobussie had afgesneden en door z'n broers
| |
| |
zoo diep beleedigd werd, leed Lompejan aan hevige toevallen.
Jan en Willem Vos hadden hun broer gevonden en er voor gezorgd, dat hij thuis werd gebracht. Twee dagen lang sprak ieder in Laren over dien armen ‘stameligen Kobussie’, die zich verhangen had, omdat hij zoo gruwbaarlijk verlegen voor den rijkdom was, en aan die stadsjuffrouw geen bloemkooltje had kunnen brengen, en toen werd hij op last van den pastoor, als zelfmoordenaar, in alle stilte, zonder dat er een mis voor hem gelezen werd, in ongewijden grond op het Jan Berend's kerkhof begraven.
Midden op de hei tusschen Laren en Hilversum ligt het daar, maar weinige vierkante meters groot, oorspronkelijk bedoeld als gemeentekerkhof; maar niemand was er nog ooit begraven behalve Jan Berend, een landlooper, die dood aan den weg was gevonden, en naar wien, door ieder, zelfs nu nog, het kerkhof genoemd wordt. Het afgezette stukje hei, waar niets aantoonde, dat er iemand begraven lag, en dat zich in niets onderscheidde van andere hei, had toch iets aangrijpend sombers en verlatens, en het was haast onbegrijpelijk, dat dit alleen kwam door het vermolmde, half in elkander gezakte knekelhuisje van dofzwart geschilderde planken, dat er opstond. Hier werd stamelige Kobussie te ruste gelegd, en meer dan ooit huilde krijtige Lijs, want zij wist, hoe bang Kobus altijd voor de hel was geweest, en nu lag hij in ongewijden grond! Nooit, nooit, kon dat immers goed uitkomen. 't Was den hemel geklaagd!
* * *
De volijverige pastoor, die stameligen Kobussie zonder mis in ongewijden grond had laten begraven, stierf zes jaren later. Met groote statigheid en eerbetoon had zijne uitvaart plaats, en rustig kwam hij te liggen in zijn gewijd graf op het oude Sint Jan's kerkhof bij de tol, op den heiligen heuvel, waarheen sinds vele eeuwen de vromen van heinde en ver in plechtige bedevaart optrokken om stichting en troost te vinden; en door alle nachten heen zou het eeuwige licht van de kapel een milden schijn op zijn rustplaats werpen.
Er was een nieuwe pastoor beroepen, en men wilde hem feestelijk inhalen. Wie kon daartoe beter helpen dan meester van Velzen, de zoo veelzijdig begaafde, nog jeugdige hoofdonderwijzer van de dorpsschool. Niemand anders was bij elke voorkomende gelegenheid zoo vindingrijk in waardige en kunstrijke bedenksels als hij, en niemand anders zoo vaardig en bereidwillig om zijne gelukkige ingevingen ook ten uitvoer te brengen. Hij hanteerde de kwast met lust en gemak, en draaide er de hand niet voor om in een minimum van tijd de grootste lappen te beschilderen. Toepasselijke spreuken en verzen schudde hij uit z'n mouw, en wist er zoo noodig de passende muziek bij te vinden. De kapelaan en eersten van het dorp begaven zich dus te zamen naar den meester, en verzochten hem dringend en eerbiedig de leiding op zich te willen nemen van de feestelijke ontvangst. Met de hem eigen joviale beminnelijkheid en artistieke wijfelloosheid zegde hij z'n hulp toe, en ging met animo en toewijding aan den gang.
Hij liet de jongens en meisjes van het dorp volop kransen van sparregroen maken, en deed terwijl zelf het kunstvoller werk. Van helderrood vloeipapier knipte en plakte hij tallooze, breede lange wimpels, en bracht er in gouden en kleurige letters allerlei spreuken en vrome inscripties op aan. Toen trok hij met eenige helpers naar de kerk, en gaf zelf aan, hoe deze smaakvol en treffend versierd kon worden. De wimpels, langs dunne stokjes geplakt, staken fier tusschen het groen uit, en lieten, rondom langs de muren en aan alle pilaren, duidelijk leesbaar hunne opschriften zien.
En het werd een blijde dag, toen de gemeente hun nieuwen pastoor voor het eerst mocht aanschouwen! Hij had een reuzengestalte van geweldigen omvang, en zijn
| |
| |
dikke kop met zwaar grijs haar, waarin de tonsuur bijna schuil ging, was enorm. Treffender personifieering van de uitdrukking ‘pater goedleven’ scheen op het eerste gezicht nauwelijks denkbaar. Maar bij nader beschouwing zag men hoe buitengewoon mild en vriendelijk de uitdrukking zijner groote, stralende oogen was, en hoe de lijnen om den forschen mond en de plooien der volbloedige, bolronde wangen getuigden van de meest gulle goedhartigheid.
Ondanks zijn zestig jaren besteeg hij met jeugdig vuur den kansel, als nam hij met vreugde van zijn nieuw arbeidsveld bezit, en sprak voor de vuist met daverende stem zijn nieuwe gemeente toe, tot tekst voor zijn preek de woorden nemende, die op het eerste wimpeltje prijkten. Als zware orgeltonen dreunden de klanken door het gebouw, het was of de muren schudden, en mannen, vrouwen en kinderen verheugden er zich over, dat hun nieuwe pastoor zoo mooi kon preeken, met zulk een daverende, donderende stem!
Na den dienst drukte de pastoor velen zijner nieuwe parochianen de hand en vroeg, wie toch wel de kerk zoo mooi versierd had. Men wees hem meester van Velzen; met uitgestrekte armen trad hij nu op dezen toe, legde hem beide handen met vriendelijken druk op de schouders en zeide opgetogen:
- ‘Kereltje, kereltje! wat hebt ge dat schoon gedaan! daar zult ge wil van hebben!’
Nooit had de meester meer voldoening van z'n werk gehad: die stralende oogen, die zoo blij dankbaar op hem neerzagen, verwarmden hem tot in 't hart!
Den volgenden morgen wilde de pastoor er volstrekt niet van hooren, dat de versiering afgenomen zou worden, en toen de meester er veertien dagen later weer over begon zei hij:
- ‘Maar kereltje, ik ben pas aan 't vierde wimpeltje, begrijp je dan niet, dat ik ze allen af wil preeken?’
En 't was niet alleen door de beminnelijke wijze, waarop de pastoor zich dankbaar toonde voor de feestelijke ontvangst, dat men gewaar werd welk een vriendelijk hart hij had, al spoedig bleek het door allerlei meer. Zijne buitengewone goedhartigheid ontaardde bijna in te groote weekheid van gemoed. Hij kon geen ellende en droefheid zien zonder aangedaan te zijn; het was verwonderlijk, hoe er in zulk een grof, kolossaal lichaam zulk een teer, lichtbewogen hart kon wonen. Iemand ongetroost of zonder gift weg te sturen was hem onmogelijk, altijd trachtte hij zooveel als in zijn vermogen was de ellende te lenigen. De armen van het dorp en zelfs de bedelaars van de omliggende gemeenten hadden het gauw in de gaten; allen wisten den nieuwen pastoor van Laren wel te vinden. Het stond niet stil aan zijn deur, en altijd maar gaf hij, ver boven z'n middelen.
Zijn trouwe meid Bregje, die hij van z'n vorige standplaats had meegebracht, werd er wanhopend onder. Zij zag aankomen, dat het hier wel weer evenzoo zou gaan als daarginds, waar de pastoor het raar afgelegd had. Geruchten daarover drongen tot Laren door, en sommigen, minder toegankelijk voor de innemendheid van den pastoor en niet geheel voldaan over zijn mate van strengheid in geloofszaken, schudden het hoofd.
‘'t Wordt teugeswoordig veuls te licht op de wereld’, zeiden zij, ‘dat mot niet, 't menschdom mot met den knoet geregeerd worden’. Maar 't hielp dan weer, dat de pastoor zoo prachtig kon preeken, met zulk een daverende, donderende stem, waar de kerk van dreunde, en dat hij op den catechismus zoo streng was. Daar duldde hij geen onoplettendheid en was het geen gekscheren. Als de jongens hun lessen niet kenden of onverschilligheid toonden, bulderde toornig zijn stem, en vlogen hun de muilperen om de ooren; dan konden ze voelen wat voor stevige handen, ‘meneer de pastoor’ had, en hoe ernstig hij het ondanks z'n vriendelijkheid meende.
De pastoor zelf maakte zich in 't minst
| |
| |
niet bezorgd, niet over de meeningen der menschen en evenmin over zijne moeielijke levensomstandigheden. Al werden zijn enorme zwarte huisjas, die wel drie kapelaans had kunnen bergen, en het zwarte priesterkleed, waarmee men hem door het dorp zag loopen, ook nog zoo vaal van kleur en kaal op de naden, zijn wangen bleven even blozend en bolrond, en de omvang van zijn zwaar lichaam even geweldig. En in weerwil van de muilperen was hij met de jongens van den catechismus op den besten voet. Soms als er heelemaal niets meer in kelder of kast was, zeide hij tot hen: ‘toe jongens, jelui moet eens aan vader en moeder zeggen, dat bij meneer pastoor de muizen van den honger dood uit de kast vallen’, en dan kwamen er vast weer wat kippen en konijnen, wat aardappelen en pondjes boter. Iederen morgen na de vroegmis gaf Bregje aan een van de koorknapen een leege emmer mee om naar den een of anderen boer te brengen, en altijd werd de emmer vol melk terugbezorgd. En ieder, die wat bracht, werd met vreugde en dankbaarheid ingehaald, en moest, al was de gave nog zoo gering, binnenkomen bij den pastoor in de kamer. Dan was het ‘lief kind’ voor en ‘lief kind’ na, en wat er maar net nog te vinden was, kwam op tafel. En als de pastoor eens van dezen of genen meer gegoede een vaatje wijn had gekregen, moest menigeen in ruil voor een kleine gave een flesch met hem drinken. Overal in 't dorp zag men den pastoor. Geen van z'n voorgangers had ooit zoo vlijtig aan huisbezoek gedaan. Met allen maakte hij zich vertrouwd, en alles wilde hij weten.
En zoo klaagde ook krijtige Lijs hem haar nood. Zij kon maar niet ‘overzetten’, dat haar arme Kobus op het Jan Berend's kerkhof lag! Hij was toch zoo'n goed mannetje geweest en had z'n leven geen kwaad gedaan. Hij had zich toch vast alleen maar verhangen, omdat ie an die juffrouw geen bloemkooltje had kenne brenge. En nou lag ie voor alle eeuwigheid in ongewijden grond en dat kon nooit goed uitkomen!
De pastoor was door hare klachten zeer bewogen en had erg met haar te doen. Hij vond ook, dat z'n voorganger in dit geval wel wat al te nauwgezet van geweten was geweest, en beloofde Lijs er eens over te denken, of er niet nog wat aan te doen zou zijn.
Na rijpelijk overleg schreef hij aan den bisschop en pleitte warm voor den armen Kobus, die toch, toen hij zichzelf te kort deed, stellig niet toerekenbaar was geweest. Tot zijn groote vreugde ontving hij een welwillend antwoord van den bisschop: hij kreeg permissie Kobus naar het Sint Jan's kerkhof te laten overbrengen en daarna nu nog een mis voor hem te laten lezen, maar het moest zonder ophef, zoo stil mogelijk geschieden.
Om geheel in den geest van den bisschop te handelen liet de pastoor op een nacht de kist, waarin Kobus lag, door den doodgraver en een helper opgraven en naar het Sint Jan's kerkhof overbrengen, hun ten strengste aanbevelende er tegen niemand over te spreken. Hij ging zelf het heuglijk nieuws aan Lijs vertellen en ried ook haar het nog aan niemand te zeggen. Als er Zondag voor Kobus een mis gelezen werd, kwam, naar hij meende, de gemeente het op de beste manier te weten. Lijs kreet van vreugde nog harder dan anders en beloofde vast er geen woord van te reppen.
Maar de pastoor vergiste zich deerlijk in zijn gemeente, en beoordeelde anderen te veel naar zichzelf. Hij nam de zaak te eenvoudig op, peilde niet wat het Sint Jan's kerkhof voor de Laarders was, en kende het volk niet, waar hij mee te doen had. Hij zag noch de gehechtheid aan den bodem en aan de oude heilige gebruiken, noch den blinden, fanatieken geloofsijver, die voor liefde tot den evenmensch geen plaats laat, en de eerwaardigste gevoelens kan doen ontaarden in onmenschelijke hardheid en haat. Met liefderijk optimisme dichtte hij ieder zijne eigene onbekrompen- | |
| |
heid van geest en ruimheid van opvatting toe. Had hij met beleid eerst bekend gemaakt, dat hetgeen hij liet doen met toestemming van den bisschop geschiedde, men had zich ongetwijfeld bij de zaak neergelegd en het hooge besluit zonder morren aanvaard, maar nu verdacht men er hem van op eigen gezag te handelen, en lichtvaardig de door God ingestelde wetten te schenden. En zoo had zijn daad schromelijke gevolgen.
* * *
Het was de Zondagmorgen nadat Kobus in zijn gewijd graf te ruste was gelegd, en in groote getale trokken de geloovigen op ter kerke voor de groote mis om tien uur.
Den dag te voren had zich een zonderling gerucht door het dorp verspreid; niemand wist, waar het vandaan kwam en wie het 't eerst verteld had: ‘stamelige Kobussie, die voor zes jaar z'n eigen verhangen het’, heette het, ‘is van het Jan Berend's kerkhof naar ons kerkhof overgebracht’. Maar niemand geloofde er aan, men wist wel beter, dat mocht en kon immers niet. Een zelfmoordenaar hoort niet in gewijden grond. Waar moest het heen, indien er geen verschil meer gemaakt werd tusschen de in genade gestorvenen en de van God verlatenen, die moedwillig hun zaligheid verspeeld hadden! En een smaad zou 't immers zijn voor hun kerkhof, waar ze op de graven van hun dooden gingen bidden, en waarheen ze jaarlijks optrokken met het heiligst wat ze hadden!
Men vroeg er Lijs naar, maar ze gaf niets uit, doch wel bevreemdde haar houding. Het was als sprak er een geheime triomf uit, die zij met moeite bedwong zich te toonen. Men schudde medelijdend het hoofd en zeide: ‘Krijtige Lijs het 't zeker gedroomd en nou denkt ze dat 't waar is, maar ze is tenminste wijs genogt om niks te zeggen’.
Ook Lompejan hoorde er van. Hij spitste z'n ooren als een paard, dat lont ruikt, zette z'n nijdigste gezicht en zeide met ingehouden toorn: ‘as dat waar was, zou d'r wat te kijk komme! Nooit ter eeuwigen dage zou ik 't dulde!’ Hij had op stameligen Kobussie, die hem zulk een diepe vernedering had doen ondergaan en hem z'n toevallen bezorgd had een zwaren wrok, maar hij gaf er zich geen rekenschap van, dat dit de oorzaak van zijne verontwaardiging was. Neen, hij was een geloovig, goed Katholiek en zelfmoordenaars hoorden op het Jan Berends kerkhof en niet in gewijden grond.
Maar even vredig en stemmingsvol als altijd beierden op dien Zondagmorgen de klokken over het oude dorp en riepen, ter vrome viering van de hoogmis, de gemeente te zamen. Tusschen half tien en tien uur stroomde het van alle kanten op den kerkbrink aan. De meeste mannen, die te vroeg kwamen, bleven onder eerbiedig stilzwijgen in groepen voor de kerk staan, terwijl de vrouwen en kinderen meteen naar binnen gingen en zich dadelijk in het gebed verdiepten. En weer luidde even op eene bijzondere wijze de klok, ten teeken, dat de dienst zou beginnen. Nu kwam de drom van mannen ook binnen, en allen zochten ijverig stommelend hun plaats. En steeds nog klotsten enkele klompstappen achteraan, en schoven huismoeders, die bijna te laat kwamen, haastig en geruischloos in de banken.
In gloeiend rood en stralend blauw en geel schitterde het heldere daglicht door de gekleurde vensters boven het altaar, en als een vriendelijke ster der vertroosting scheen zacht en trouw het eeuwige licht in de er voor hangende ampel. Op de treden van het altaar, den rug naar de gemeente gekeerd, met het groote gouden kruis op de zilverwitglanzende kazuifel stond de indrukwekkende gestalte van den pastoor, aan iedere zijde twee koorknapen. Als diepe orgeltonen klonk al zijn stem luid op, vóór het eindelijk stil werd.
Nu keerde de pastoor zich om, en tot in den versten hoek der kerk klonken duidelijk hoorbaar zijn woorden. Op de gebruikelijke wijze kondigde hij aan, dat de mis gevierd
| |
| |
zou worden voor Kobus Vos, die voor zes jaar ter eeuwige rust was ingegaan.
Er ging een vreemd geruisch door de kerk, hoorbaar en zichtbaar tegelijk, een nauw merkbare, algemeene vluchtige beweging, die dadelijk weer inzonk, zooals een zachte wind even ritselend den zilveren achterkant der wilgenbladeren binnenst buiten brengt. Het was de bij allen tegelijk inslaande gedachte, dat het dan toch waar was geweest, wat men had hooren fluisteren, want als Kobus Vos nog op het Jan Berend's kerkhof lag, zou er geen mis voor hem gelezen worden!
De traag werkende hersens wisten met het overstelpende geen weg. Wel was men gewoon aan den leiband te loopen, weinig plaats aan eigen meening te gunnen, maar naast de gehoorzaamheid, die zelfs de gedachten den voorgeschreven weg deed volgen, drong zich nu machtig de twijfel op, of dat wel had mogen gebeuren. Zij meenden te zien bezoedelen wat hun onaantastbaar heilig was, en een verwarrende gewaarwording van wrevel en verbittering, alsof hun een smadelijk onrecht gedaan werd, kwam in strijd met het gewone rustige gevoel van veilige overgave aan onfeilbare leiders.
Daar verhief zich plotseling achter in de kerk een ruw stemgeluid, en op dreigenden toon werden eenige onverstaanbare woorden uitgeschreeuwd, die zonderling afgebrokkeld en rauw door de muren weerkaatst werden.
Een ijzige luchtstroom scheen door het gebouw te gaan, gedurende één oogenblik, dat beangstigend lang leek, bleef het onnatuurlijk, doodelijk stil; alle geluiden, die zelfs bij de meest aandachtige gemeente gehoord worden, hielden op; het was of ieder den adem inhield en bij allen de bloedsomloop stokte!
Weer verhief zich luid morrend de stem, nu gevolgd door een gestommel, alsof eenige menschen haastig en half vechtend opstonden. De verschrikkende klanken ter plaatse, waar men nooit anders hoorde dan vrome gebeden, orgeltonen, gezang en de eerbiedwekkende stem van den priester wekten in alle rijen een ongekende ontzetting. Zouden de muren niet scheuren en op hen vallen, en het altaar voor hunne oogen verzinken!? Sommige vrouwen hurkten in hunne knielende houding zoo klein in elkander, als trachtten zij geheel tusschen de banken weg te kruipen, en anderen grepen met trillende handen aan hunne ooren om het ontzettende toch maar niet meer te hooren.
Achter in de kerk werd het gestommel heftiger, en meer stemmen verhieven zich in opstandig gemor. Hier en daar begon iemand te gillen, zelfs mannen werden bang, stonden op en wilden weg uit de kerk.
De pastoor, die zich nog niet eens weer naar het altaar gekeerd had om de mis te beginnen, want slechts enkele oogenblikken waren sinds zijne woorden verloopen, hief hoog de machtige armen op. Op zijn bolrond, vriendelijk gelaat stond verontwaardigde verbazing te lezen. Een oogenblik nog wachtte hij af, of het tumult zich zou leggen, maar toen het integendeel toenam, rekte hij nog hooger de armen, en slingerde met geweldigen toorn een donderend ‘stilte!’ in de kerk.
Het werkte als olie in 't vuur!
Banken werden omvergeworpen, het oproerig geschreeuw werd steeds heftiger, en in groote verwarring drong nu alles naar den uitgang van het gebouw.
Reuzengroot, het van toorn gloeiende gelaat hoog opgeheven, de armen ten hemel gestrekt stond, met den rug naar het altaar, de verlaten priester!
En buiten, in het midden van een dichten drom, met woedende gebaren schreeuwde Lompejan:
- ‘Pest en hellevuur over heel Laren! Verdelgd en verslonden zal het worden, als wij dat dulden! Geen steen zal op den anderen blijven! De aarde zal splijten, en de dooden uit hun graven komen en met de lijkwaden om hun klapperend gebeente
| |
| |
weeklagend onder ons dwalen. Mannen, naar het kerkhof! Als dan de geestelijken niet meer weten, wat onze Heere God toekomt, moeten wij toonen, dat wij 't wel weten! Op mannen, op! Onze Heere God is beleedigd! Ze spelen met onze Heere Jezus, en dood, hel en eeuwige verdoemenis wacht ons allen, als wij 't niet recht zetten!’
De invloed, die er van Lompejan uitging en zijne opruiende woorden wekten het sluimerend fanatisme. Meer was er niet noodig om aan alle wijfeling een einde te maken en de weegschaal te doen doorslaan. De edele kern der geschokte gevoelens ging te loor in het laaien der dweepzucht, die eenmaal ontvlamd, niets meer ontziet.
Een vreeselijke opwinding maakte zich van allen meester, en in alle groepen begonnen de meest durvenden luidkeels te roepen en aan te vuren, en overal klonk: ‘naar het kerkhof! naar het kerkhof!’
Daar vertoonde de pastoor zich in zijn misgewaad aan de kerkdeur. Indrukwekkend was zijne verschijning. Weer breidde hij wijd de armen uit, en het was te zien, dat hij sprak, maar zijn stem ging in het rumoer verloren. Niemand sloeg acht op hem, niemand scheen in hem meer Gods vertegenwoordiger op aarde te zien!
- ‘Schoppe hale, mannen, schoppe hale!’ brulde Lompejan en naar alle kanten stoven de mannen uiteen.
Sommigen dwongen de herbergiers in de buurt de gesloten deuren der kroegen te openen, drongen naar binnen en hielpen zichzelf aan een borrel; dat gaf moed, en dravende haalden zij den troep weer in.
Als een in- en uitrollend kluwen wentelde de oploop zich eenigen tijd, als stuurloos over den Brink, maar toen verscheidene mannen met schoppen over de schouders zich er bijvoegden en aan het hoofd stelden, sloeg de geheele troep als op commando den weg naar het kerkhof in. Vele vrouwen en kinderen liepen mee. Sommige vrouwen hadden zich door de algemeene opwinding zoo laten meeslepen, dat zij nog feller geleken dan de mannen. Vooral een al tamelijk bejaarde vrouw, om haar bazige wijze van spreken altijd ‘Mie de sergeant’ genoemd, was tot een razende furie geworden. Geheel den Zondag vergetend had zij hare mouwen opgestroopt en zwaaide met gebalde vuisten hare bruine magere armen, waarop de aderen als donkere koorden onder het te ruime gerimpelde vel lagen. Haar muts was scheef gaan staan, en spichtige vlokken haar slierden voor hare brandende oogen. Zoolang de troep nog besluiteloos heen en weer wentelde, liep zij er omheen als een nijdige herdershond om de kudde, en hitste met woord en gebaar iedereen op, maar nu draafde zij naar de spits en stelde zich aan 't hoofd, naast Lompejan, die als een bezeten kobold vooropliep. Met sterken greep hield hij zijn schop als een dreigend wapen omhoog, en schreeuwde zonder ophouden met van woede vertrokken gezicht: ‘hel en verdoemenis over Laren! pest, vuur en dood!’
Aan den buitenrand van de menigte, op een sloffenden sukkeldraf, liep Lijs handenwringend en jammerend. Telkens strekte zij met smeekend gebaar de handen voor zich uit, alsof zij probeeren wilde de dravende menschen tegen te houden, maar zoodra zich een kwaad gezicht naar haar toekeerde, week zij sidderend achteruit. Het ontzettende, wat daar ging gebeuren, kon zij niet vatten, maar een afgrijselijke angst, als stond zij voor de geopende hel, bezielde haar. Jan en Willem Vos waren naar verschillende kanten geloopen om veldwachters te zoeken. In korten tijd werd door den tierenden, klompklotsenden troep, die wel uit zes- of zevenhonderd personen bestond, het kerkhof bereikt, en in een paar seconden was de heele kluit er op. Lompejan had het 't eerst betreden, en als kon hij zich vertienvoudigen, scheen hij als een dwaallicht overal tegelijk over de graven te dansen. In een ommezien had hij het versch toegeworpen graf ontdekt.
- ‘Hier, hier!’ gilde hij en alle omhoog- | |
| |
geheven schoppen bewogen zich naar hem toe. En geen gouddelver, die waant den langbegeerden schat eindelijk gevonden te hebben, kon met meer hartstocht den schop in de aarde steken als deze uitzinnige troep boeren. Zij stonden vlak naast elkander en groeven met koortsige haast. De opdringende menigte liet hun geen plaats, waar de aarde te laten. Sommigen, waaronder ‘Mie de sergeant’ lagen op hunne knieën, en woelden, tusschen de beenen der gravende mannen door, met klauwende handen de aarde om. Toen met een doffe bonk de eerste spade de kist raakte, ging er een verwoed gebrul op! Ieder wilde zien en helpen. De gravers hadden moeite zich niet in den kuil te laten dringen. Eenige van hen keerden zich om en dreigden vloekend met de schop. Nu verruimde zich even de kring, en met verdubbelde kracht groef men voort. In een paar minuten kwam de kist bloot te liggen. Het vermolmde hout was niet bestand tegen de forsche slagen, die er op neerkwamen, het deksel spleet van een, en er vielen groote gaten in. Een huivering van ontzetting voer door de gravers, maar het afgrijzen scheen hen nog op te zweepen: - al moesten ze Kobus' gebeente in de vier winden verstrooien, het zou niet in den gewijden grond blijven liggen! - Als hadden zij elkander het woord gegeven, lieten zij af van de kist en groeven er omheen en er onder - daar kwam langzaam en waggelend het armzalige, half vergane ding boven den grond, het deksel bijna geheel open, en werd met een oorverdoovend getier en gebrul begroet. De zonderlinge begeerte om wat akeligs te zien aan primitieve naturen eigen, deed het gedrang om de kist ontzettend worden. Allen wilden er in kijken, en het was verwonderlijk hoevelen later getuigden ‘stameligen Kobussie’ gezien te hebben: niets als beentjes en wat lappenrommel, maar toch, voegden zij er bij ‘had Kobus een bruinen baard gekregen’.
Kantelend en schokkend verhief zich nu de kist boven de hoofden, acht mannen namen haar op de schouders, en weer ging het voort! Een schreeuwende troep voorop, dan de groep met de kist, die er in haar vermolmde verweerdheid, met de er aan klevende aarde, en treurig toegetakeld door de spahouwen allerjammerlijkst uitzag, omstuwd door de mannen met schoppen en de honderden mannen, vrouwen en kinderen.
Het Jan Berend's kerkhof was spoedig bereikt. Lompejan had nog altijd de leiding. Hij bleef dadelijk staan op een plek, waar duidelijk zichtbaar een maar vluchtig weer toegeworpen gat was geweest, en gebood ‘graven!’ De schoppen zetten zich weer in driftige beweging. Diep hoefde Kobus er hier niet onder, en zoodra maar de kuil groot genoeg was, werd de kist er met baldadige ruwheid in neergeplofd, en onder zegevierend gejoel er wat aarde opgeworpen.
Na de volbrachte daad kwam er plotseling een ontnuchtering en inzinking, een soort van verbijstering over de verdwaasde menigte; met hangende armen en verstompte gezichten stonden zij een korte pooze als versuft bij elkander en schenen niet recht te weten wat nu. Daar weerklonk weer de kwaadaardig krakende, ophitsende stem van Lompejan:
- ‘Mannen! de veldwachters! We dulden 't niet, dat ze ons werk te niet doen! Aaneensluiten!’
Als verlucht, dat er weer iets te doen viel, schaarden de mannen en vrouwen zich in dicht opeengepakte rijen om het nieuwe graf van Kobus.
In gestrekten pas over de hei naderden de veldwachters met geweren op de schouders.
Zij werden met hoonend gejouw begroet.
Op korten afstand van de oproerige bende bleven zij staan en riepen dreigend:
- ‘Uit den weg, tuig! Maakt dat je weg komt van hier!’
Gefluit, gejouw en woest door elkander geschreeuw was het eenige antwoord. Nog eens herhaalden de veldwachters hun bevel, en toen het weer geen andere uitwerking had, namen zij de geweren van de schouders.
| |
| |
Bliksemsnel schoten Lompejan en Mie de sergeant uit de rijen naar voren en klampten zich als een paar vampiers vast aan den voorsten veldwachter.
De man had moeite op de been te blijven, en trachtte wringend zijn armen te bevrijden.
Daar ging knetterend een schot uit zijn geweer af!
De vlakbije, ratelende slag had een ontzettende uitwerking op de overspannen bende. Gillende en huilende vlogen en stoven de honderden naar alle richtingen uiteen; de meesten holden zoo hard als hun beenen hen maar dragen konden naar het dorp terug, anderen sloegen in hun doodsangst de verkeerde richting in en verborgen zich in de boschjes op de hei.
Lompejan en Mie de sergeant waren plotseling alleen met de veldwachters. De twee anderen trokken het razende vrouwmensch van hun makker af en hielden haar vast in sterken greep. Nog zou de eerste met Lompejan geen gemakkelijk werk gehad hebben, maar als door een slag getroffen liet deze in eens los, viel met het schuim op den mond stuiptrekkend ter neer, en wrong zich in een van zijn hevige toevallen.
Een van de veldwachters bleef de wacht houden bij Jan, terwijl de twee anderen Mie geboeid weg brachten; daarna haalden zij met een kar den nog bewusteloozen man, en brachten ook hem achter slot en grendel. Terecht oordeelde de pastoor het tegenover de beleedigde waardigheid der geestelijkheid onmogelijk de zaak te laten berusten. Met een flinke politiemacht liet hij Kobus den volgenden dag weer naar het Sint-Jan's kerkhof overbrengen.
De zaak kwam voor het gerecht. Lompejan en Mie de sergeant werden als de belhamels en wegens hun verzet tegen de politie tot eenige maanden gevangenisstraf veroordeeld.
De bevolking hield zich doodstil als onder een druk; de schrik van het geweerschot zat er nog in, en een ieder was bang, dat 't hem gaan kon als Jan en Mie. Toch hoorde wie het hooren wilde gemompel, dat Kobus stellig niet in gewijden grond zou blijven. Zoolang Lompejan en Mie de sergeant in de gevangenis zaten, gebeurde er evenwel niets, maar niet heel lang na hun terugkomst zag het graf van Kobus er weer geschonden uit en meesmuilden sommigen: ‘hij leit zeker wel weer op 't Jan Berend's!’
De geestelijkheid en de burgerlijke macht hielden zich van den domme, men weet althans niet, of zij nogmaals ingrepen, of de zaak verder blauw blauw lieten. Of dus de kist met het gebeente van stameligen Kobussie nog eenige malen verhuisd is, kan niemand vertellen, en evenmin waar het eindelijk rust vond.
|
|